dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Feministen moeten meer naar mannen luisteren, schreef kunstjournalist Colin van Heezik op 24 juni in Opinie. Een eigenaardige stelling: het hele idee van feminisme lijkt me juist dat dit niet hoeft. Waarmee ik dan weer niet wil zeggen dat mannen zich over feministische kwesties per definitie in beleefd en nederig stilzwijgen dienen te hullen. Een betere wereld gaat iedereen aan; zelfs Van Heezik, dus wil ik best even naar hem luisteren.

Van Heezik is zelf feminist, ontdek ik, en meer emancipatie lijkt hem puik: ‘Volgens mij kan het er voor iedereen alleen maar leuker op worden’. Nou ja, denk ik, leuk, leuk? De meeste vrouwen strijden niet voor gelijkheid omdat het zo lollig is, maar uit noodzaak, voor hun vrijheid, veiligheid, levensgeluk en zelfbeschikking. Maar goed, ik wil niet meteen zuur doen, laat staan affakkelen, en met een beetje fantasie kun je al deze zaken ook wel onder ‘leuk’ scharen. Dus vooruit, hierover zijn Van Heezik en ik het eens.

Ik lees belangstellend verder, benieuwd naar zijn ideeën over hoe we dit troetelbeertjesland vol mieterse gendergelijkheid kunnen bereiken. Het blijkt dat Van Heezik graag feministen ziet die ‘bruggen willen bouwen’. Dat klinkt gezellig, maar helaas blijkt al snel dat de bouwwerkzaamheden vrijwel uitsluitend door vrouwen dienen te worden uitgevoerd. Zij moeten namelijk tijdens hun feministische strijd niet alleen luisteren naar mannen, maar mogen ook niet zeuren tegen mannen, niet klagen over mannen en tevens mannen niet afschrikken. Mannen, daarentegen, mogen zich in elke discussie mengen, zelfs als ze ‘qua ideeën op het niveau staan van Fred Flintstone’. Vrouwen dienen dan op hun beurt geen ‘schande’ maar ‘hoera!’ roepen. Ook dit is weer zo’n merkwaardig standpunt: feminisme gaat immers over het onbehagen van de vrouw, niet over het behagen van de man.

Nergens in zijn artikel rept Van Heezik over wat hij zelf eigenlijk gaat doen om zijn feminisme op een zinvolle manier in te vullen. Hij meldt wel zijn streven: hij wil ‘dat méér mannen zich feminist gaan noemen’. Maar wat vrouwen hiermee opschieten, blijft een raadsel. Van Heezik vertelt niet wat hij en zijn méér-mannen dan willen gaan doen – hoe ze machtsongelijkheid willen bestrijden, bijvoorbeeld, of hoe ze zich willen inzetten voor vrouwenrechten. Sterker nog: in zijn artikel noemt onze manfeminist de woorden ‘macht’ of ‘rechten’ niet eenmaal.

Dat is weer zoiets opmerkelijks, want deze begrippen vormen het hart en de ruggengraat van feminisme. Wie heeft de macht om te beslissen over vrouwenlevens? Hoe zorgen we dat alle vrouwen het recht krijgen om altijd zelf baas te zijn over hun eigen lichaam? Maar ook lulliger kwesties draaien hierom, omdat het allemaal vruchten zijn van dezelfde boom. Neem manspreading: wijdbeens zittende mannen in het openbaar vervoer. Van Heezik vindt het belachelijk dat feministen zich hiermee bezig houden, maar het gaat wel over vragen als: wie heeft het recht om dominant te zijn in de openbare ruimte? Wie heeft de macht om inbreuk te maken op de persoonlijke ruimte van anderen?

