dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Er waren dagen dat Charles Darwin te ellendig was om uit bed te komen. Hij leed aan een chronische ziekte, al wist geen enkele arts die hij bezocht een diagnose te stellen. Zijn hart ging soms wild tekeer, zijn buik raakte overstuur, hij was duizelig, had hoofdpijn, rillingen, angsten, hysterische huilbuien en was vaak extreem uitgeput. Zelf merkte hij dat de symptomen samenhingen met wat hij ‘opwinding’ noemde – wij zouden zeggen: met stress. Een belangrijke wetenschappelijke bijeenkomst, onverwacht bezoek, de drukte van het leven in de stad; het maakte hem zo beroerd dat hij vaak niet of maar kort kon werken.

Aangezien Darwin de oervader is van een van de coolste wetenschappelijke theorieën ooit, is er veel gespeculeerd over welke aandoening hij had. De suggesties lopen uiteen van ‘iets psychosomatisch’ tot een neurologische kwaal, en van autisme tot auto-immuunziektes als Crohn of lupus. Oftewel: men heeft geen idee.

In Darwins negentiende eeuw donderde dat niet zo. Als je miserabel het bed hield, dan namen de mensen om je heen aan dat je daar een goede reden voor had. Simpelweg de mededeling dat je ziek was, gaf – mits je in gegoede kringen verkeerde – recht op zorg en medeleven. Wie welgesteld genoeg was, mocht zich om te herstellen een paar maanden of zelfs jaren terugtrekken in een rustige omgeving. Ook als de dokter geen flauw benul had wat je mankeerde.

Hoe anders is dat nu. Zonder een diagnose komt een patiënt niet ver. Niet alleen is het vaak een bureaucratische voorwaarde voor medische of psychologische zorg, uit onderzoek blijkt ook dat zelfs vrienden en familieleden niet zo toeschietelijk zijn met hulp als de zieke in kwestie niet weet wat er precies aan scheelt. Alleen lijden is niet genoeg; het moet gecertificeerd lijden zijn.

En zelfs dan geeft niet elke diagnose evenveel recht op hulp, laat staan op compassie en respect. Er is een hiërarchie: ziektes die in het lab of de scanner objectief en onomstotelijk zijn vast te stellen staan hoger, en diagnoses die afhangen van het onbevestigde verhaal van een patiënt lager.

Een kleine twee weken geleden schreef Margot C. Pol in Volkskrant Magazine over ‘modeziektes’; aandoeningen waar mensen in een bepaalde periode ineens massaal aan lijden. Dit zijn vaak kwalen waarvoor (nog) geen objectieve test is. Pol richt zich in haar artikel vooral op mensen met psychische problemen. ‘Lijkt het maar zo of heeft iedereen tegenwoordig een mentale afwijking?’ vroeg ze zich af over onder meer autisme en adhd.

De compassie-hiërarchie klinkt door in de framing van Pols stuk. Zo stelt ze dat ‘veel psychische aandoeningen door het ontbreken van een biologische oorzaak uitermate geschikt [zijn] om toe te eigenen: de juistheid van de diagnose valt simpelweg niet altijd te controleren.’ Toe-eigenen, dat klinkt alsof iemand zichzelf met opzet ziek maakt. Pol schrijft: ‘Want al is een psychische diagnose misschien niet zo fraai, hij maakt je wel een beetje speciaal.’

Pol haalt ook psychiater Bram Bakker aan, die meesmuilt over ‘vaak jonge vrouwen’ die zichzelf hoogsensitief of licht autistisch noemen, of denken dat ze de ziekte van Lyme hebben. Die ‘besteden een godsvermogen aan het bij elkaar shoppen van een diagnose’, maar ze moeten eigenlijk – dixit Bakker – ‘gewoon niet zeiken’. Alsof het hier gaat over een groepje geestelijk kleinzerige profiteurs, in plaats van mensen die van binnen pijn hebben en die proberen wat broodnodige hulp bij elkaar te sprokkelen.

Hiermee komen mensen die lijden in een onmogelijke situatie terecht. Ze kunnen geestelijk of lichamelijk niet meer goed functioneren, en hebben dus hulp nodig, of de ruimte en rust om te herstellen. En om ruimte of hulp te krijgen, moet er een diagnose komen. Maar als die diagnose niet hoog genoeg in de hiërarchie staat, ben je aansteller, moet je niet zeuren en verdien je geen hulp.

