dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Soms is er een moment, vlak voordat de zon opkomt, dat alles blauw lijkt. Het is stil in het bos; de meeste nachtdieren zijn al gaan slapen, de dagdieren zijn nog niet wakker. Maar ik ben dat wel, onverwacht toch even op een camping aan de rand van de Veluwezoom, waar we corona-bestendig verblijven op een afgelegen plekje, geïsoleerd, de eigen mobiele poepdoos mee. Een paar nachten slechts, omdat we de gemeenschappelijke douchehokjes mijden en dus weer weg moeten zijn voordat onze lichaamsgeur hinderlijk wordt voor derden en bosdieren.

Het bos ruikt naar humus en de regen van gisteravond, en ik kijk hoe de kleuren veranderen van blauw naar goud; de eerste zonnestralen vallen tussen de bomen door. Een voor een beginnen de vogels te zingen, tot er tientallen klinken, elk met hun eigen melodie, en toch botst en schuurt er niets. Voor het eerst in maanden heb ik geen buikpijn, zijn mijn kaken niet op elkaar geklemd. Ik ben tevreden, dankbaar dat ik hier mag zijn, dat dit moois nog bestaat, gewoon doorgaat, dat er licht is, ondanks alles. Een dageraad in de natuur, troost voor wie een tijd verdrietig is geweest.

Onder de luifel van ons caravannetje lees ik boeken van vrouwen die zich door de natuur hebben laten helen. Zoals Amy Liptrot, die zichzelf na een verwoestende alcoholverslaving terugvindt op de Orkney-eilanden. In The Outrun vertelt ze hoe ze, in plaats van de meditatie die de AA aanbeveelt, gaat lopen in de heuvels. In beweging zijn kalmeert me, schrijft ze; ik vul de leegte met momenten van schoonheid. Verderop in het boek vertelt ze hoe een bruinvis steeds om haar haar boot heen dartelt, hoe een blauwe kiekendief een paar seconden lang naast haar auto vliegt.‘Ik ben in een vrije val geraakt, maar ik grijp deze dingen vast terwijl ik neerstort.’

Er zijn mensen die proberen de soelaas die de natuur kan bieden in cijfers te vangen. Wim Pijbes pleitte onlangs in Elsevier Weekblad voor meer en betere stadsparken. Deel van zijn argumentatie: ‘Medici benoemen de waarde van stadsparken als helende omgeving. (..) Twee uur per week in de natuur verlaagt de kans op astma en allergieën, verlaagt stress en verhoogt de levensverwachting.’ Een Brits rapport heeft hier zelfs eens een bedrag aan gehangen. Natuur, zo werd berekend, zorgt voor onder andere recreatie, gezondheid en troost, en dat zal in 2060 wel 290 pond per huishouden per jaar opleveren.

Ik zal niet de enige zijn wiens kullebul-o-meter daarvan uitslaat. Maar ook het andere rekenwerk laat me fronsen. Zo leggen de studies naar de gezondheidseffecten van groen en natuur wel verbanden, maar zonder echt te doorgronden wat oorzaak en gevolg is: maakt de natuur ons gezonder of zijn gezonde mensen vaker in de natuur? Is er nog een derde factor – rijkdom, opvoeding, hondenbezit – die én gezonder én natuurminnend maakt?

Of, nu we toch aan het fronsen zijn: neem die ‘twee uur per week’ die Pijbes noemde. Die komt waarschijnlijk uit die studie waarin bijna 20.000 mensen aangaven hoe lang ze de afgelopen week in de natuur waren geweest, en hoe ze hun gezondheid en welzijn ervoeren. De conclusie: wie minstens twee uur klokte, voelde zich beter. Maar nu het deel waar we de wenkbrauwen mogen optrekken: dit is volgens de wetenschappers een drempelwaarde, een harde grens. Met andere woorden: wie 120 minuten of langer in de natuur verpoost, plukt daar de vruchten van, maar wie na 119 minuten vertrekt, had net zo goed thuis kunnen blijven. Het is een fraai voorbeeld van hoe je de rijkdom van de menselijke ervaring met behulp van statistiek kunt vervormen tot iets dat lijkt op een hard feit, maar eigenlijk weinig meer met de werkelijkheid te maken heeft.

