dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Ik ben een slachtoffer. Op mijn achttiende verkrachtte een man me, en vanaf dat moment was ik slachtoffer van seksueel geweld. Ik werd achtergesteld omdat ik dik ben, en een vrouw, wat me slachtoffer van discriminatie maakte. Haters en trollen bedreigden me, dus ik werd slachtoffer van intimidatie. Later kreeg ik zomaar een pijnlijke en vermoeiende chronische ziekte, en ook dat maakte mij tot slachtoffer. En zo heeft iedereen wel wat, vermoed ik. We zijn allemaal slachtoffers.

De Van Dale omschrijft het woord slachtoffer als ‘iemand die buiten zijn schuld lichamelijke, financiële of geestelijke schade lijdt; iemand die het moet ontgelden.’ De tweeledigheid van die definitie fascineert me. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat het accent tegenwoordig ligt op ‘ontgelden’, in plaats van op ‘buiten zijn schuld’.

Zo was dit wat psychiater Frank Koerselman zaterdag in de Sir Edmund te melden had over mensen die open zijn over leed dat hen is overkomen: ‘Wat mensen daarmee proberen op te roepen is medelijden, gedeelde verontwaardiging over aangedaan onrecht. Het slachtofferschap is in onze cultuur ongelooflijk belangrijk. Vroeger liep de winnaar trots rond en hield de loser zich stil; nu is de loser as such de moeite waard.’

Slachtoffers zijn losers; het zijn snijdende woorden, maar ze verrasten me niet. Slachtoffer is een besmet begrip geworden, schreef socioloog Mieke van Stigt een paar jaar geleden al op Sociale Vraagstukken. In een meritocratische en geïndividualiseerde samenleving waarin elk leven maakbaar wordt geacht, volkomen kneedbaar door eigen keuzes, is je lot altijd je eigen verantwoordelijkheid, en slachtofferschap dus verwijtbaar. ‘Buiten je schuld’ bestaat niet meer. Je had betere beslissingen moeten nemen en sterker moeten zijn. Of, als er dan toch iets naars op je pad kwam, vlugger moeten opkrabbelen, om zo snel mogelijk geen slachtoffer meer te zijn, maar een overlever of een overwinnaar. Het alternatief heet ‘in de slachtofferrol blijven hangen’ en kan rekenen op collectieve afkeuring.

Bovendien is het niet goed voor de ziel, schreef psychoanalist Lisa Marchiano op het libertaire blog Quillette. Als je jezelf ziet als onderdrukt of ziek, kun je het gevoel krijgen dat je maar weinig invloed hebt op de dingen die met je gebeuren. Psychologen zeggen dan dat je een ‘externe locus of control’ hebt. Het is beter voor je, stelde Marchiano, om een interne locus of control te hebben, dus te geloven dat je je leven in eigen hand hebt, want die overtuiging leidt tot minder stress en angst, en een betere gezondheid. Je bent, kortom, gelukkiger als je gelooft dat je geen slachtoffer bent.

Dat klinkt dolletjes, op een piepklein detail na: de werkelijkheid. Geluk is niet enkel een kwestie van emotie, geen gevoel dat op afroep beschikbaar is. Zoals Guardian-recensent Terry Eagleton schreef in een stuk over het boek The happiness industry: hoe gelukkig we kunnen zijn, is ook afhankelijk van onze materiële en sociale omstandigheden. ‘We zijn geen wandelende gemoedstoestanden’, stelde hij. ‘Je kunt niet echt gelukkig zijn als je het slachtoffer bent van onrecht of uitbuiting.’

En juist in het spreken over dat onrecht en het erkennen van slachtofferschap kan kracht liggen – misschien zelfs geluk. Ik moest denken aan een artikel dat feminist Laurie Penny schreef voor The Baffler. Mensen noemen me sterk, vertelt ze, nadat ik in het openbaar ben gehaat en uitgescholden omdat ik een mening had. Wanneer ik gebroken ben en me afvraag hoe ik in vredesnaam verder moet, vinden ze me taai. Maar ik voel me juist het sterkst wanneer ik terugvecht, als ik ondanks alles toch blijf schrijven over onrecht. Ironisch genoeg, voegt Penny eraan toe, is dat wanneer mensen haar zwak noemen. Een zeur, een snowflake, een slachtoffer.

