dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Een bekend relatieprobleem: hij heeft veel zin in seks, van haar hoeft het niet zo. Hoort dat gewoon bij het leven of is het een psychiatrische stoornis? Als het aan de pillenindustrie ligt, wordt het dat laatste.

 

Stel je even voor dat je een vrouw bent en in een donkere kamer ligt. Op je neus staat een videobril, waarop een erotische film wordt afgespeeld. Naast je ligt een vibrator, waarmee je desgewenst de opwinding nog wat extra kunt opvoeren. En als je na een tijdje flink in de stemming bent, komt er een onderzoeker binnen die ‘zo onopvallend mogelijk’ een soort dopje op je clitoris zet. Om te meten of er wel genoeg bloed stroomt van onderen. Want dat is bij sommige vrouwen een probleem, denken de onderzoekers. Ze werken voor Pfizer, het farmaceutische bedrijf dat in 1998 Viagra op de markt bracht. Nog geen week was het verkrijgbaar voor mannen om de benedenverdieping wat op te kalefateren, toen de eerste journalist zich afvroeg: als die blauwe pilletjes bij mannen daar beneden de boel zo goed omhoog krijgen, zou de farmaceutische industrie dan ook niet iets kunnen maken waardoor vrouwen wat sekslustiger worden? In veel relaties is het immers zo dat de vrouw wat minder zin heeft dan de man. Het idee was niet eens zo gek: een clitoris heeft immers ook een zwellichaampje, dus wellicht hebben al die lustloze vrouwen zonder het zelf te weten wel een soort mini-erectiestoornis.

 

Voor vrouwen is een ‘erectiestoornis’ echter geen officiële aandoening. En zonder officiële aandoening is het moeilijk onderzoek doen, omdat je dan niet goed kunt bewijzen of je middel werkt. Je kunt immers niet precies zeggen wie er aan een probleem lijdt en wanneer iemand genezen is. Om dit akkefietje op te lossen, blies Pfizer (later geholpen door concurrent Boehringer-Ingelheim) een oude en tamelijk onbekende stoornis nieuw leven in:vrouwelijke seksuele disfunctie. Volgens door Pfizer gesponsord onderzoek heeft 43 procent van de vrouwen er last van. ‘Disfunctie’ is eigenlijk een samenraapsel van vier bedproblemen, waarvan hypoactivesexualdesiredisorder(HSDD) de meeste aandacht krijgt. HSDD houdt in dat de vrouw geen zin heeft en dat zelf erg naar vindt. Hoe vaak het voorkomt is onderwerp van fel debat. De Groningse hoogleraar Gert Holstege, die onderzoek doet naar HSDD in opdracht van Boehringer-Ingelheim, houdt het op zo’n 20 procent: ‘Het is dus niet iets dat weinig voorkomt, of zo. Het komt heel veel voor.’

 

Volgens onderzoeker en journalist Ray Moynihan van Harvard University, die de ontwikkelingen rondom HSDD jarenlang op de voet volgde, is het opblazen van cijfers over hoe vaak een aandoening voorkomt een bekend trucje van de farmaceutische industrie. Hij schreef er een boek over: Sex,liesandpharmaceuticals (2010). Daarin dingt hij bijvoorbeeld heel wat af op de 43 procent van de vrouwen die seksueel niet functioneren zou. Uit een helemaal onafhankelijk Brits onderzoek, schrijft hij, rolden heel andere cijfers. Van de ruwweg vier op de tien vrouwen die voor de stoornis ‘in aanmerking komen’, vindt maar achttien procent zelf dat ze een probleem heeft. En slechts zes procent zit er echt mee. Om dat percentage wat op te krikken, maken farmaceutische bedrijven niet alleen reclame voor hun pillen, schrijft Moynihan, maar ook voor de ziekte zelf. Boehringer-Ingelheim sponsorde bijvoorbeeld een documentaire van Discovery Channel over laag libido en zette Melrose Place-soapster Lisa Rinna (zeg maar: een Amerikaanse Katja Schuurman) in voor een Amerikaanse mediacampagne.Na de geboorte van haar tweede kind verloor ze haar libido. ‘Ik denk dat het belangrijk is dat elke vrouw weet dat ze recht heeft op een bevredigend seksleven’, zegt ze. Heeft ze dat niet, dan biedt een klik op Rinna’s foto op een door Boehringer-Ingelheim gesponsorde campagnewebsite uitleg over HSDD. Daar wordt de oorzaak van de seksuele problemen in de hersenen van de vrouw gezocht: ‘Het wordt door sommigen gedacht dat de neurotransmitters [=signaalstofjes] die in het brein een rol spelen bij seks bij vrouwen met HSDD anders zijn.’ Dat Boehringer-Ingelheim ten tijde van de campagne werkte aan een pil genaamd flibanserin die ingreep op juist die hersenstofjes zal geen toeval zijn.