Het is niet moeilijk om te zien hoe zoiets tot een neerwaartse spiraal kan leiden. Zeker, kwalen gaan weleens vanzelf over, en tijd heelt soms wonden. Maar er bestaat ook veel pijn die niet weggaat, alleen omdat de samenleving vindt dat dit lijden niet ‘echt genoeg’ is voor hulp. Ik vraag me af: hoeveel ellende verergert juist doordat we mensen in eerste instantie de juiste hulp en voldoende ruimte, respect en medeleven te ontzeggen? Hoeveel mensen zouden beter af zijn als ze, net als Charles Darwin vroeger, af en toe in bed mogen blijven, gewoon omdat ze zelf zeggen dat het allemaal even niet meer gaat?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Bereiden we onze kinderen wel goed genoeg voor op de samenleving? Die vraag bleef door mijn hoofd spelen sinds ik, een poosje geleden alweer, een HP/De Tijd-artikel las over ‘de pampergeneratie’. Psycholoog en hoogleraar Jan Derksen kwam aan het woord, en hij vond van niet. Kinderen krijgen teveel applaus van hun ouders, stelde hij, waardoor het misgaat als ze hun eerste stappen in de harde maatschappij zetten. ‘Ze hebben telkens te horen gekregen dat ze het geweldig deden. Als ze uit school met een tekening aankwamen, vonden hun ouders die meteen fantastisch, in plaats van dat ze zeiden: oké, hij is wel leuk, maar je kunt dit of dat nog verbeteren.’

Nou moet ik bekennen dat ik ook zo’n moeder ben die de tekeningen van haar kinderen altijd schitterend vind. Ik peins er niet over om verbeterpuntjes aan te dragen, omdat ze met zoveel vreugde zijn gemaakt. Mijn kadetjes waren helemaal niet bezig met een neerzetten van een optimale tekenprestatie, of met het verbeteren van zichzelf. Het mislukt even vaak als het iets moois oplevert, maar dat dondert niet. Ze hadden lol.

Het is een zeer lichamelijke vorm van plezier, een tamelijk doelloze manier van gewoon bezig zijn met spieren en ledematen, zonder dat het ergens toe hoeft te leiden, maar gewoon omdat het fijn is om je lijf te gebruiken om iets te maken of te doen. Ze houden van het gevoel van het papier onder hun handen, van de textuur van de verf, van de ervaring van krijt aan hun vingers.

Ik kijk hier met bewondering naar, want zo beheersen kinderen iets dat volwassenen bijna zonder uitzondering zijn kwijtgeraakt: de kunst om volstrekt vanzelfsprekend één te zijn met je lichaam, zonder dat je als van buitenaf toekijkt of het allemaal wel voldoende nut heeft en of er wel adequaat gepresteerd wordt. Voor veel volwassenen is een lichaam niet het deel van jezelf dat gewoon zomaar danst, zwemt en tekeningen maakt. Het is een project dat we voortdurend evalueren, en dat continue voor verbetering vatbaar is.

Dat is ook niet zo vreemd, want we worden de hele dag gebombardeerd met de boodschap dat we op de een of andere manier nóg gelukkiger, fitter en gezonder zouden kunnen zijn, schrijven wetenschappers Carl Cederström en André Spicer in hun boek ‘The wellness syndrome’. Daar is op zich niets mis mee, vinden zij, ware het niet dat we er collectief zo in zijn doorgeschoten dat zelfverbetering inmiddels een soort morele plicht is geworden. Om een goed mens te zijn, dien je aan jezelf te werken.

Dat heeft gevolgen voor hoe we ons tot ons lichaam verhouden. Hoe lang is het geleden dat je iets lekkers hebt gegeten, zonder te denken aan je gezondheid? Dat je hebt gesport voor het pure plezier van het gebruiken van je spieren, zonder dat je als doel had een bepaalde prestatie te leveren? Maak je nog weleens iets met je handen zonder je te bekommeren over de kwaliteit van het eindresultaat? Wanneer hebt je voor het laatst in de spiegel naar je naakte lichaam gekeken zonder op te merken wat er nog aan te hervormen valt?

Deze constante focus op zelfverbetering mag dan aan ons verkocht worden als ‘wellness’, zo stellen Cederström en Spicer, maar gecombineerd met de alomtegenwoordige neoliberale gedachte dat een individu helemaal zelf verantwoordelijk is voor eigen lijf en lot, leidt het vaak tot schuldgevoel en angst. Want helemaal slagen kun je natuurlijk nooit. Je kunt altijd nóg productiever zijn op je werk, nog betere prestaties leveren, nog fitter worden, nog meer doen. Het falen zit ingebouwd in het streven.