Hoe meer ik over zulke studies lees, hoe meer ik denk dat ze proberen iets te meten wat niet te meten valt. De zee, het bos, de bergen: ze kunnen balsem voor de ziel zijn. Maar hoe hang je daar cijfers aan? Hoeveel procentpunten gezondheidswinst ken je toe aan de vogels en de wind en de oceaan die een alcoholist hielpen het leven nuchter te omarmen? Hoe peil je de waarde van een dageraad in het bos die het hart helpt te helen van iemand met verdriet? Moet je dat kunnen tellen en berekenen? Is dat belangrijk?

Misschien niet. Misschien doen we de werkelijkheid meer recht als we gewoon toegeven dat in de natuur nog magie bestaat. En dat je magie niet kunt meten. Maar als je geluk hebt, kun je je er soms even door laten betoveren.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Er zitten gaten in het weefsel van de alledaagse wereld’, schrijft Katherine May in haar mooie boek Wintering. En soms val je daar doorheen, niet door schuld maar door omstandigheden, en kom je ergens anders terecht. In een seizoen van kou, ‘een braakliggende periode in je leven waarin je afgesneden bent van de wereld, je afgewezen voelt, buitenspel gezet, weerhouden van vooruitgang of in de rol van buitenstaander bent gedwongen.’ Een periode van bedroefd zijn, van ongelukkig zijn, van je terugtrekken. May noemt het ‘winteren’.

Ik las Mays boek omdat ik door de gaten van het weefsel van de wereld aan het vallen ben. Het begon met de lockdown – een soort kunstmatige winter – en sindsdien is het bij me: dat gevoel van halfbestemd verdriet, van niets lukt, van dit gaat zo niet langer en ik weet niet waar ik het zoeken moet.

Toen de scholen dichtgingen, was ik net ziek geweest – hoesten, zweten, trillen, slapen, mezelf wakker hoesten, herhaal – en dus niet op mijn best. Mijn huis raakte ineens gevuld met virusangst, kindertranen, normaalheimwee en de voortdurende luidheid van mensen die net iets te dicht op elkaar moeten leven en werken. En net toen we hier onze weg in vonden, ging mijn opa dood. Nu is er ook nog rouw: de tranen komen snel, de woorden langzaam, een paniek dringt steeds aan, hoog in mijn keel, bij elk klein probleem; een ziek kind, beestjes op de kamerplanten. Ondertussen begint het normale leven weer, maar zonder mij. Net als andere mensen uit de coronarisicogroepen kan ik enkel toekijken: ook verlangend naar vrijheid en afleiding en dagen in de buitenlucht, maar nog opgesloten, halfvergeten, achtergebleven.

Ik treur en ik struikel, maar ik schroom om dat toe te geven, aan mezelf en al helemaal aan anderen, al ben ik vast niet de enige die zich na de lockdown zo voelt. ‘De momenten waarop we uit het dagelijks leven vallen blijven taboe’, schrijft May. We zien het als een vernedering, als iets gênants dat we moeten verbergen. ‘Dit betekent dat we een geheim hebben gemaakt van een volkomen normaal proces, en zo de mensen die het ondergaan een paria-status hebben gegeven, die hen dwingt zich uit het dagelijks leven terug te trekken om zo hun falen te verbergen.’

Maar winteren is onvermijdelijk. We hebben de neiging om ons leven voor te stellen als een lijn: we beginnen met een lente, gevolgd door een zomer waarin we steeds mooier bloeien, en dan komen herfst en winter en is het gedaan. May noemt dit ‘een brute onwaarheid’. Het leven is cyclisch, schrijft ze. ‘We hebben seizoenen waarin we bloeien, en seizoenen waarin de bladeren van ons af vallen en onze kale botten blootleggen.’

Waarom vrezen we de winter? Planten en dieren zijn er niet bang voor, vechten er niet tegen, schamen zich er niet voor, proberen niet krampachtig dezelfde levens te leiden als ze in de zomer deden. Ik moet denken aan de vaste planten in mijn tuin. Als de stress van de kou hen teveel dreigt te worden, laten ze hun bloei en bladeren los en trekken ze zichzelf terug in de aarde. Ze werpen zich terug op hun wortels; tot dat deel van hen dat hun anker is, en de basis van al hun groei.