 

Gert Holstege is een van de wetenschappers die op verzoek van Boehringer-Ingelheim hersenonderzoek deed naar vrouwen met HSDD. Hij zocht uit of er verschil is in de hersenwerking van twaalf vrouwen met de stoornis en twaalf vrouwen zonder. Allemaal werden ze uitgenodigd om in een scanner naar zowel een neutrale en niet bijster spannende filmpjes van zwemmende vissen te kijken, en naar vrouwvriendelijke pornofilmpjes. Na dit filmische hoogstandje zag Holstege duidelijk dat het er in het brein van een HSDD-vrouw anders aan toe ging. ‘Bij de gezonde vrouwen zagen we dat bij de pornografische filmpjes de linkerhersenhelft beduidend minder actief werd’, vertelt hij. Die deactivatie hebben vrouwen nodig om van seks te kunnen genieten. Het deel van het vrouwenbrein dat ‘uit’ gaat, is namelijk het deel dat normaliter nadenkt en piekert over de boodschappen. Niet handig, want een gedachte als ‘Oh, niet vergeten: straks melk halen’ is niet zo best voor de opwinding. Toch was dat wel wat Holstege zag gebeuren bij vrouwen met HSDD. ‘Hun linkerhersenhelft bleef wel actief.’ De precieze cijfers over hoe groot het verschil in deactivatie was tussen de vrouwen met en zonder HSDD heeft Holstege wel gerapporteerd aan Boehringer-Ingelheim, maar wil hij verder nog niet delen. ‘Maar ik kan wel zeggen dat het verschil enorm was, veel groter dan ik had gedacht.’

 

Nu zegt een andere soort hersenactiviteit bij vrouwen met HSDD op zich niet zoveel. Als je je niet zo opgewonden voelt, is het logisch dat je brein er anders bijstaat dan dat van een vrouw die wel zin heeft. De volgende, nuttiger stap in het onderzoek is kijken of de extra-zin-in-pil flibanserin de linkerhersenhelft van vrouwen met HSDD tot zwijgen kan brengen. Maar dit kijkje in het ‘brein aan de pillen’ is stopgezet. De Amerikaanse medicijnenwaakhond FDA concludeerde in 2010 namelijk dat vrouwen die het middel slikten niet aangaven meer zin in seks te hebben dan de vrouwen die een placebo kregen. En dat terwijl er forse bijwerkingen waren, zoals misselijkheid, depressiviteit en flauwvallen. Kort daarop kondigde Boehringer-Ingelheim aan geen moeite meer in flibanserin te steken. Daarmee ging deze pil dezelfde weg als Viagra van Pfizer, die na uitgebreide onderzoeken de opwinding bij de vrouwen niet bleek te verhogen.

De farmaceutische industrie laat zich door het gebrek aan succes in het zoeken naar een ‘roze Viagra’ echter allerminst uit het veld slaan. Onlangs kwamen de pillenfabrikanten opnieuw in beeld omdat ze te veel trek in seks onder de noemer hyperseksualiteit probeerden te introduceren als nieuwe psychiatrische stoornis. Enkele opmerkzame bloggende wetenschappers constateerden dat er ook al enkele kandidaatpillen tegen hyperseksualiteit op de markt zijn. Zo is daar Depo-Provera (van, jawel, Pfizer), een middel dat ook wordt gebruikt om verkrachters chemisch te castreren. Verschillende soorten antidepressiva hebben bovendien een remmend effect op de lust. De effectiviteit van deze middelen moet nog in grote onderzoeken bewezen worden, maar als dat lukt hebben Pfizer en co een nieuwe miljarendenjackpot geraakt.