De nadruk op de rol van het individu verbloemt ondertussen wel dat geluk en gezondheid ook politieke kwesties zijn. Wie ‘wellness’ tot de eigen verantwoordelijkheid rekent, is minder geneigd om van politici te eisen dat zij beleid maken dat eraan bijdraagt, bijvoorbeeld door iets doen aan onrechtvaardige toestanden die ons ongelukkiger en ongezonder maken: discriminatie, werkloosheid, armoede, ongelijkheid, een ongezonde leefomgeving, noem maar op.

Eigenlijk wil ik mijn kinderen juist erg slecht voorbereiden op deze neoliberale samenleving. Ik hoop dat ze zich als volwassenen tegen de morele plicht tot constante zelfverbetering zullen verzetten, om in plaats daarvan voor rechtvaardigheid te strijden. En dat ze het belang van vreugde zullen blijven begrijpen, zodat ze niet meegaan in het idee dat je alleen maar een goed en vervullend leven kunt leiden als je voldoende presteert.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Wat begon als een leuk experiment werd een eye-opener. Schrijver Lucy Rycroft-Smith ging een maand lang mannenkleren dragen. Het was een verademing, meldde ze op The F-word. Zo comfortabel; geen hakken, knellende pantyboordjes of buikindrukkend ondergoed. Overal handige zakken. Je hoeft nooit je adem in te houden, en niet om de haverklap superzelfbewust in spiegels of winkelruiten te kijken of alles nog snor zit. Nu ze dit wist, voelde ze zich met terugwerkende kracht belazerd door vrouwelijke vrouwenkleding. ‘Elke keer als ik het huis uit ging om ook maar iets te doen dat enigszins belangrijk was, voelde ik me oncomfortabel, en hoe belangrijker de gelegenheid, hoe oncomfortabeler het was. .. Dit is patriarchaat in actie.’

Haar ervaring deed me denken aan een fraaie Engelse term, ‘performing femininity’. De schoonheid zit hem in de dubbele betekenis van het woord ‘performance’: het betekent zowel ‘prestatie’ als ‘optreden, voorstelling’. Oftewel: vrouwelijkheid uitstralen is zowel werk als een show. Blogger Sonya Krzywoszyja schreef erover: elke ochtend ga ik douchen, scheer m’n oksels, doe dagcrème op, parfum, foundation, concealer, lippenstift, mascara, ‘flatterend’ ondergoed, ‘flatterend’ jurkje. Ik dacht hier nooit bij na, zei ze, ik deed dit omdat ik dacht dat iedereen dat deed.

Het fascinerende hieraan is dat veel vrouwen dit zien als een eigen, vrije keus. Ik voel me sterker op hoge hakken, zeggen ze. Of: ik krijg zelfvertrouwen als ik weet dat ik er aantrekkelijk uitzie. Maar hoe eigen die overwegingen ook aanvoelen, helemaal vrij zijn ze niet. Zoals journalist Megan Murphy op Feminist Current stelt: ‘Het is omdat ik geboren ben als vrouw in een cultuur die vrouwen leert om boven alles waarde te hechten aan hun uiterlijk, dat ik heb geleerd dat eyeliner me mooier maakt. En dat niet alleen; ook dat ik ernaar moet te streven om mooier te zijn. Ik moet eraan werken.’

Hieraan meedoen is dat ook meer dan een kwestie van individuele keuzes en voorkeuren. Meegaan in de performance of femininity kan voor een vrouw veel voordelen hebben, maar het betekent ook dat ze zich niet actief verzet tegen het gedachtegoed dat net onder de oppervlakte ligt. Het persoonlijke is politiek; je vrouwelijk uitdossen is niet alleen een uiting van hoogstpersoonlijke identiteit, maar ook een manier om jezelf acceptabeler te maken. Het benadrukt het verschil tussen man en vrouw; je zet jezelf lichamelijk apart van mannen, wat je minder bedreigend maakt. En het laat zien dat je akkoord gaat met bepaalde schoonheidsidealen en met het werk dat het kost om daar aan te voldoen. Het bestendigt de status quo.