Dat Van Heezik geen oog heeft voor macht is extra spijtig omdat witte mannelijke feministen op dit vlak superhandig kunnen zijn – zij behoren immers tot de demografische groep met gemiddeld de meeste invloed en gezag. En om dat punt te bereiken waarop gelijkheid ‘alles er leuker’ op maakt, zullen de heren daar onvermijdelijk wat van moeten inleveren. Zij zullen plaats moeten maken. Ze zullen misschien moeten ophouden met dingen die ze graag doen, zoals seksistische grappen maken. Sommige van hun privileges zullen moeten sneuvelen, zoals het voorrecht om zelfs gehoord te worden als je weinig zinvols te melden hebt. Het is niet genoeg om te verklaren dat je gendergelijkheid heus een heel tof plan vindt, en dan te gaan zitten wachten tot iemand je een kusje, een pen en een sticker geeft.

Toch lijkt juist dat laatste het soort feminisme te zijn dat veel mannen het liefste zien. Een feminisme waarin ze vriendelijk bejegend worden, niets hoeven op te geven waar ze aan gehecht zijn, en waar ze geen moeite voor hoeven doen. Een feminisme waarin vrouwen de mannen toejuichen, niet zeuren, en alleen onderwerpen aansnijden die mannen belangrijk vinden.

Maar vertel me eens: hoe is dit beter voor vrouwen? Hoe is dit überhaupt anders dan de situatie nu? Het antwoord is natuurlijk: niet. Het is dezelfde oudbakken status quo, maar dan opgeleukt met feminisme-saus en emancipatie-uitjes. En als dat je ideaal is, dan heb je niets te zeggen waar ik naar luisteren wil.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Ik wil juist zo graag normáál zijn’, zei Selm Wenselaers in een interview in Volkskrant Magazine. Hij of zij (het maakt Selm niet uit) zat in de dinsdag uitgezonden documentaire Genderbende. Die ging over vijf jonge mensen die zich geen man of vrouw voelen, maar allebei, of geen van beide, of dus eigenlijk vooral gewoon zichzelf. Of, aldus Selm: ‘Het allerliefste zou ik willen dat het niet zo’n big deal was.’

‘Allemaal worstelen ze op hun eigen manier met het feit dat ze zich anders voelen’, vatte het Magazine-artikel de film samen. Maar die indruk had ik na het kijken niet. Eerder zag ik de geportretteerden worstelen met het feit dat ánderen vonden dat ze te vreemd zijn. Die anderen menen dat ze een gender moeten kiezen, dat ze een man óf een vrouw zouden moeten zijn, maar geen mix, of alles, of niks. Zoals Dennis Bijleveld, ook gevolgd in de documentaire, zei in het interview: ‘Mijn hele leven krijg ik al vragen als: voel je je een meisje of een jongen? Wil je blauw of roze aan? Wil je kort haar of lang haar? Het is altijd A of B, ertussenin of allebei is niet mogelijk. En ik weet de antwoorden gewoon niet.’

Ik ken die evenmin. Net als Dennis of Selm pas ik niet bijster goed in een genderhokje. Ik vind het op zich pruimbaar dat ik een vrouwenlichaam heb, maar van binnen voel ik me vaak meer man dan vrouw, wat dan weer beïnvloedt hoe ik eruit zie: herenschoenen, nooit make-up, kort haar, geen jurkjes. Het resultaat is een soort voortdurende wrijving tussen mijn eigen ruime opvattingen over gender en de benauwde definities die onze samenleving erop na houdt. Een lange reeks kleine en grote botsingen tussen wie je bent en wie je in onze maatschappij mag zijn.

Soms verlopen zulke botsingen vriendelijk, zoals die in Genderbende: je ontmoet iemand die geen bal snapt van jouw niet-opgehokte gendergebeuren, maar die persoon is er aardig of zelfs belangstellend over, dus is het misschien wat pijnlijk maar niet bedreigend. Helaas gaat het niet altijd zo. Ik moest denken aan het Movisie-rapport uit 2015, over kinderen die zich niet conformeren aan gendernormen: ‘[Ze] mochten bijvoorbeeld niet meedoen met de andere kinderen, werden uitgescholden of opgesloten in de wc.’ Ik dacht aan de dierbare vriend die bijna in elkaar geslagen werd omdat hij over straat liep in een rok. En aan de man die op Amsterdam Centraal achter me aan liep. ‘Hé, freak!’ riep hij, terwijl hij me ruw bij mijn bovenarm greep. ‘Ben je nou een man of een wijf?’