Toen ik de eerste alinea van deze column schreef, wilde ik haar het liefst meteen weer weghalen. Wie wil er nou een slachtoffer zijn? Maar ik heb haar laten staan, omdat ik geloof dat het tijd is om het woord ‘slachtoffer’ opnieuw te claimen. Het is goed om een woord te hebben voor mensen die lijden buiten hun schuld. Zo’n woord mag niet synoniem worden aan loser. De notie dat ellende je gewoon kan overkomen is te belangrijk om te laten ondersneeuwen door doorgeschoten maakbaarheidsdenken. Dus: ik ben een slachtoffer. We zijn allemaal slachtoffers. En dat is oké.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het was me even ontgaan, maar blijkbaar is het patriarchaat opgeheven. Althans, dat verklaarde emeritus hoogleraar Frank Koerselman onlangs in een Volkskrant-artikel van Hassan Bahara en Annieke Kranenberg. Ik was al bijna taart en champagne aan het regelen – missie geslaagd, niets meer aan doen, alle feministen kunnen onmiddellijk en voor onbepaalde tijd met hun billen bloot melk uit een kokosnoot gaan drinken – toen ik las dat Koerselman dit geen reden voor een feestje vindt, maar een slechte zaak. Want ‘mannen willen domineren’, dus is het ‘fanatieke gelijkheidsdenken’ gedoemd te mislukken, en komt er een tegenbeweging aan die ‘de sterke man’ omarmt.

Koerselman is niet de enige die er zo over denkt. In het artikel waarin hij het patriarchaat eerst eigenhandig af- en daarna weer aanschaft, lees ik hoe allerlei witte jongemannen menen dat ze in deze wereld steeds vaker het onderspit delven. Ze voelen zich hevig achtergesteld en geknecht in hun mannelijkheid. Dit is de schuld van feministen en andere akelige rechtvaardigheidsvoorvechters, die volgens de radicalere aanhangers van dit gedachtegoed de westerse beschaving willen vernietigen. De mannen hebben heimwee naar de jaren vijftig, toen hij nog gewoon op zondag het vlees kwam snijden en haar enige recht het aanrecht was.

De boodschap van deze gefrustreerde heerschappen is niet nieuw. Zo herinner ik me dat de Amerikaanse filosoof Harvey Mansfield een jaar of tien geleden precies dezelfde noodklok luidde. Mannelijkheid verkeerde in een crisis, betoogde hij. Door feminisme en andere ongein kon de man niet meer volop man zijn, en wilden die dekselse vrouwen niet meer gewoon poetsen, moederen en zich laten beschermen.

De Britse journalist Peter Lloyd kwam een paar jaar later met een vergelijkbaar pleidooi. Hij constateerde dat mannen echt heel veel supernuttige dingen hebben uitgevonden, zoals filosofie, elektriciteit en helikopters, en dat ze het desondanks toch zeer moeilijk hebben in de maatschappij, bijvoorbeeld omdat ze vaker omkomen door geweld of zelfdoding. Dus is het dubbeloneerlijk dat feministen nog steeds zo naar doen over akkefietjes als ongelijke behandeling of de loonkloof. Zelfs mijn waarde collega Max Pam beweende in een column het lot van de moderne westerse man. Die was volgens hem ‘als de ijsbeer, van wie het territorium steeds verder inkrimpt’, terwijl de vrouwen oprukken. ‘Tegenwoordig zijn in West-Europa zo’n beetje alle defensieministers vrouwen’, schreef hij.

In werkelijkheid ging het destijds om 4 van de 26 ministers, dus correcter was: bijna alle defensieministers waren man. En dat is natuurlijk, ondanks bovenstaand weeklagen, nog altijd de norm. Mannen zijn de eindbazen in bijna alle naties, de CEO’s van bijna alle bedrijven, de chefs in bijna alle toprestaurants, de dirigenten van bijna alle orkesten, de helden in bijna alle films, de hoofdredacteurs van bijna alle kranten, de winnaars van bijna alle Nobelprijzen, de eigenaars van bijna al het land en de bezitters van bijna al het vermogen. Wie in dat woordje ‘bijna’ nog een onderdrukkend feministisch complot weet te ontwaren, doet aan creatief nadenken. Ik zou bijna zeggen: het is tijd dat mannen die denken dat ze massaal achtergesteld worden hun aluhoedje uit hun ogen halen.