Het staat elke vrouw natuurlijk vrij om hier volkomen schijt aan te hebben. Maar er is wel iets te winnen – zowel politiek als persoonlijk. Want na een maand in mannenkleren wil Rycroft-Smith niet meer terug naar haar performance of femininity. Ze wil zich nooit meer onnodig oncomfortabel of zelfbewust voelen, schrijft ze. En wie kan zeggen dat dat niet heerlijk klinkt?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het is altijd een druppel die de emmer doet overlopen. Of, in dit geval: een tweet. Dinsdagochtend twitterde ik iets over wetenschap: uit een studie van Britse fysiologen zou blijken dat een warm bad nemen gezondheidsvoordelen heeft die vergelijkbaar zijn met sporten. ‘Ik wil zo graag dat dit waar is :)’, zei ik.

‘Nu nog iemand die t lef heeft om u er in te rollen’, antwoordde ene Arie. Hashtag #doktershandschoenen.

Meestal laat ik dit soort opmerkingen van me afglijden. Ach, je vindt me vadsig en onaanraakbaar? Geen probleem. Misselijkmakende internethaat is al jaren gewoon onderdeel van mijn werkweek – mijn digitale huid is inmiddels van zo’n hoge kwaliteit teflon dat Rutte er jaloers op kan zijn. Als ik in een vrolijke bui ben, maak ik er slechte grapjes over. ‘Goed nieuws, mensen: trollen worden steeds beschaafder. Ze zeggen nu al ‘u’ tegen me.’ Zoiets.

Maar deze keer lukte dat niet. Arie was dan ook niet het eerste fuifnummer dat zijn gezelligheid met me kwam delen. Sinds ik op twitter en in de Volkskrant kritiek uitte op Thierry Baudet is het bal. Nou had ik Baudet ook wel een verkrachtingsverheerlijkende fascist genoemd. Potige woorden, en ja, wie uitdeelt moet ook bereid zijn om te ontvangen. Maar de niet-aflatende stroom woordenpoep die me ten deel viel was zelfs voor mij als drekveteraan bijna teveel.

‘Grote dikke lafbek.’
‘Rancuneuze naziblob.’

De waarheid is dat ik niet eens boos was toen ik over Baudet schreef. Geschokt door zijn verkiezingssucces, dat wel. Een beetje misselijk, misschien. Ik vond mijn typering zelf tamelijk feitelijk. In een essay op The Post Online had hij immers jongemannen aangeraden om zich een ‘brute, mannelijke natuur’ aan te meten, en daarbij een vrouwelijk nee tegen seks of haar weerstand niet te respecteren, maar in plaats daarvan vrouwen te ‘overheersen’ of ‘overmannen’. Dat willen vrouwen graag, aldus Baudet.

‘Zuur feministisch gedrocht.’

Ondanks weerstand toch overmannen – daar is een woord voor. En ik denk niet dat ik de enige vrouw ben die seksueel geweld heeft meegemaakt en bij het lezen van Baudets woorden dacht: dit is hem. Dit is het type man waarvoor ik altijd bang ben.

‘Waar haal je überhaupt het gore lef vandaag om zoiets op te schrijven? Hoe kan het dat zulke figuren vanaf een zeepkistje ongeremd mogen schelden, spugen en schreeuwen? Waarom corrigeert niemand deze agressieve, kapotverwende, ten diepste pathetische onvolwassen?’

Dinsdagavond zat Thierry Baudet bij RTL Late Night, en ontkende hij dat hij het zo had bedoeld. Hij wilde nooit goedpraten dat je iets tegen iemands wil doet. Vreselijk vond hij dat. Zijn essay, zo maakte ik daaruit op, moeten we blijkbaar opvatten als een soort lockerroom banter.

‘Je zou je hond nog niet op Asha zetten.’

Fascisme kwam ook ter sprake. Humberto Tan vroeg Baudet naar zijn waarschuwing voor de ‘homeopathische verdunning’ van de Nederlandse bevolking door andere volkeren. Hij zou zijn woorden nu anders hebben gekozen, zei Baudet. En we moesten begrijpen dat deze opmerking niets te maken had met etniciteit of ras, maar enkel met cultuur. Toch zei hij in 2015 op Amsterdam FM: ‘Ik wil graag dat Europa dominant blank en cultureel blijft zoals het is.’ Wat was dat dan? Nog meer kleedkamerpraat? Je zou denken dat een intellectueel zalmneusje als Baudet in staat is om zijn woorden met meer zorg te kiezen.

‘Vette zure linkse sneugleuf.’

Het is verbijsterend hoe sterk je moet zijn om als vrouw je mening te uiten. Ik ben niet altijd sterk. Soms kan ik niet tegen haat. Misschien is dat ook wel goed, bedacht ik me, terwijl ik dinsdag twitter uitzette. Ik kan nog geraakt worden. Dat is eigenlijk niet iets dat je kwijt wilt raken – zelfs niet als je een feministische teflon-columnist met overgewicht bent.