Ik vind dat een weinig verheffend sentiment. Maar de wetenschapsjournalist in mij vindt het ook interessant. Want zo’n man mag mij dan een freak noemen, uit onderzoek maak ik op dat mensen die zich aan genderhokjes weinig gelegen laten liggen juist stukken normaler zijn dan mannen van Mars en vrouwen van Venus.

Zo kwamen psychologen van de Universiteit van Rochester een paar jaar geleden met een analyse van dertien studies naar persoonlijkheid (m/v). Ze wilden weten of de seksen uiteen zouden vallen in twee aparte groepen; in een blauwe en een roze subsoort, zeg maar. Dat bleek niet het geval. Veruit de meeste mensen scoren op sommige eigenschappen aan het ‘mannelijke eind’ van het spectrum, en op andere weer aan de ‘vrouwelijke kant’. Zelfs de karaktertrek ‘mannelijke houding’ was niet exclusief voorbehouden aan de heren.

Voor ons brein geldt ongeveer hetzelfde, stelden neuropsycholoog Daphna Joel en haar collega’s ruim een jaar geleden vast. Ze bekeken de hersenscans van meer dan 1400 mensen, en constateerden dat het ontzettend zeldzaam is om een brein aan te treffen dat helemaal van Mars of van Venus komt. Eerder zijn we allemaal een unieke mix van breinkernmerken die ‘typisch mannelijk’ zijn, en ‘typisch vrouwelijk’, en daar tussenin. Naar aanleiding van Joels paper barstte een gezonde academische discussie los over of de gebruikte statistiek wel helemaal kek en kijf was (critici vonden van niet, Joel vond van wel) en of je aan een hersenscan nu wel of niet iemands geslacht kunt aflezen (ligt eraan, maar beslist niet met zekerheid). Maar de hoofdconclusie bleef staan: onze hersenen zijn een mozaïek van mannelijke, vrouwelijke en genderneutrale elementen.

Ik vraag me soms af of dat is waarom zoveel mensen in onze samenleving zo krampachtig gehecht zijn aan dat idee van twee genderhokjes: juist omdat die hokjes eigenlijk niet bestaan, en nooit helemaal echt zijn geweest.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Net als veel mensen denk ik zelden aan mijn aorta – en dat is eigenlijk jammer. Het is een fantastisch ding: een bloedvat, zo dik als een tuinslang, waar ons hart elke minuut vijf liter bloed doorheen pompt. Geen geringe prestatie, zeker als je bedenkt dat dit doorgaans een heel mensenleven goed gaat. Ze knikt niet dubbel, raakt zelden verstopt en er komen meestal geen gaatjes in. Dat kun je van de gemiddelde tuinslang niet zeggen.

Mijn respect voor onze levensslagader is nog verder toegenomen sinds ik weet dat ze onderdeel is van een belangrijk feministisch issue. Vorige maand publiceerden Britse wetenschappers namelijk een studie waaruit bleek dat vrouwen een stuk slechter af zijn dan mannen wanneer hun aorta toch niet helemaal up to snuff functioneert.

Want de aorta mag dan cool en degelijk gebouwd zijn, soms zwelt een deel ervan op als een ballon. Dat is niet altijd erg, maar als dat aneurysma te groot wordt en knapt, is de boot aan. Wie weleens een kraan opendraaide en toen ontdekte dat de tuinslang kapot was, kan zich er iets bij voorstellen. Acht op de tien mensen bij wie de aorta scheurt, overleven het niet. Om die reden wordt de wand van de aorta bij een fors aneurysma vaak gestut met een buisje, dat via de lies of een buikoperatie in de slagader wordt gezet.