Maar dat doe ik niet. Want in het stuk van Bahara en Kranenberg las ik dat dit collectieve zelfmedelijden, ondanks dat het slaat als een lul op een drumstel, toch aan een opmars bezig is. Gezaghebbende politici als Donald Trump en Thierry Baudet legitimeren en normaliseren het, dwaalwetenschappers als Jordan Peterson maken het semi-geloofwaardig door er een evolutiepsychologisch mannelijke-natuur-bla-sausje overheen te gieten, en zo heeft het een grote aantrekkingskracht op jongemannen.

Dus wil ik iets tegen hen zeggen: trap er niet in. Het patriarchaat is niet je vriend. Neem de zelfdodingscijfers. Mannen maken inderdaad vaker een einde aan hun leven. Maar uit onderzoek blijkt dat dit juist komt doordat ze gevangen zitten in het idee dat ze altijd sterk moeten zijn, en daarom niet om hulp vragen. Idem voor omkomen door geweld: in een patriarchale samenleving wordt agressie geïdealiseerd, terwijl de bescherming van mannen te weinig prioriteit heeft. In het patriarchaat mogen mannen misschien domineren, maar zijn mannenlevens goedkoop.

Wil je dus echt voor jezelf opkomen, beste jongeman, sluit je dan aan bij de feministen. Streef met ons naar een maatschappij waarin iedereen zichzelf bevrijden kan. Dan slopen we samen het patriarchaat, en maken we voor ons allemaal een betere wereld.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Kaas is het probleem. Vlees eet ik niet, koken met seizoensgroente omarm ik, water komt gewoon uit de kraan en niet uit een plastic flesje. Maar een stukje Goudse, zo romig en jong dat de kaas ribbelt en scheurt bij de randjes als je een plakje schaaft – ik weet niet of ik daar zonder kan.

En dat is dus een issue, want ik vind het belangrijk om planeetvriendelijk te eten. En kaas, zo ontdekte ik in ‘De duurzame supermarkgids’ op de Volkskrant-website, is niet aardklootbestendig. ‘Voor 1 kg harde kaas is 10 liter melk nodig. Daardoor is de milieu- en klimaatbelasting van kaas ongeveer net zo hoog als van rundergehakt.’ Shit.

Het is dus niet zo vreemd dat de Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur in april een rapport uitbracht waarin staat dat we in de toekomst niet alleen minder vlees maar ook minder zuivel moeten gaan eten.

Collega-kaasliefhebber Sylvain Ephimenco had het er in Trouw ook moeilijk mee. ‘Ik kan veel hebben, maar…’, schreef hij. En hij wil er dan ook niet aan. Want, zo vervolgt hij, de verwachting is dat de wereldwijde consumptie van vlees toch enorm gaat stijgen, ‘in opkomende landen zelfs met 70 procent’, terwijl de bevolking zal groeien. ‘Dit keurige, Hollandse, culinaire ascetisme, opgedrongen door de maag- en darmpolitie, zal maar een druppeltje op de demografische inferno-plaat zijn.’ De ‘enige waarheid’ is volgens hem dat het geen bal uitmaakt hoeveel kaas & co we in Nederland consumeren, omdat het werkelijke probleem voortkomt uit ‘de dodelijke bevolkingsexplosie die door een consortium van hypocrieten al zo lang wordt verzwegen.’

Op het gevaar af voor hypocriet te worden versleten: ik ruik een lulsmoes. Ik ruik iemand die het gemakkelijker vindt om zijn medeverantwoordelijkheid voor het Grote Moederschip over de schutting te flikkeren dan om afstand te doen van zijn stokbroodje brie.