‘Ten Broeke is Pools voor aseksuele plofkip’, twitterde een anoniempje. Maar ik was er even niet. Ik nam een lekker warm bad.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Ook jonge vrouwen zonder kinderen werken meestal in deeltijd’, las ik begin deze maand in de Volkskrant. De krant had er een hele pagina voor uitgeruimd, en die pagina fascineerde me.

Onderaan stond een keurig nieuwsbericht. Het meldde hoe het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) had uitgezocht dat van de volwassen vrouwen tot 25 jaar ruwweg twee derde parttime werkte, tegen iets meer dan een kwart van de jongemannen. Een SCP-onderzoeker verklaarde een en ander: vrouwen kwamen noodgedwongen in een deeltijdbaan terecht, omdat ze vaak werken in sectoren waar parttimen de norm is. Meer uren krijgen ze zelden, stelde de onderzoeker, omdat het verwachtingspatroon nu eenmaal is dat vrouwen liever niet voltijds aan de slag zijn. Jonge vrouwen zijn dan ook carrièretechnisch minder vaak tevreden en positief.

Dan de rest van de krantenpagina. Daarop stonden interviews met deeltijdwerkende vrouwen – en zij vertelden een ander verhaal. Claire meldde hoe ze bewust had gekozen voor een baan van vier dagen; zo had ze meer tijd voor haar sociale leven, en ze had geld genoeg. Ilse was een parttimefunctie ingerold, maar het beviel haar, want in haar vrije tijd mocht ze graag kleding naaien en naar festivals te gaan. En ze kon van haar salaris goed rondkomen. ‘Als ik de mogelijkheid had fulltime te gaan werken, weet ik niet of ik daarvoor zou kiezen.’

Ik begrijp die vrouwen wel. Twaalf jaar lang ben ik kostwinner geweest, en werkte ik elke week met plezier zo’n vijftig uur. Toen ik een paar jaar geleden een chronische immuunaandoening kreeg, ging ik daar aanvankelijk als vanzelfsprekend mee door. Maar het nekte m’n lijf, en dus keerden we thuis de rollen om: nu wint mijn lief kost, en werk ik als de kinderen op school zijn. En, eerlijk: ik geniet ervan. Ik heb meer tijd om te lezen, heb niet meer continue haast, ben niet steeds bekaf. Ondanks die rotziekte ben ik al jaren niet zo ontspannen en opgewekt geweest.

In Zweden heeft men de afgelopen twee jaar in een bejaardentehuis geëxperimenteerd met een werkdag van zes in plaats van acht uur. En jawel: de verpleegkundigen voelden zich minder gestrest, het ziekteverzuim daalde, de senioren kregen betere zorg. ‘Ik was altijd uitgeput’, zei een vrouw die meedeed aan de proef tegen The Guardian. ‘Maar nu (..) heb ik meer energie voor mijn werk en voor mijn gezinsleven.’

Toch krijgt het experiment waarschijnlijk geen vervolg. Want waar je de zesurige werkdag invoert, tegen hetzelfde salaris, stijgen de kosten; je moet immers extra mensen aannemen. De winst is vooral immaterieel, in een wereld waarin vooral geld telt. Dus kopte het Financieel Dagblad vorige maand dat de proef was mislukt.

Die conclusie deel ik niet. Eerder is het tijd dat we ons afvragen: wat is écht belangrijk? Hebben die parttimende vrouwen niet gewoon gelijk? Is deeltijdwerk – voor vrouwen én mannen – eigenlijk niet de enige goede norm?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Preventie in de gezondheidszorg lijkt op het eerste gezicht een fantastische idee. Het woord alleen al komt vriendelijk over – een prettig compacte moderne vertaling van het cliché ‘voorkomen is beter dan genezen’. Dat beleidsmakers zich geroepen voelen om dit concept aan te vullen met kloek-klinkende vaagheden over ‘persoonsgerichte aanpak’ en ‘innovatiemogelijkheden’ is ze vergeven. Want zorgen dat mensen niet ziek worden, geen pijn hebben, niet lijden; dat klinkt werkelijk als een bijzonder puik plan, met name voor de patiënten-in-dan-dus-toch-niet-spe.

Het mag dan ook niet verwonderen dat het Ministerie van Volksgezondheid dit jaar nog steviger gaat inzetten op preventie. Edith Schippers & co trekken er bijna 22 miljoen extra voor uit. Een natte scheet op het totale zorgbudget, natuurlijk, maar ook niet niks.