Zouden mensen kunnen leren om zoiets te doen? In plaats van je te verzetten tegen je verdriet, steeds maar weer een vrolijk masker op te zetten, kun je je ook terugtrekken en de winter toelaten. ‘De actieve acceptatie van droefenis’, noemt May het; een periode waarin we onszelf toestaan om onze ware behoeftes te voelen, om pijnlijk eerlijk te zijn tegen onszelf. Ongelukkig zijn is leerzaam; het vertelt je dat er iets verkeerd gaat, en als we het verdriet daarover kunnen toestaan, ontdekken we misschien belangrijke aanwijzingen over hoe we kunnen veranderen.

‘Dit is een kruispunt dat we allemaal kennen’, schrijft ze, ‘een moment waarin je je huid moet afwerpen. Als je dat doet, dan zul je al die pijnlijke zenuwuiteinden blootleggen, en je zo rauw voelen dat je een tijdje voor jezelf moet zorgen. Maar als je het niet doet, zal je oude huid om je heen verharden.’

Ik wil niet verharden. En ik wil me niet langer schamen voor mijn winter. Mijn verdriet voelt minder zwaar als ik het omarm dan wanneer ik het, dapper neplachend, tegen de klippen op achter me aan sleep. Bovendien is er wijsheid te vinden in de winter, en genezing. Laat mij maar even alleen mijn wortels zijn, dan kom ik later wel weer bloeien.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

“Toch ergens ook wel lekker, zo’n lockdown”, zegt een vriendin die even iets komt ophalen. “We waren als gezin zo gewend om altijd maar op stap te gaan, even in de auto naar hier of daar. Nu zijn we gewoon thuis en dat blijkt ook heel gezellig.”

Ik hoor dat vaker: mensen die tijdens de ‘blijf zoveel mogelijk thuis’-periode iets vonden wat ze kwijt waren. Rust. Huiselijkheid. Elkaar. Sommigen hemelen het zelfs op tot een ‘terugkeer naar de essentie’ of naar ‘wat er werkelijk toe doet’. Dat lijkt me dan weer een tikkie overdreven, gezien ook de graagte waarmee we er in mei na de allereerste versoepeling massaal op uittrokken om stad, strand en bouwmarkt te bezoeken. Maar toch is het interessant: hoe een lockdown tegelijkertijd pijnlijk en prettig is, kan jeuken en goed kan doen. Er steekt ook een innerlijke strijd achter, tussen aan de ene kant de drang om nieuwe dingen mee te maken en de angst om iets te missen, en aan de andere kant een behoefte aan kalmte en voorspelbaarheid.

Het is een kwestie waar ik zelf al langer mee worstel. Het is in onze cultuur bijna een maatschappelijke opdracht om sociaal en ondernemend te zijn, om te houden van reizen, feesten, festivals. Het is zelfs, in zekere zin, hoe we ‘écht leven’ hebben gedefinieerd: als een doorlopend avontuur. Een boodschap die in onze kapitalistische samenleving bovendien voortdurend aan ons verkocht wordt, samen met de drankjes of kleding die zo’n bestaan mogelijk moeten maken. ‘Live life to the max.’ ‘Just do it.’

Bij mij heeft het nooit gepast. Het zal misschien mijn autistische inborst zijn, maar ik herinner me nog levendig hoe bevrijd ik me voelde toen ik als 21-jarige voor het eerst durfde toe te geven dat ik, hoe uncool het ook is, niet echt van feestjes houd. Dat ik wel nieuwsgierig maar niet avontuurlijk ben. En dat ik eigenlijk ook niet graag reis. Ik hoef niet zo nodig ‘to the max’; ik ga liever breien, nadenken, rommelen met plantjes. Ik ben graag alleen.

De autistische schrijfster Katherine May vertelt in haar boek The electricity of every living thing over hoe ze reageert op te indringend sociaal contact, op overgestimuleerd zijn: het ‘zorgt voor een stoot adrenaline die foutief aangezien wordt voor plezier.’ Zo is het precies, dacht ik toen ik dat las. En sinds de lockdown denk ik: misschien niet alleen voor haar en mij.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Middenin de coronacrisis viel er een kwartje: landen met een vrouw als leider deden het veel beter dan landen met een man aan het hoofd. ‘Kijk maar naar IJsland, Noorwegen, Duitsland, Nieuw-Zeeland en Taiwan’, schreef de NRC. Er was lof voor Angela Merckels testbeleid, voor de kinderpersconferentie van de Noorse premier Erna Solberg. Jacinda Ardern, eindbaas van Nieuw-Zeeland, leverde niet alleen salaris in, ze wist het aantal coronadoden ook tot een handvol te beperken. Net als haar collega Tsai Ing-wen in Taiwan; het enige Aziatische land dat – in elk geval op het moment dat ik dit schrijf, half mei – geen fikse tweede golf aan besmettingen heeft gekend.