Columnist George Monbiot schreef: ‘Het is geen toeval dat de meeste mensen die geobsedeerd zijn door bevolkingsgroei post-reproductieve welgestelde witte mannen zijn: het is ongeveer het enige milieuprobleem waarvan zij niet de schuld kunnen krijgen.’

Wie wel de schuld krijgen, zijn vrouwen. Westerse vrouwen, die er fijntjes op worden gewezen dat volgens Zweeds onderzoek elk kind dat ze niet baren jaarlijks 58,6 ton CO2-uitstoot scheelt, waar een jaar zonder auto slechts 2,4 ton bespaart. En vrouwen in die ‘opkomende landen’ waar Ephimenco over schrijft, die te horen krijgen dat ze minder baby’s moeten maken, niet omdat dit hun keuze is, maar omdat ze dit verschuldigd zouden zijn aan een wereld die zich verder zelden of nooit om hen bekommert. Vrouwen wier baarmoeders weer onderwerp zijn van internationale bemoeienissen; de schandalen uit de jaren zestig en zeventig rond ‘gezinsplanning’ in Azië en Afrika zijn voor het gemak even vergeten.

Laat me een radicaal voorstel doen, speciaal voor Ephimenco en de zijnen: zullen we het klimaatprobleem niet oplossen door te morsen op vrouwenrechten? Dan maar geen kaas.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Waarom stoppen we niet massaal met Facebook? Die vraag stelde ik hier een half jaar geleden. Een lezer herinnerde me eraan, nadat Arjen Lubach onlangs dezelfde kwestie aansneed. ‘Want moppie,’ schreef hij, ‘je zit er nog steeds op. Waarom?’

Het is niet dat ik fan van Facebook ben geworden. Sterker nog: ik heb aanhoudend en hardnekkig de schurft aan de data-slurpende, privacy-schendende, reclame-rondpompende, trollen-alle-ruimte-gevende, aandacht-vretende, vriendschappen-manipulerende, liefde-tot-kapitalistisch-doelwit-makende schurkenbende. Maar zo lelijk als het bedrijf is, zo mooi zijn de mensen die ik er ontmoet. Die plaatsen er links naar boeiende artikelen die ik anders nooit had gelezen, en hebben waardevolle kritische meningen die zelden of nooit de krant zouden halen. En dan zijn er de lieve vrienden met wie ik moeiteloos kan bijpraten, ook als ik door ziekte en pijn niet in staat ben om koffie met ze te drinken of van borrel naar feestje te vlinderen.

Facebook is een janusplek. Net als Twitter, trouwens, waar ik de gedachten van interessante mensen kan delen, en me meteen daarna verrot kan laten schelden door moreel uitgedaagde sneuneuzen die denken dat vrijheid van meningsuiting betekent dat ze me verkrachting door een hondsdolle Dobermann moeten toewensen. Zowel Twitter als Facebook maken me met regelmaat gestrest en ongelukkig. Van beide platforms vraag ik me regelmatig af wat ik er nog doe. En toch vertrek ik niet.

Dat wil niet zeggen dat ik niet wil veranderen hoe ik me verhoud tot sociale media. De afgelopen weken is er veel gesproken over hoe kwalijk Facebook & co met privacy omgaan. Maar zoals internetmarketingman Andor Admiraal vorige week in een opiniestuk opmerkte: onze hoogstpersoonlijke gegevens, dat is niet Facebooks voornaamste handel. ‘Wat Facebook wel verkoopt is toegang tot jouw attentie aan bedrijven waarvan Facebook de kans groot acht dat jij daadwerkelijk in hun boodschap bent geïnteresseerd’.

Sociale media handelen dus in mijn aandacht. En dat is niet zo tof. Liever houd ik namelijk mijn aandacht voor mezelf, mijn dierbaren, een goed boek, mooie gedichten, de natuur. Niet voor dat malle bedrijf dat me op Facebook al jaren probeert een speciaal soort pantoffels te verkopen waar je ook heel handig een zooltje voor buiten aan vast kunt maken, zodat je de comfortabelste schoenen ooit krijgt. Bestel snel! Nu met korting!