 

Als het lukt om hyperseksualiteit te registreren als psychiatrische stoornis, dan is zo’n beetje alles wat mis kan gaan tussen de lakens een medisch probleem geworden. Soms is dat terecht, geven zelfs de meest kritische wetenschappers toe. Een kleine minderheid van Pfizers 43 procent kan door een arts goed geholpen worden. Maar uitonderzoek blijkt ook dat de oorzaak van veruit de meeste seksissues ligt aan dingen die gewoon bij het leven horen, schrijft Moynihan in zijn boek. Ben je net verliefd, dan heb je meer zin in seks dan wanneer je al twaalf jaar met hangen en wurgen bij elkaar bent, of last hebt van stress of ziekte. En zoals elk stel met jonge kinderen je kan vertellen zijn ook koters een uitstekende libidodemper. ‘Mama, mag ik nog een glaasje water?’, is gewoon niet zo’n goed seksueel smeermiddel. De  Australische  wetenschapper  Juliet Richters, die al meer dan twintig jaar onderzoek doet naar seks, zegt het zo: ‘De aanname dat iedereen altijd even geïnteresseerd zou moeten zijn in seks, het zou moeten willen en ervan zou moeten genieten is een opgelegde sociale norm.’ Niks psychiatrische stoornis. Maar dat komt de farmaceutische industrie niet zo goed uit, schrijft Moynihan. Die verkoopt liever het beeld dat een gematigde maar regelmatige lekkere trek normaal en gezond is. Want tegen kleine kinderen of ingedutte relaties kun je geen pil slikken. En daar valt dus geen winst te behalen.

 

 

 

Meer lezen:

 

Sex, lies and pharmaceuticals, Ray Moynihan en Barbara Mintzes, Greystone Books (2010): over de trucjes die de pillenindustrie uithaalt om van seks een medisch probleem te maken.

tinyurl.com/SeksTrouw: artikel ‘Hoe geen trek in seks een ziekte werd’ van Joop Bouma in dagblad Trouw.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

De replicatiecrisis, noemen psychologen het. Veel effecten waarvan men dacht dat ze beproefd en bewezen waren, blijken bij nader inzien een stevig wetenschappelijk fundament te missen. Studies waarin een ouder experiment herhaald wordt, blijven geregeld zonder positief resultaat. Deze crisis kwam vorige week hoog op de wetenschapsagenda terecht na een brief van Nobelprijswinnaar Daniel Kahneman. In die brief maakt hij zich zorgen over het sociaal-psychologische onderzoek naar priming: het effect dat mensen die onbewust met bijvoorbeeld een stereotype in aanraking komen zich vervolgens ook een beetje naar dat stereotype gaan gedragen. In een bekend experiment kregen proefpersonen tijdens een taalopdracht woorden te lezen die met ouderdom te maken hebben (bingo, bejaard, pensioen). Daarna liepen ze – net als de gemiddelde senior – wat trager door de gang.

Dat dit resultaat in een vervolgstudie uit januari 2012 niet werd gevonden, zorgde voor opschudding binnen de psychologie. Dat Diederik Stapel ook frauduleuze priming-studies op zijn naam had staan, maakte het niet beter. Kahneman is bang dat vanwege deze onrust en de bijbehorende imagoschade het hele onderzoeksgebied in diskrediet raakt. Onterecht, in zijn ogen, want hij twijfelt er niet aan dat priming een reëel effect is. ‘Over het algemeen ben ik niet bezorgd over de validiteit van het priming-effect’, mailt hij. ‘Priming speelde een belangrijke rol in een boek dat ik vorig jaar publiceerde, en ik ga het deel dat ik de titel “De wonderen der priming” gaf niet veranderen. Maar ik zou me beter voelen wanneer de huidige crisis over is.’ En dat kan maar op één manier: er moet snel worden overgegaan tot grondige en onafhankelijke replicatie van de eerder gevonden priming-effecten, zodat voor eens en voor altijd kan worden vastgesteld of het effect echt is.

Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Psychologiehoogleraar Ap Dijksterhuis van de Radboud Universiteit deed in het verleden zelf priming-experimenten en legt uit dat repliceren een kunst op zich is. Priming-effecten zijn doorgaans klein, vertelt hij, dus moet je een experiment heel zorgvuldig opzetten om zo’n effect te vinden. Letterlijk de opzet van een ander lab overnemen werkt vaak niet, zeker niet als dat lab in een ander land staat. Een prime (bijvoorbeeld een stereotype) kan nou eenmaal voor elke onderzoeksgroep en nationaliteit net iets anders betekenen. Daarom kiezen de meeste psychologen er niet voor om een studie te kopiëren, maar om een vergelijkbaar experiment te ontwerpen dat gebruik maakt van dezelfde uitgangspunten en aannames maar is toegespitst op eigen lab, land en proefpersonen. ‘Het is inderdaad moeilijk gebleken om dat experiment naar ouderdom en loopsnelheid met dezelfde resultaten te repliceren’, zegt Dijksterhuis. ‘Maar er zijn wel meerdere studies waaruit bleek dat omgaan met bejaarden zorgt voor een langzamere reactiesnelheid.’