En daar begint de feministische kwestie. Want, zo blijkt uit dat onderzoek, een vrouw die dit alles overkomt, krijgt op bijna alle vlakken slechtere zorg. Om een niet onbelangrijk akkefietje te noemen: wanneer vrouwen onder het mes gaat voor het fiksen van een aneurysma in hun buikholte, gaan ze vlak daarna twee keer zo vaak dood als mannen. Ook komen vrouwen minder frequent in aanmerking voor de ingreep door de lies, terwijl dat veiliger is dan de buikoperatie. Bovendien horen dames vaker dat een operatie helemaal niet mogelijk is.

Nou had dit op zich nog een logische verklaring kunnen hebben. Zo zijn vrouwen gemiddeld ouder wanneer hun aorta ballontechnisch in de penarie raakt. Dat kan betekenen dat ze minder fit zijn als ze op de tafel van de chirurg belanden. Maar dat lijkt na wat wetenschappelijk rekenwerk waarschijnlijk niet het probleem te zijn. Wel dit, aldus onderzoeksleider en hoogleraar Janet Powell: dat de zorg rondom deze aneurysma’s vrijwel volledig is ontwikkeld met mannen in gedachten. Een voorbeeld: in Groot-Brittannië worden alle mannen van 65 uitgenodigd voor een controle van hun grootste slagader – maar vrouwen niet. Nog een voorbeeld: vrouwen hebben gemiddeld een iets kleinere aorta, maar de buisjes die artsen plaatsen, zijn allemaal ontworpen voor mannen.

Dat is iets om bij stil te staan: dat ingenieurs mensen op de maan hebben gezet, en karretjes naar Mars hebben gestuurd, maar nooit een buisje hebben gemaakt dat precies past in een vrouwelijke aorta.

Onze geweldige aorta’s verdienen beter.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Ghost girls’ werden ze genoemd: de jonge vrouwen die zo’n honderd jaar geleden in fabrieken horlogewijzerplaten beschilderden met radioactieve radiumverf. Die verf was handig, want ze gaf licht in het donker. De vrouwen gaven dat na een tijdje ook – vandaar hun bijnaam.

Dat kan niet gezond zijn, zult u denken, en dat klopt. In haar onlangs verschenen boek ‘Radium girls’ en een bijbehorend Buzzfeed-artikel doet schrijver Kate Moore uit de doeken welke ellende volgde. Omdat de vrouwen tijdens het schilderen met hun lippen een puntje maakten aan hun kwasten, sloeg de straling genadeloos toe in hun monden. Moore vertelt over Mollie, wier tanden en kiezen uitvielen. In de achtergebleven holtes ontstonden abcessen. Haar kaakbot viel letterlijk uit elkaar, zodat haar tandarts hem op een kwade dag gewoon uit haar mond kon pakken. Andere vrouwen kregen enorme gezwellen in hun nek, heup, knie. Het radium vrat gaten in hun botten. De ene na de andere ‘ghost girl’ ging dood.

De vrouwen begonnen te vermoeden dat de verf iets met deze gruwelijkheden te maken had, maar de eigenaars van de fabriek hielden stug vol dat een beetje radium niet alleen veilig maar zelfs gezond was. De dames verbeeldden zich maar wat; je kreeg er juist een gezonde blos van. En ook buiten de fabriek moesten de spookmeisjes vechten om serieus genomen te worden. Het waren tenslotte ook maar vrouwen. Moore: ‘Het was pas toen de eerste mannelijke werknemer van het radiumbedrijf stierf dat experts eindelijk aan de slag gingen.’

Dit soort horror maakt me dankbaar dat ik in de 21ste eeuw leef, waarin radioactieve wijzerplaten tot het verleden behoren, en ik er vanuit durf te gaan dat allerlei instanties onmiddellijk hevig alarm slaan als vrouwelijke fabriekswerkers beginnen te overlijden aan gatenkaasbotten en gigantische tumoren.