‘Nogal een verschil met de Britse leider Boris Johnson’, constateerde de NRC. Over de Amerikaanse president Trump kunnen we beter helemaal zwijgen. En hoewel Rutte er in Nederland niet zo’n potje van maakt als daar, gaat het ook hier niet echt fantastisch. Dit is nu de tussenstand: in verpleeghuizen sterven talloze ouderen omdat het personeel achteraan moest staan toen de tests en beschermingsmiddelen werden verdeeld, het mondkapjesbeleid lijkt dronken, het testbeleid stoned, en het contactonderzoek is even plassen.

Zou een vrouwelijke premier dat beter doen? En, misschien interessanter, waarom dan?

Het is verleidelijk om terug te grijpen op de vrouwelijke natuur. Je zou kunnen claimen dat vrouwen ‘van nature’ zorgzamer zijn, empathischer ook, dat ze kunnen beter luisteren. Het toeval wil dat ik momenteel aan mijn dochters Thea Beckmans boek Kinderen van Moeder Aarde voorlees. Daarin vertelt Beckman het verhaal van Thule, een land dat na een verwoestende atoomoorlog onder de ijskap van Groenland tevoorschijn is gekomen. In de volksverhalen die de Thulenen vertellen over die verwoesting krijgen de mannen de schuld: het was hun hebzucht, hun blinde focus op macht en geld, die ooit tot de grote vernietiging heeft geleid. Daarom mogen mannen in Thule niet besturen of leiden. Dat is voorbehouden aan vrouwen, want die hebben van nature een superieure intuïtie, een noodzakelijke zachtheid en een grotere verbondenheid met de aarde.

Maar deze kijk op de vrouwelijke natuur is kullebul. De reden van dat vrouwelijke leiders het zo goed doen tijdens de coronacrisis is veel prozaïscher. Zoals hoogleraar Janka Stoker het uitlegde in de NRC: vrouwen als Ardern en Tsai zijn waarschijnlijk gewoon beter. Om allerhande seksistische redenen kent de weg naar de top voor vrouwen zoveel hindernissen dat alleen de allerbesten slagen, terwijl er bij de mannen regelmatig een uiterst middelmatig heerschap tussendoor sijpelt. En ja, die steengoede vrouwen zijn, net als alle vrouwen in onze samenleving, natuurlijk wel gesocialiseerd om meer mee te leven, beter te luisteren, enzovoorts.

En laat me dit zeggen: ik teken ervoor. Voor leiders met meer zachtheid en meer empathie. Of, zoals in Thule, voor een land waarin al het bezit van iedereen is en bescherming van de wildernis en de natuur belangrijker is dan winst of macht. Liever vandaag dan morgen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Ik hoorde het mezelf zeggen: ‘Het is gênant en oneervol dat we Zwarte Piet niet allang hebben afgeschaft.’ En vervolgens verbaasde ik me over mijn eigen woordkeuze. Oneervol? Is dat niet een superantiek begrip? Wat is ‘eer’ eigenlijk? Wie heeft het, wie komt het toe? Hebben we er iets aan?

Dit is wat ik zou willen dat eer is: een drijfveer om het goede te doen, niet voor jezelf, zonder er iets voor terug te verwachten, zelfs als het je iets kost, omdat je je eraan gehouden voelt om een goed mens te zijn. Ik zou willen dat eer een deugd is die het beste in ons naar boven haalt: moed, toewijding, solidariteit, compassie, onbaatzuchtigheid.

Eigenschappen die ik bij veel witte mensen, zeker die uit het gematigde midden, mis in wat ‘het racismedebat’ is gaan heten.

Ik realiseer me dat ik hiermee een rooskleurige invulling geef aan het begrip ‘eer’. Misschien maak ik er zelfs iets van dat het nooit is geweest. Eer is van oudsher bijvoorbeeld hopeloos verknoopt met klasse; dat ‘eervol’ als bijna-synoniemen ‘nobel’ en ‘ridderlijk’ heeft, zegt veel. Eer was historisch gezien iets voor rijke, witte mannen, niet voor armen of mensen van kleur. Voor vrouwen draait eer traditioneel vooral om de vraag of je je knieën netjes bij elkaar houdt; eer gaat over je vagina, niet over morele verheffing. Eer bestaat bovendien vanouds bij gratie van de eerloosheid van anderen: mannen hebben eer ten koste van vrouwen, rijken ten koste van armen, witte mensen ten korte van mensen van kleur.