Al met al maakt Dijksterhuis zich niet zo’n zorgen over priming. Er zijn meer dan tweehonderd studies die priming-effecten vinden, benadrukt hij, en veel van die effecten lijken tamelijk robuust. Dat mensen die met presteren geprimed zijn beter hun best doen, bijvoorbeeld. Of dat mensen die geprimed zijn met ‘professor’ daarna hoger scoren op een Triviant-achtige kennistest, en mensen die geprimed worden met ‘blondje’ of ‘secretaresse’ lager. ‘Dat effect heb ik aangetoond, en het is daarna een keer of zes gerepliceerd. En inderdaad, één keertje niet, hoorde ik onlangs via via. Maar dat is echt geen ramp, hoor, als er een keertje iets niet gerepliceerd wordt. Dat kan allerlei oorzaken hebben. Omdat de effecten zo subtiel zijn, kan er gemakkelijk iets fout gaan.’ Dat is ook wat Kahneman denkt. ‘Replicaties zijn vaak geen klonen. Er zijn mutaties, en soms zijn die fataal. Het is erg eenvoudig voor een onderzoeker om met de beste intenties toch te falen om een resultaat te repliceren dat de originele onderzoeker in zijn of haar eigen lab wel op betrouwbare wijze kan reproduceren.’

Deze replicatieproblemen zijn binnen de psychologie niet uitzonderlijk, vertelt Jelte Wicherts, gedragswetenschappelijk methodoloog aan de Universiteit van Tilburg. ‘Er wordt vaak gezocht naar subtiele effecten, en dan ook nog in kleine experimenten, waardoor die effecten nog moeilijker te vinden zijn.’ Priming is volgens hem typisch zo’n onderzoeksgebied waar methodologen met scepsis naar kijken. ‘Kleine steekproeven, hip en mediageniek onderwerp, en doordat er weinig letterlijk gerepliceerd wordt is er weinig eenheid in welke variabelen er precies gemeten worden. Dat laatste geeft onderzoekers veel vrijheid om net zolang met de data te spelen tot het gewenste resultaat eruit komt. Dat zijn dé risicofactoren voor een fout-positieve uitkomst, dus dat je een effect vindt dat er eigenlijk niet is.’

Die risicofactoren ziet Wicherts ook buiten het priming-onderzoek terugkomen. In een paper die hij volgende maand samen met zijn collega’s Marjan Bakker en Annette van Dijk publiceert in het vakblad Perspectives on Psychological Science, stelt hij vast dat het een strategische keus van wetenschappers is om een aantal kleine studies te doen, in plaats van één grote. ‘Vakbladen kijken alleen naar de effecten, niet naar de steekproefgroottes.’ Wicherts geeft als voorbeeld een onderzoek uit 2006 dat liet zien dat mensen die zich schuldig voelen meer geneigd zijn om – heel Bijbels – hun handen te wassen. Daar was toentertijd veel ophef over: het werd gepubliceerd in Science en breed uitgemeten in de media. Maar toen een ander wetenschapsteam het experiment repliceerde met meer proefpersonen vonden ze geen effect. Science wilde dit vervolgonderzoek echter niet publiceren: geen effect, dus geen interesse. Wicherts: ‘Dat beleid zie je bij heel veel vakbladen. Onderzoekers trekken hun conclusies: als je veel wilt publiceren, moet je dus veel experimenten doen. Studies met een positief effect – al dan niet nadat je hebt zitten winkelen in de data – publiceer je, studies zonder stop je in de bureaula.’