Ik houd helemaal niet van pantoffels. Maar ik realiseerde me wel dat ik die reclame soms wel tien keer op een dag zag. Want hoewel ik het niet graag toegeef: zo vaak keek ik op Facebook. En op Twitter. Minstens. En dat kon ik doen, omdat mijn smartphone bijna altijd onder handbereik was.

Filosoof Marjan Slob schreef maandag in haar column: ‘Het onderscheid tussen (passieve) technologie en (actieve) gebruiker is een sprookje. Technologieën nestelen zich in je leefwereld. Je maakt keuzes vanuit die technologie, niet over die technologie.’ Ik zit vaker op Facebook en Twitter dan me lief is, besefte ik, vanuit een telefoon die me daar op elk moment toegang toe kan verschaffen. Een groot deel van mijn sociale media-stress komt door de smartphone die zich in mijn leefwereld nestelde. Zonder smartphone zijn Facebook en Twitter weer plekken om af en toe doelbewust op te zoeken, in plaats van apps die je uit vreugdeloze routine even opent, omdat ze er nou eenmaal zijn. Dat is wat ik wil: ik wil weer soms op sociale media zijn.

Dus ruilde ik mijn smartphone in voor zo’n retro-Nokia die alleen kan bellen en sms’en. De eerste paar dagen voelde dat vreemd. Ik had steeds last van grijpmomentjes, waarop mijn linkerhand probeerde mijn telefoon te pakken om iets te checken. Zou Keesje al hebben gemaild? Hoeveel mensen m’n tweet hebben geliket? Is het warm genoeg om in een hemdje naar buiten te gaan? Wat betekent het Engelse woord ‘bellicose’? Zou er eigenlijk nog lettervermicelli bestaan?

Mijn Nokia geeft geen antwoord op zulke vragen en is verder ook vrij saai, dus staarde ik uit het raam en zag een bosmuis rennen. Ik wandelde en zette geen foto van een mooi uitzicht op Facebook. Ik deed iets leuks met mijn kind en keek ondertussen niet op Twitter. Ik deed soms niks, en merkte hoe mijn aandacht weer van mezelf werd.

Nu twijfel ik: heb ik een half jaar geleden de verkeerde vraag gesteld? Misschien was er al die tijd een betere vraag: waarom doen we niet massaal onze smartphone weg?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

In de film Gone in 60 seconds heeft een groep dieven onder leiding van Nicholas Cage op de muur van hun hoofdkwartier een lijst staan van de auto’s die ze gaan stelen. De lijst is alleen leesbaar bij het licht van een UV-lamp. Logisch; als je mensen gaat beroven is het handig om daar enige geheimzinnigheid over te betrachten.

Ik vroeg me af: zou onze regering ook zo’n lijst hebben? Staat er ergens op een muur in de Trêveszaal in onzichtbare inkt een overzicht van groepen kwetsbare mensen die het kabinet nog wil uitkleden? Iets als: kinderen in psychische nood (streep), vluchtelingen e.a. gelukzoekers (streep), hufters met een uitkering (streep), mensen met een arbeidshandicap (oh, nog geen streep, gauw aan de slag).

Je zou het bijna denken. Staatssecretaris Tamara van Ark opperde vorige week dat het mogelijk moet worden om werknemers met een beperking minder dan het minimumloon te betalen. Ze bouwen dan ook geen pensioen meer op, en kunnen minder aanspraak maken op werkloosheids- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Gemeentes vullen deze schraalheid aan met een uitkering, maar alleen als de werknemer geen verdienende partner of spaargeld heeft.

De Haagse eindbazen proberen dit zoveelste stukje zorgstaatafbraak uiteraard te verkopen als vooruitgang. De nieuwe regeling is eenvoudiger, en sommigen gaan misschien ietsje meer verdienen. Gelukkig kwam in het Volkskrant-artikel meteen ook de echte aap uit de mouw: het plan is ‘goedkoper voor werkgevers’, gaat over ‘loon naar productie’ en moet bovendien over de rug van gehandicapte mensen zorgen voor een bezuiniging tot 500 miljoen euro.

Hadden ze zich maar moeten invechten, zoals die buitenlandse aandeelhouders die straks mogen profiteren van de afschaffing van de dividendbelasting.