Een aardige collega attendeerde me op een recente aflevering van het online praatprogramma Café Weltschmerz, waarin twee artsen deze ontwikkeling bespraken. Psychiater Esther van Fenema interviewde Hanno Pijl, hoogleraar endocrinologie aan het Leids Universitair Medisch Centrum. Ze waren beiden zeer in hun nopjes met de ministeriële voornemens. Er komt volgens Pijl namelijk een ‘tsunami aan ziekten’ op ons af, en wel van ziekten die voor een belangrijk deel te voorkomen waren geweest. Veel mensen, zo begreep ik, krijgen namelijk kanker, hartziekten, diabetes of immuunziektes door onze manier van leven.

Een kankertsunami, dat klinkt inderdaad suboptimaal, dus ik was benieuwd naar de rest van het gesprek. Maar gaandeweg het interview vroeg ik me steeds vaker af: is preventie wel echt zo’n prima-gezellige beleidsinsteek? Of zie ik daar een stukje wolf onder het schaapskleergebeuren?

Mijn twijfel begon met een opmerking van Esther van Fenema. Ze stelde dat bijna de helft van de aandoeningen die in ziekenhuizen behandeld worden, waar we geld aan uitgeven, vermijdbaar is. ‘Dat is toch bizar?’ vroeg ze. Pijl beaamde dat. De vraag die ze niet stelde was: vermijdbaar door wie?

Dat is geen loze vraag. De preventie die de artsen en Schippers voor ogen hebben, verschuift namelijk structureel de verantwoordelijkheid voor gezondheid van de beleidsmakers en de maatschappij als geheel naar het individu. De overheid moet wel ‘zorgen voor de randvoorwaarden’, maar ziekte voorkomen ‘is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van mensen zelf’, zo schrijft het ministerie over Schippers’ preventieplannen.

Die verschuiving is niet zonder gevaar, al is het maar omdat er veel gezondheidsleed op aard is waar je als enkeling nauwelijks grip op hebt. Een voorbeeld. Het Amerikaanse weekblad The Nation kwam vorige week met een artikel over babysterfte in zwarte gezinnen; die ligt gemiddeld flink hoger dan in witte. Jarenlang legden lokale overheidsprogramma’s de verantwoordelijkheid hiervoor primair bij zwangere of pasbevallen zwarte vrouwen. Zij moesten keuriger hun foliumzuur slikken, regelmatiger op controle komen, enzovoorts. Het hielp niet. En geen wonder: uit later onderzoek bleek dat de hogere babysterfte vooral samenhing met zaken als armoede en discriminatie. De vrouwen, en daardoor ook hun baby’s, hadden te maken met seksisme, racisme, slechte huizen, te weinig gezond eten, een onveilige wijk. Hoe kun je daar als individu nou verantwoordelijkheid voor nemen? Hoe is dat voor ‘mensen zelf’ vermijdbaar?

Het bijna onherroepelijke gevolg van deze verantwoordelijkheidsverschuiving is dat mensen een morele plicht tot gezond leven opgelegd krijgen. Pijl maakt deze denkstap in Café Weltschmerz zonder moeite. Hij keerde zich tegen de mensen die zelf willen bepalen wat ze doen met hun leefstijl en voeding, maar die tegelijkertijd van de maatschappij verwachten dat ze verzorgd worden als ze kanker krijgen. ‘Dat is dus uiteindelijk, vind ik, een tamelijk egoïstisch standpunt.’ En kinderachtig, voegde Van Fenema er aan toe.

Het is een manier van denken over preventie die deur wagenwijd opzet voor de stigmatisering van zieke mensen. Genderonderzoeker Susan Wendall schrijft erover in haar boek ‘The rejected body’: als het steeds maar gaat over individuele verantwoordelijkheid ‘dan brengen preventie-inspanningen het risico met zich mee dat individuen wiens keuzemogelijkheden in feite heel beperkt zijn, toch de schuld krijgen.’

Dat is natuurlijk een uiterst onjofel idee, maar wel een reëel risico van beleid dat preventie reduceert tot een leefstijltechnische doe-het-zelf-klus voor individuen. Ministeries en artsen die mensen verantwoordelijk dreigen te maken voor gezondheidsproblemen die ze nauwelijks kunnen vermijden of oplossen, om het ze vervolgens kwalijk te nemen als ze toch ziek worden – over bizar gesproken.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.