Deze praktijk maakt het heel moeilijk om te zeggen welke psychologische effecten toeval zijn, en welke echt. Naast priming is bijvoorbeeld ook volgens Wicherts ook het onderzoek naar onbewuste beslissingen dringend toe aan het betere repliceerwerk. Ook dit is een onderzoeksgebied waar Dijksterhuis in heeft gewerkt. Hij schreef er uitgebreid over in zijn bestseller Het slimme onbewuste. Het principe is simpel, legt hij uit. Je legt mensen een keuzedilemma voor, bijvoorbeeld tussen twee auto’s, of twee appartementen. De ene helft van de mensen mogen rustig over hun opties nadenken, de andere helft wordt afgeleid zodat niet hun bewustzijn maar hun onbewuste met de informatie over de keuze-opties aan de slag gaat. Het idee is dat deze laatste groep de betere keuze maakt. ‘Dat effect blijkt inderdaad niet zo robuust te zijn’, geeft Dijksterhuis toe. ‘Je vindt het ongeveer de helft van de experimenten, en in de andere helft vind je geen verschil.’

Erg verontrust is hij wederom niet. ‘Ik vind het niet zo’n slechte score, zeker niet voor een gebied dat pas een paar jaar oud is. Als je subtiele effecten onderzoekt heb je tijd nodig. Het zou me overigens niets verbazen als je ook in andere gebieden binnen de psychologie qua repliceerbaarheid een 50-50-verdeling vindt’, zegt hij. Dijksterhuis’ schatting komt aardig overeen met de tweede conclusie die Bakker, Van Dijk en Wicherts in hun paper trekken: in bijna de helft van de psychologische deelgebieden zijn er problemen. Het trio keek naar recente of veelgeciteerde meta-analyses van uiteenlopende onderwerpen, van de cognitieve ontwikkeling van jonge kinderen tot de manier waarop een psychotherapeut zijn patiënten bejegent. Wicherts: ‘In bijna de helft van de analyses waren er aanwijzingen dat de zaken te mooi waren voorgesteld. Niet alleen in de sociale psychologie, maar ook in de ontwikkelingspsychologie, de evolutiepsychologie, de klinische psychologie…’

Het meest opvallende deelgebied dat Wicherts en co over de knie legden was het invloedrijke implicit association test-onderzoek naar racisme. In deze IAT-studies wordt geprobeerd om met een computerprogramma het onbewuste racisme van mensen bloot te leggen. Proefpersonen moeten zo snel en zo accuraat mogelijk begrippen met elkaar associëren, bijvoorbeeld blank of zwart met gevaar of veiligheid. Wanneer iemand gevaar gemakkelijker met zwarte mensen associeert dan met blanke, zou dat een teken van racisme zijn. Maar nu zijn er twijfels: het zou ook kunnen dat een stereotype het gemakkelijker maakt om twee begrippen snel met elkaar in verband te brengen, zonder dat dit verder iets zegt over vooroordelen of gedrag. ‘En ook hier zie je weer: heel veel kleine experimenten, maar geen grote. En veel variabelen, zodat de onderzoekers in de data bezig kunnen blijven tot ze het gewenste resultaat hebben’, zegt Wicherts. ‘We zien alleen maar de mooie verhalen.’

Kahneman is blij met mensen als Wicherts, die dit soort praktijken onder de aandacht brengen. ‘Er komen strakkere procedures in het psychologisch onderzoek, waardoor het aantal onrepliceerbare resultaten zal dalen. Dat is goed voor iedereen’, mailt hij. En ook Dijksterhuis is verheugd dat mensen als Wicherts steeds serieuzer worden genomen. ‘Toen de zaak Stapel begon te spelen, is er een vergrootglas gelegd op ons vakgebied. Zodra een resultaat niet gerepliceerd kon worden, zat er gelijk een luchtje aan. Dat vind ik onterecht. We deden ook voor Stapel al aan zelfreflectie. Sociaal psychologen hadden nogal eens de neiging om stevige conclusies te trekken op basis van mager bewijs. Ik ook, dat geef ik toe. Het was een beetje de bedrijfscultuur. Dat hadden we minder moeten doen. Het is in de wetenschap toch vaak: drie stappen vooruit, twee stappen achteruit. Dus ook in de psychologie.’

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Recent observeerden we een foetus van 32 weken terwijl ze haar vulva aanraakte met de vingers van haar rechterhand’, schrijven twee Italiaanse artsen in 1996 in wat ongetwijfeld een van de interessantere publicaties in de American Journal of Obstetrics and Gynaecology was dat jaar. Tijdens een zwangerschapsecho zagen ze hoe een ongeboren meisje zichzelf bevredigde. ‘De strelende bewegingen waren gecentreerd rondom de regio van haar clitoris. De bewegingen stopten na dertig tot veertig seconden en begonnen opnieuw na een paar minuten. Deze lichte aanrakingen werden steeds herhaald en gingen gepaard met korte, snelle bewegingen van het bekken en de benen. Na nog een pauze kwamen hier samentrekkingen van de spieren in de romp en ledematen bij. Tijdens de climax volgden er snelle spiersamentrekkingen over het hele lichaam. Tenslotte ontspande ze en ging ze rusten. Het duurde ongeveer twintig minuten.’