Vooral dat ‘loon naar productie’ past goed bij de tijdsgeest, waarin het geldt als vanzelfsprekend en terecht dat mensen op merites beoordeeld en beloond worden. Wie minder doet, krijgt minder geld.

Cognitiewetenschapper Mark Sheskin schreef hier, toevallig ook vorige week, in de New Scientist een interessant artikel over. Lang dachten onderzoekers dat mensen een universele neiging hebben tot gelijkheid. Vraag hen in een lab een geldbedrag te delen, en vrijwel iedereen vindt het supersnor als alle aanwezigen evenveel krijgen. Maar, stelt Sheskin, vraag je mensen wat ze een ideale inkomensspreiding zouden vinden, niet in het lab maar in hun land, dan verandert dat. Slechts weinigen kiezen voor totale gelijkheid; mensen vinden het terecht dat sommigen meer verdienen dan anderen.

Volgens Sheskin komt dat doordat mensen niet zozeer een afkeer hebben van ongelijkheid, maar van economische oneerlijkheid. De twee zijn niet hetzelfde. Stel, zegt hij, dat wij samen een bakkerij hebben. Ik werk drie dagen, en jij vier. Als we toch ieder de helft van de winst krijgen, zou jij je lichtjes bedonderd voelen. ‘Dit is wat we ‘oneerlijke gelijkheid’ noemen’, schrijft Sheskin. ‘Het tegenovergestelde hiervan, ‘eerlijke ongelijkheid’, is volgens de meeste mensen een betere optie. Wanneer eerlijkheid en gelijkheid botsen, verkiezen mensen eerlijke ongelijkheid boven oneerlijke gelijkheid.’

Volgens Sheskin is dit een diepgewortelde intuïtie die is ontstaan tijdens onze evolutie. Hij geeft nog een voorbeeld: je leeft in de prehistorie, en moet elke dag iemand kiezen om mee te gaan vissen. Jij bent een puike visser, en als je een andere getalenteerde zeevruchtenjager kiest, kunnen jullie samen zestien vissen vangen. Maar als je mij, een zeer matige hengelaar, meeneemt, vangen we er maar tien. Als gelijkheid de norm is, zou je nooit met mij uit vissen gaan. Maar als ik zou voorstellen om de buit niet gelijk maar eerlijk te verdelen, en dus maar twee vissen mee naar huis te nemen, dan hebben we dat probleem niet. Jij komt sowieso aan je acht vissen, ik mag mee en hoef ik niet te verhongeren. Win-win, hopla. ‘Loon naar productie’ verheven tot intermenselijke natuurwet.

Ik vraag me af of ons kabinet hier stiekem op rekent: dat die voorkeur voor eerlijke ongelijkheid maakt dat veel mensen het wel oké vinden als werknemers met een beperking straks met slechts twee vissen naar huis gaan. Dat die intuïtie sterk genoeg is om te verdonkeremanen dat andermaal de politieke keuze wordt gemaakt om juist kwetsbare mensen extra te grazen te nemen. Dat we zo blind zullen geloven in meritocratie dat we niets zien als onze regering de omgekeerde Robin Hood speelt, die steelt van de armen en geeft aan de rijken.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Elisabeth Finch was begin dertig, en had pijn aan haar knie die maar niet overging. ‘Ik weet niet meer wat ik met je aanmoet’, had haar arts gezegd. Toen ze hem vertelde dat ze er ook nog een stekende rugpijn bij was gekomen die zo heftig was dat ze er niet van kon slapen, schreef hij antidepressiva voor. In een artikel in Elle vertelt ze hoe ze zich voelde: ‘Ik overtuigde mezelf ervan dat zijn onvermogen om me beter te maken kwam doordat ik had gefaald, niet hij. Ik was niet stoer genoeg, ik was te zwaar, ik bewoog te weinig. Het was mijn fout dat ik niet naar de supermarkt kon lopen zonder wandelstok en een handvol sterke pijnstillers.’

Finch bleek een zeldzame vorm van botkanker te hebben, die inmiddels niet alleen in haar been zat, maar was uitgezaaid naar haar wervelkolom. Haar eerste arts had dit gemist, omdat hij had aangenomen dat het probleem psychisch was. ‘Hij noemde me ongeduldig en emotioneel’, schrijft ze.