Eer is gedoopt in bloed en pijn.

In 1621 liet Jan Pieterszoon Coen bijna 15.000 Bandanezen afslachten. Toen hij na deze volkerenmoord thuiskwam, werd hem eer bewezen: hij kreeg een koekje van de stadhouder, en later een standbeeld in Hoorn, een filegevoelige tunnel en een kek nisje op de hoek van de Beurs van Berlage. ‘Dispereert niet’, staat er op die laatste gebeiteld. Maar als we nog steeds genocideplegers eren, en niet vanzelfsprekend van hun voetstuk halen, is enige wanhoop niet misplaatst.

Ik ben op zoek naar een vorm van eer die beter is dan de eer die stinkt naar bloed en uitsluiting en dood. Ik zoek hiernaar, omdat ik vrees dat empathie niet genoeg is.

De afgelopen weken deelden mensen van kleur uitgebreid hun pijn en onderdrukking. Ze vertelden hoe ze als kind ‘kankerzwart’ waren genoemd. Hoe hun gezin bedreigd wordt door schoften die ze voor ‘vieze zwarte aap’ uitmaken.

‘Het stille midden bereik je niet met woorden. Ze willen je zien lijden voordat ze jou geloven’, schreef Jerry Afriyie in OneWorld. Maar hoeveel lijden moet worden getoond voor gematigde witte mensen veranderen? ‘Ik snap de pijn’, zei onze premier over Zwarte Piet, maar hij wilde het geen racisme noemen. Een koor van witte middenmensen zong na de Black Lives Matter-protesten het vertrouwde deuntje: we moeten niet zo hard tegenover elkaar staan, dat is niet vruchtbaar, moet het nou zo, met loopgravenstrijd en slachtofferschap, laten we verbinding zoeken, ‘denk niet wit, denk niet zwart, denk niet zwart-wit’, en sowieso is alle nadruk op kleur wel erg Amerikaans, overgewaaid giftig identiteitsdenken is het, wij zijn anders, een tolerant land, land van duizend meningen en nuchterheid, op dit hele kleine stukje aarde.

Ik zou willen dat eer dit is: dat je als gematigde witte, na de pijn van zwarte mensen te hebben aangehoord, de verantwoordelijkheid voor verbetering en rechtvaardigheid bij jezelf legt en niet bij hen. Dat eer een gesprek met jezelf is: ‘Oké, voor mij persoonlijk hoeft de strijd tegen racisme misschien niet zo, maar ik doe het toch, want als ik racisme verkeerd vind, dan is antiracisme juist, en dit gaat verder niet over mij.’ Eer als onbaatzuchtige solidariteit.

En dat deze eer zorgt voor empathie die verder gaat dan ‘ik snap de pijn, maar…’. Leslie Jamison schreef in een mooi essay in The Believer dat we empathie vaak zien als iets dat we spontaan voelen, of niet, en dat is dan dat. Maar empathie kan ook bestaan uit inspanning, uit werk, uit keuzes. ‘Soms geven we om een ander omdat we weten dat het zou moeten, of omdat het van ons gevraagd wordt, maar dit maakt onze bekommernis niet leeg.’ Ik geloof in werk, zegt Jamison. ‘Ik geloof in midden in de nacht wakker worden, je tas pakken, en je slechtste zelf verlaten voor je betere zelf.’

Ik kan me weinig eervollers voorstellen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

We moeten eten tegen de dood. Dat lijkt een open deur – het is bekend dat een mens zonder voedsel vrij vlot eindigt met een tuintje op zijn buik – dus laat ik preciezer zijn: volgens een aanzwellend orkest van experts en meningmensen moeten we gezonder eten om zo beter bestand te zijn tegen het coronavirus. Bij gebrek aan een geneesmiddel of vaccin moet onze leefstijl ons redden.