Negen jaar eerder had een Israëlische arts al vastgelegd hoe een jongetjesfoetus zijn ongeboren penis betastte. Blijkbaar is seks zo lekker, dat we er al voor onze geboorte mee beginnen. Dat is ook geen wonder, als je kijkt naar wat er in het brein gebeurt als de geslachtsdelen vakkundig gestimuleerd worden. Zowel in de eikel van de penis als het topje van de clitoris – het deel van het orgaantje dat zich boven de oppervlak bevindt – zitten enorm veel zenuwen, wat ze bijzonder gevoelig maakt. De hersenen weten vervolgens wel raad met deze informatie. David Linden, hoogleraar neurowetenschappen aan de Johns Hopkins University, beschrijft in zijn boek Genot als kompas hoe dat gaat.

Hij vertelt over een onderzoek aan het Universiteit Medisch Centrum Groningen dat in 2007 werd gedaan in het laboratorium van neuroprofessor Gert Holstege. ‘Het hoofd van de vrouwelijke proefpersoon werd met plakband in de grote [PET]-scanner gefixeerd’, schrijft Linden. ‘Ze moet haar ogen dichtdoen en zo stil mogelijk liggen om de niet aan het orgasme gerelateerde breinactivering te minimaliseren.’Omdat ze niet mag bewegen, vingert haar partner haar tot ze klaarkomt. Een sonde in haar anus controleert of dat ook echt is gelukt. Zoals Linden opmerkt: ‘Het verbaast me dat iemand onder dergelijke omstandigheden nog een orgasme kan krijgen.’

Dankzij dit onderzoek konden wetenschappers vaststellen dat het klaarkomende brein van vrouwen ongeveer net zo reageert als dat van mannen. De meeste activiteit was te zien in het genotscircuit in het brein. Dit circuit bestaat uit hersendelen als het ventrale tegmentale gebied, het dorsale stratium en de nucleus accumbens. Al deze gebiedjes zijn erg gevoelig voor de neurotransmitter dopamine, het stofje dat ook in je hersenen rondzoemt na bijvoorbeeld een snuif cocaïne. En ja, dat is lekker.

Mars en Venus komen klaar
Dat mannen- en vrouwenbreinen dezelfde activiteit laten zien bij het klaarkomen, lijkt voor de hand liggend als je naar hun ervaringen kijkt. Maar vanuit evolutie-oogpunt is juist het bijzonder dat de orgastische Mars en Venus-hersenen zo op elkaar lijken. Voor mannen is een simpele en doeltreffende voortplantingsverklaring voorhanden waarom seks voor hen zo vreselijk lekker is. De spiersamentrekkingen die bij het klaarkomen horen, zijn immers nodig om het sperma van A naar Baarmoeder te krijgen. Dat dit zo gevoel zo lekker is, is duidelijk nuttig. Grote dopaminebeloningen werken erg motiverend, wat voorkomt dat mannen halverwege een vrijpartij afhaken en wat anders gaan doen. En: hoe lekkerder de seks, hoe meer je ervan wilt, hoe groter de kans dat je veel baby’s verwekt, die van jouw de mogelijkheid erven om een orgasme te krijgen, waardoor ze ook weer meer baby’s maken dan hun niet-klaarkomende concurrenten, enzovoorts.

Dit is dan ook meteen het laatste simpele deel van het antwoord op de vraag waarom seks lekker is. Verder zijn er vooral raadsels. Zoals: waarom kunnen vrouwen dan ook klaarkomen? Dat heeft geen voortplantingsnut; bevruchting kan even prima plaatsvinden zonder vrouwelijke spiersamentrekkingen. Een vrouw hoeft voor succesvolle conceptie niet eens opgewonden te zijn. Zelfs van een verkrachting kan ze zwanger worden.