Maar zoals zo vaak: dat een situatie momenteel niet meer zo Heel Erg is als vroeger, betekent niet dat het nu allemaal superpuik gaat. Groot onrecht uit het verleden heeft immers de neiging om door te etteren in het heden. Het is nu misschien niet meer zo duidelijk en vaak ook een tikkie minder extreem, maar het is er wel: als een soort onderhuidse ellende-erfenis, die nog steeds in staat is om levens vrij grondig te ruïneren.

Zo las ik onlangs in de Amerikaanse Marie-Claire over Starr Mirza. Als kind raakte ze regelmatig buiten westen tijdens vrij normale activiteiten: traplopen, sporten. Ze had geen idee waarom het gebeurde, maar ineens zag ze sterretjes, suisden haar oren, en ging ze tegen de vlakte. De artsen die ze bezocht, vonden haar probleem niet zo ernstig. Eet je wel genoeg, vroegen ze haar, of ben je jaloers op je broer? Mirza had naar hun mening meer te zoeken bij de psychiater. Ze dachten dat ik dit alleen deed om aandacht te krijgen, herinnert Mirza zich. Tot ze op haar 23ste een hartstilstand kreeg, die ze gelukkig overleefde. Ze bleek al sinds haar kindertijd een zeldzame en potentieel dodelijke hartritmestoornis te hebben.

Noem me een kniesoor, maar toen ik dat las dacht ik: een verschuiving van ‘vrouwen niet serieus nemen en ze laten doodgaan’ naar ‘vrouwen niet serieus nemen en ze bijna laten doodgaan’ is toch niet helemaal de vooruitgang waarop ik had gehoopt.

En het verhaal van Mirza is geen uitzondering. Onderzoek laat zien dat artsen de klachten van damesmensen in hun spreekkamer regelmatig minder serieus nemen. Een voorbeeld: in een wat oudere en kleine maar daarom niet minder verontrustende studie bleek dat mannen die na een operatie klaagden over pijn vaker een pijnstiller kregen; vrouwen kregen vaker een kalmeringsmiddel.

Vrouwen horen ook frequenter dat hun lichamelijke klachten eigenlijk ‘tussen de oren’ zitten. Zo schrijft wetenschapsjournalist Laurie Edwards in het boek ‘In the kingdom of the sick’ over een enquête onder Amerikanen met auto-immuunziektes. Deze ziektes komen veel meer voor bij vrouwen dan bij mannen; soms wel tot tien keer zo vaak. Maar liefst 45 procent van de ondervraagden meldden dat ze, voordat ze de juiste diagnose kregen, door artsen assorti waren weggezet als, nou ja, chronische zeikstralen. Dat schokte me, maar verraste me niet, omdat ik ook een auto-immuunziekte heb, en vrouw ben, en precies hetzelfde heb meegemaakt.

‘Het komt erop neer dat we minder goed voor vrouwen zorgen dan voor mannen’, concludeert een arts in Marie-Claire. We zijn ver gekomen sinds vrouwen gloeiden in het donker, maar nog niet ver genoeg.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Zo, dat was gênant. Twee weken geleden verscheen Anousha Nzume’s boek ‘Hallo witte mensen’, waarin ze racisme bespreekt door witte lezers een spiegel voor te houden. Ik had gehoopt dat wij, witte mensen, daar inmiddels voor open zouden staan. Het racismedebat is tenslotte al even gaande. Dat er systematische ongelijkheid bestaat, en wit privilege waar wij van profiteren, is genoegzaam bekend. Dat witte mensen een demografische groep zijn die je als zodanig kunt aanspreken op onrecht: idem dito. Je zou dus denken dat we een boek daarover ondertussen met enthousiasme, of op zijn minst met enige elegantie, kunnen ontvangen.

Het liep anders. Dat wil zeggen: het plafond is bijna niet meer te zien, zoveel witte mensen hangen er boven in de gordijnen. En ze wenen zo hard dat er onder hen een middelgrote vijver van witte tranen is ontstaan. Staat u me een bloemlezing toe.