‘Overleven begint bij gezonder leven en eten’, kopte Het Parool boven een stuk van hoogleraar Jaap Seidell en Jutka Halberstadt. De NOS, over een uitzending met arts Liesbeth van Rossum: ‘Leef gezond, voorkom ernstige corona.’ Ene Jeroen Jansen opinieerde in deze krant dat ‘elk virus goed gedijt’ op het ‘ongezonde leven van velen’. Overgewicht verzwakt volgens deze journalist de longen en het immuunsysteem, waardoor mensen extra vatbaar zijn voor infecties. ‘Een (corona)virus is dan al snel het laatste duwtje in de richting van de intensive care.’

Dikke mensen, zo metafoort Jansen, zijn een ‘lek in de boot’ dat gedicht moet worden; anderhalve meter afstand houden is slechts ‘al hozend verder varen’. Hij pleit voor een ‘gezondheidsrevolutie’. Het is, naast schaamteloos stigmatiserend, meer dan een tikje Bijbels: tijdens een Plaag wijzen naar de zondaars die zich schuldig maakten aan vadsigheid en vraatzucht. Benadrukken hoe zonde leidt tot de dood en hoe de puurheid van een gezonde leefstijl zal leiden tot verlossing.

Het deed me denken aan een essay van Michelle Allison, een paar jaar geleden in The Atlantic. Ze schrijft daarin over mensen die claimen dat dikheid en ziekte te vermijden en genezen zijn door gezond te leven en eten. ‘De helden van de hedendaagse dieetcultuur’, noemt zij hen; helden die hun status verwerven doordat ze ons voorhouden hoe we de dood kunnen verslaan. ‘Mensen zijn de enige dieren die zich bewust zijn van hun sterfelijkheid, en we willen allemaal de persoon zijn wiens dood als een verrassing komt, in plaats van als een pathetische onvermijdelijkheid. We willen degene zijn waar mensen over zeggen: ‘Maar ze deed alles goed.’ Als we niet aan de dood kunnen ontsnappen, kunnen we misschien een manier vinden om er onschuldig aan te worden verklaard.’

‘Door te eten zonder je in te houden, aan de andere kant, riskeer je dat je onrein wordt bevonden’, schrijft Allison. ‘Het is toegeven aan je sterfelijkheid, aan je beperkingen en rommeligheid als een biologisch schepsel, terwijl je de vrijheid en het genoegen van eten omarmt.’

Genoegen: daar hoor je mensen die pleiten voor een gezonde leefstijl zelden over. Hun mensbeeld komt me altijd zo mechanisch voor: alsof eten slechts brandstof is, alsof het je primaire taak als mens is om te zorgen dat je lijf een efficiënte, goedlopende motor is – nooit verzopen, nooit gulzig in verbruik – zodat je aan het eind van de rit zoveel mogelijk kilometers hebt gemaakt met zo weinig mogelijk pech en tegen zo laag mogelijke onderhoudskosten. Het is ongetwijfeld medisch gezien reuze verstandig, het verkleint vast de risico’s op coronacomplicaties, misschien houdt het zelfs de dood een tijdje af. Maar het is ook zo, nou ja, vreugdeloos.

En dat terwijl eten zo goed kan zijn voor de ziel. Zoals psycholoog Paul Rozin zei: ‘Eten is niet slechts voedingswaarde die je mond in gaat of zelfs maar de plezierige sensaties die daarmee gepaard gaan. Het verbindt je met je hele leven.’ We eten om samen te zijn, om verdriet te delen, om malende gedachten te doorbreken met gezelligheid, omdat er zelfs in bange tijden soms toch iets te vieren valt.

Tijdens de lockdown aten we in huize Ten Broeke patat met mayonaise omdat de smaak ons deed denken aan betere tijden, aan lange dagen bij het buitenzwembad, aan de halfvergeten geur van chloor, gras en zonnebrandcrème. We aten pannenkoeken om onze kinderen te troosten, die maandenlang dapper teleurstelling na teleurstelling het hoofd boden; kinderen die we zoveel moesten afnemen: vrienden, school, sport, opa’s en oma’s. We aten pizza omdat het bevrijdend was om in een tijd waarin er honderd regeltjes en verboden waren even de controle los te laten, om even niet meer verantwoordelijk en deugdzaam en broccoli en volkoren te zijn.

Zelfs als een gezonde leefstijl ons kan redden, blijf ik een rommelig schepsel – een zondaar, geen held – met een hart dat vrijheid, vreugde en verlichting nodig heeft. Mijn lichaam moet misschien eten tegen de dood, maar mijn ziel moet eten voor het leven.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.