Nog zo’n raadsel: wij mensen hebben veel meer seks dan strikt noodzakelijk. Waar dieren doorgaans het leeuwendeel van hun vrijages beperken tot de periode waarin de vrouwtjes vruchtbaar zijn, seksen wij de hele cyclus lustig voort, waarschijnlijk omdat we meestal geen clou hebben wanneer de eisprong gaat plaatsvinden. Waarom geven mensenvrouwen geen duidelijke signalen af dat het tijdstip T gearriveerd is? Onze aapnichtjes de chimpansee en de bonobo doen dat beter: bij hen zwellen de geslachtsdelen groot en roze op, zodat iedereen kan zien dat ze vruchtbaar zijn. Bij mensen is zelfs na drie maanden heel gericht ‘proberen’ een derde van de vrouwen niet zwanger. Dat is niet erg efficiënt, wat raar is, want evolutie staat niet bekend als een proces dat graag verspilzucht in stand houdt.

Seks als lijm
Hoogleraar geografie en antropoloog Jared Diamond van de University of California, Los Angeles, denkt dat deze twee zaken – klaarkomende vrouwen en verborgen eisprongen – iets met elkaar te maken hebben. In zijn boek Why sex is fun beschrijft hij twee hypotheses die kunnen verklaren hoe dat zit. De eerste hypothese is geïnspireerd door het werk van zoöloog Desmond Morris en draait rond nog een derde evolutiefeit: dat mensenbaby’s in een hulpeloze toestand worden geboren. In tegenstelling tot prille aapjes kunnen ze zichzelf niet vasthouden aan hun moeder, leren pas laat zitten en lopen en kunnen zelfs als peuter nog niet hun eigen eten zoeken.

Die hulpeloze wezens hebben een veel grotere overlevingskans als er meerdere mensen zijn die voor ze zorgen, schrijft Diamond. Het is veel gemakkelijker om zo’n kwetsbaar kleintje in leven te houden als twee ouders zich ertegenaan bemoeien. Stel je nou voor dat een oervrouw overduidelijk vruchtbaar was. Een oerman kwam langs, deed zijn lekkere seksding en verliet na de conceptie terstond de grot om een nieuw vruchtbaar vrouwtje te zoeken.

Dat is onhandig, stelt Diamond. ‘Wat kan de vrouw doen om haar man te houden? Haar briljante oplossing: blijf seksueel actief, zelfs na de ovulatie! Houd hem bevredigd door te copuleren wanneer hij maar wil! Op die manier blijft hij rondhangen, hoeft hij niet te zoeken naar nieuwe sekspartners en zal hij zelfs zijn dagelijkse portie vlees delen.’ De verstopte eisprong zorgt ervoor dat het mannetje niet weet wanneer hij bingo heeft, en het vrouwenorgasme zorgt dat ook de oerdame seks lekker vindt, wat haar motiveert om het voldoende frequent te hebben. ‘Recreatieve seks wordt dus geacht de lijm te zijn die mensenkoppels samenhoudt terwijl ze samenwerken om de hulpeloze baby groot te brengen’, besluit Diamond.

Apen zonder relatie
Dit idee krijgt enige steun vanuit neurobiologische hoek. Door opwinding en een orgasme komt namelijk het hormoon oxytocine vrij, dat onder vooral prairiewoelmuizen bekend staat als uitstekend smeermiddel van monogame relaties. Aan Diamonds formulering is echter al te merken dat hij zelf zo zijn twijfels heeft bij de juistheid van de relatielijmverklaring. En terecht, want op evolutievlak is er het nodige tegen deze hypothese in te brengen. Een van de best onderbouwde kritieken komt van Elizabeth Lloyd, hoogleraar biologie aan Indiana University. In haar boek The case of the female orgasm besteedt ze een heel hoofdstuk aan evolutionaire paarbindingshypotheses.

Een van haar kritiekpunten zit hem in het feit dat Desmond Morris en de vele wetenschappers die daarna aan deze hypothese toegevoegd en geschaafd hebben, seks tijdens een onvruchtbare periode als een uniek menselijk verschijnsel zien. Maar dat klopt niet, schrijft ze. Hoewel het waar is dat dieren het vaakst seks hebben rondom de eisprong, weten we van bijvoorbeeld chimpanseevrouwen dat ze ook buiten die periode wel eens aan het vrijen slaan. Orang oetans, makaken, vervetaapjes hetzelfde verhaal – om over de seksueel eigenlijk altijd buitengewoon actieve bonobodames nog maar te zwijgen. Toch vormen geen van deze dieren man-vrouwkoppels die samen voor de kinderen zorgen.