Elma Drayer noemde het boek in haar Volkskrant-column ‘een product uit het giffabriekje dat identiteitspolitiek heet’ (merkt u het verkleinwoord op). Nzume is volgens haar een ‘gehoorzaam aanhanger van dit ideeëngoed’ die ‘probeert wijs te maken dat etniciteit allesbepalend is voor ons aller identiteit.’ Een interessant stukje stroman-gebeuren, want Nzume zegt in haar boek precies het tegenovergestelde: ‘De mens bestaat uit zoveel hokjes van identiteiten en je kunt tegelijkertijd een scala aan nadelen en voordelen ervaren.’

Verder stond het Drayer niet aan dat Nzume wil dat witte mensen verantwoordelijkheid nemen voor hun rol binnen een racistisch systeem. Volgens haar stond Nzume’s oordeel van tevoren vast: ‘Wie wit is, kan per definitie niet deugen.’ Nou schrijft Nzume letterlijk: ‘Wat ik dus níét zeg is: “Jij bent super slecht, voel je nu schuldig, slecht!”’ Dat maakt Drayers gebeten-hond-houding wat, ehm, bijzonder. Het wekt de indruk dat ze wil dat een boek over racisme nóg nadrukkelijker bevestigt dat wij, witte mensen, heus heel oké zijn. Anders is het zielig voor ons. En dan schrijft Drayer over Nzume dat ze ‘klaagt’ en ‘piept’.

Sylvia Witteman vond in haar column dat Nzume een ‘prekerig pamflet’ schreef dat ‘voornamelijk irriteert’. Ik maak daaruit op dat een boek over racisme dus niet alleen de tofheid der witte lieden moet bezingen, maar ook nog blij en vrolijk dient te zijn. Witteman heeft meer met een ander boek, een roman over een zwart Russisch meisje – geschreven door een witte schrijfster, die volgens Witteman blijkbaar de ervaringen van een vrouw van kleur beter kan verwoorden dan Nzume.

Presentator Pieter van der Wielen deed zijn witte plasje in het radioprogramma ‘Nooit meer slapen’. In een interview met Nzume ergerde hij zich hardop aan haar boek, omdat het ‘steeds maar ging over wit en zwart’. ‘Jij-bakken’, noemde hij het. Als ze iets wilde bereiken met haar boek kon ze volgens hem beter een andere toon aanslaan. Hij zat daarmee op een lijn met journalist Okke Ornstein, die blogde dat je het racismedebat niet moet overlaten aan ‘figuren zoals Anousha Nzume’, en haar woorden kenschetste als ‘infantiliseren’,‘gedram’, ‘zeuren’, en ‘antiracistische clickbait’. We moeten begrijpen dat witte mannen veel beter weten hoe je over racisme hoort te praten dan Nzume.

Maar de Witte Klapper van de Week kwam van Trouw-columnist Sylvain Ephimenco. Die vertelde afgelopen dinsdag zeer uitgebreid dat hij Nzume’s boek níét had gelezen, maar toch vond dat ze ‘vol op het orgel de wij/zij-retoriek hanteert’, om vervolgens te belanden bij het oordeel die je wist dat zou komen: Nzume is zelf een racist.

Ik verwonder mij over deze commentaren, omdat ze op een subtiele manier met zichzelf in tegenspraak zijn. Deze critici reppen niet over macht – waar Nzume dat steeds wel doet – en ontkennen daarmee dat dit een belangrijke rol speelt bij racisme. Maar tegelijkertijd benadrukken ze, door de woorden die ze gebruiken om Nzume weg te zetten en te kleineren, dezelfde machtsverhoudingen tussen witte en zwarte mensen die ze onbesproken laten. Ze hebben het niet over wit privilege, maar tegelijkertijd proberen ze met elke zin vast te houden aan het privilege om het racismedebat op hun voorwaarden te voeren.