Het verhaal van Finch is geen uitzondering, blijkt uit het nieuwe boek Doing harm. Daarin beschrijft journalist Maya Dusenbery hoe vrouwen in de spreekkamer minder serieus worden genomen dan mannen. Zo wachten vrouwen vrijwel altijd langer dan mannen op de juiste diagnose, of ze nu een hersentumor hebben of een genetische ziekte. Bij auto-immuunpatiënten, in meerderheid vrouwen, duurt dit volgens een enquête gemiddeld vier jaar, en bijna de helft krijgt in die periode te horen dat ze ‘chronische klagers’ zijn. Jonge Amerikaanse vrouwen die zich met een hartaanval melden bij het ziekenhuis worden zeven keer vaker dan mannen gewoon naar huis gestuurd.

Volgens Dusenbery spelen twee factoren een rol. Om te beginnen is er een gebrek aan kennis. Omdat vrouwen in het verleden doorgaans werden uitgesloten van klinische studies, weten we meestal minder over symptomen en ziekteverloop bij vrouwen dan bij mannen. En over aandoeningen waar vooral vrouwen aan lijden, is sowieso vaak minder bekend.

Daarnaast hebben artsen onbewust last van wat Dusenbery ‘een onderstroom van wantrouwen’ noemt; ‘het gevoel dat vrouwen niet erg nauwkeurig kunnen beoordelen wanneer er iets oprecht, werkelijk mis is in hun lichamen.’ Wat vrouwen vertellen over hun ziekte wordt vaak niet geloofd, of pas wanneer tests en scans hun verhaal ondersteunen.

En hier beginnen de twee factoren elkaar op hachelijke wijze te versterken, betoogt Dusenbery. Want door het gebrek aan kennis over zieke vrouwen is de kans groter dat er bij een vrouw niet onmiddellijk iets wordt gevonden haar symptomen verklaart. En zonder zo’n verklaring overwegen artsen juist bij vrouwen al snel dat het dus wel tussen de oren zal zitten. Waarop ze de klachten minder serieus nemen, ze de verdere zoektocht naar een lichamelijke oorzaak sneller staken, en er dus inderdaad geen verklaring meer gevonden wordt. Dat zich hier een knoepert van een self-fulfilling prophecy voltrekt, is duidelijk. Helaas hebben deze vrouwen daar niets aan, want aangezien ongeloof vrijwel nooit tot spontane genezing leidt, voelen die zich aan het eind van de rit nog steeds beroerd.

En zelfs als tests en scans wel iets uitwijzen en er een diagnose volgt, blijven kennislacunes en wantrouwen meespelen. Een vriendin heeft een aandoening waarbij ze duizelig en moe wordt als ze te lang moet staan omdat haar brein dan te weinig zuurstof krijgt; het revalidatiecentrum adviseerde ‘psychosomatische fysiotherapie’. Mijn moeder ligt om de haverklap in het ziekenhuis vanwege invaliderende hartklachten die haar doodziek maken, maar krijgt artsen niet zover dat ze grondig naar de oorzaak gaan zoeken; misschien moet ze minder koffie drinken. Ik heb een auto-immuunziekte die blaas- en nierproblemen kan geven, maar drie artsen die onafhankelijk van elkaar bloed in mijn urine vonden, wuifden het eerst weg als ‘komt door menstruatie’; ook al was ik niet ongesteld.

‘Ik ben een vrouw, geen lek vat’, wilde ik schreeuwen, maar dat deed ik niet. Want als je schreeuwt, of met je vuist op tafel slaat, of uit pure wanhoop keihard huilt met snot en spuug, dan zou de arts kunnen denken dat je emotioneel niet stabiel bent en ligt het oordeel dat het allemaal tussen de oren zit des te meer voor de hand. En dat staat niet alleen de juiste behandeling in de weg, het vreet ook aan je. Zou het dan toch waar zijn? Mankeert me wel echt iets? Ben ik niet gewoon een aansteller?

En zo blijven vrouwen ziek.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.