Het is precies deze dynamiek die Nzume’s boek zo relevant maakt. Al zullen er natuurlijk altijd wenende witte mensen zijn bij wie een blik in de spiegel vooral leidt tot zelfmedelijden. Voor deze mensen, die liever de lengte van hun eigen tenen koesteren dan de stem van een vrouw van kleur, heb ik nog een laatste citaat van Nzume: ‘Echt: boehoe for you.’

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Mannen zijn hard nodig’, zei meester Tjeerd tegen een NOS-verslaggever. Ze waren op bezoek bij een school waar in maart voor één dag enkel heren voor de klas stonden, als protest tegen de verjuffing van het basisonderwijs. Dat er veel meer vrouwen dan mannen voor de klas is volgens de actievoerende meesters namelijk een probleem. ‘Kinderen hebben behoefte aan een mannelijk rolmodel’, aldus Tjeerd. Meester Edmin: ‘Jongens kunnen alles leren van een juf, behalve hoe ze een man worden. Daar hebben ze echt een meester voor nodig.’

‘Jongens worden in hun jongensidentiteit onderdrukt’, stelde jongenspedagoog Maarten Willemsen zelfs, een paar dagen eerder in het AD. Jongens hebben van nature een drang tot wedijveren, exploreren en een behoefte aan actie, maar daar doen juffen onvoldoende mee. ‘Laat jongens uitrazen!’ stond er in dikke letters boven het artikel.

Alleen dankzij een meester kunnen jongens opgroeien tot Echte Mannen, begrijp ik. Of, althans, zo kunnen wítte jongens opgroeien tot Echte Man. Want dit hele issue, van jongens die door juf tekortgedaan worden in hun prille mannelijke essentie, is vervlochten met kleur. In het NOS-item waren bijna alleen maar witte kinderen te zien. En je hoort zelden iemand beweren dat, zeg, Marokkaans-Nederlandse jongetjes meer moeten kunnen ‘uitrazen’. Sterker nog, ik vermoed dat als Mohammed eens lekker uitraast, hij onmiddellijk tot kleine straatterrorist gebombardeerd wordt.

Wanneer we een maatschappelijk debat voeren over de mannelijkheid van jongens van kleur gaat het vooral over socialisatie, stelt genderwetenschapper Juliet Williams in een artikel uit 2013. In deze discussie benoemen we wel de culturele verschillen, opvoeding en economische achterstelling van biculturele jongens, maar zelden of nooit hun natuurlijke inborst. Hun mannelijkheid telt als een constructie, terwijl de mannelijkheid van witte jongens wordt gezien als een aangeboren essentie. Op deze manier verheffen we het gedrag van witte jongens (en mannen) tot de belichaming van ‘authentieke mannelijkheid’, schrijft Williams. En daardoor zijn we als samenleving meer geneigd ruimte te maken voor de mannelijkheid van witte jongens dan voor die van jongens van kleur.

Het wrange hieraan is dat eind jaren negentig de eerste zorgen over verjuffing en een tekort aan mannelijke rolmodellen juist gingen over zwarte jongens. In zwarte Amerikaanse achterstandswijken waren zorgzame vaders, sportcoaches, meesters en andere toffe voorbeeldmeneren zo schaars, dat onderzoekers zich afvroegen aan wie deze jongens zich moesten spiegelen op hun weg naar volwassenheid. Een terechte vraag, die werd ingepikt door de conservatieve filosoof Christina Hoff Sommers, die kleur en klasse uit de kwestie wegmoffelde, waardoor het probleem al gauw vooral over witte middenklassejongens leek te gaan.

Maar juist zij hebben vaak plenty mannen in hun leven: papa, opa, buurman, voetbalcoach, muziekleraar. Rolmodellen zat. Hoezo hebben ze dan een meester nodig om van te leren hoe ze een man worden? Zou een juf voor de klas echt leiden tot ‘onderdrukking van hun jongensidentiteit’? En wat doen we eigenlijk voor de identiteit van jongens van kleur?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.