Sterker nog: één van de weinige apensoorten die leven als monogaam stelletje, de gibbon, stellen het soms jaren zonder seks. En daarin lijken ze dan weer erg op mensen. Want, zo merkt Lloyd op, bij mensen is het juist zo dat hoe langer de relatie duurt, hoe minder zin vooral de vrouw heeft en hoe minder vaak een stel het doet. En dat past helemaal niet bij de hypothese dat seks lekker is voor vrouwen zodat ze gemotiveerd is met geslachtsgemeenschap een man aan zich te binden.

Seks voorkomt kindermoord
Jared Diamond zet zijn geld daarom op een tweede hypothese over waarom seks lekker is. Stel nou, schrijft hij, dat de vrouw een verborgen eisprong en altijd zin in seks heeft zodat ze het juist met zo veel mogelijk mannetjes kan doen? Het nut hiervan is misschien niet meteen duidelijk, totdat je het onderzoek van primatoloog en antropoloog Sarah Blaffer Hrdy, emeritus hoogleraar aan de University of California, Davis, erbij pakt. Zij was een van de eersten die wees op het grote evolutionaire belang van kindermoord bij apen.

Veel apensoorten leven in groepen, waarbij een dominant mannetje de dienst uitmaakt. Hij is de baas, heeft dientengevolge ook recht op geslachtsgemeenschap met alle vrouwtjes en verwekt de meeste kinderen. Maar net als bij mensen vinden er soms machtswisselingen plaats. Een ander mannetje uit de groep wordt alfaman, en treft een groep aan vol baby’s die nog door zijn voorganger zijn verwekt. Hun moeders zijn niet vruchtbaar, want die zogen nog. Voor de verspreiding van zijn genen is dat slecht nieuws, dus gebeurt het met enige regelmatig dat hij besluit alle baby’s over de kling te jagen om zo de moeders zelf te kunnen bezwangeren.

Voor de moeders is dit niet alleen verdrietig, maar ook evolutionair inefficiënt. Zij hebben immers geïnvesteerd in het dragen en zogen van hun kleintje. Om juist die investering tijdens een mannetjesmachtswissel te beschermen, zo redeneert Hrdy (en Diamond), loont het als de vrouwtjes seks hebben met zoveel mogelijk mannen. Zo moet elk van die mannetjes rekening houden met de gedachte dat ze misschien wel de vader van het kleine aapje zouden kunnen zijn. Wat daarbij helpt is dat apenvaders hun eigen nageslacht niet herkennen. Een kind dat mogelijk van jezelf is vermoord je niet, is de gedachte. En dat blijkt ook uit observaties in het wild.

Prettige prikkels zijn nog geen orgasme
Het is een beetje een raar idee dat de reden van zoiets heerlijks als lekkere seks zou kunnen liggen in zoiets gruwelijks als kindermoord. Voor mensen die dat niet romantisch genoeg vinden is er goed nieuws: ook in deze hypothese heeft Elizabeth Lloyd de nodige gaten geschoten. Ze geeft toe dat het klopt dat bij de meeste apensoorten de vrouwen fanatiek in het rond seksen; ondanks dat de alfaman de meeste kinderen verwekt komt bijvoorbeeld zelfs 10 procent van een mannetje dat niet eens lid is van de groep. Dit rondseksen gebeurt echter vooral in hun – zeer zichtbare – vruchtbare periode. Een verborgen eisprong is er niet voor nodig.

En de mogelijkheid om klaar te komen eigenlijk ook niet. Hrdy’s scenario geeft een heel goed argument voor het feit dat vrouwen seksuele opwinding kennen en seksuele prikkels lekker vinden, schrijft Lloyd. Maar opwinding en prettige prikkels zijn niet hetzelfde als een orgasme.

Het verschil is relevant omdat apenvrouwtjes van geslachtsgemeenschap helemaal niet zo vaak klaarkomen. Bij één van de apensoorten waarbij hun orgasmefrequentie goed is bestudeerd, de beermakaak, lag deze tussen de vijf en veertig procent van de keren dat ze door een mannetje werden bestegen. Dat het niet altijd raak is, is ook niet zo verwonderlijk. Net als bij mensen ligt het epicentrum van hun genot niet in hun vagina, maar in het topje van hun clitoris. En die wordt bij geslachtsgemeenschap, wederom net als bij mensen, niet altijd voldoende geprikkeld om een orgasme te veroorzaken.

Omdat mannen het kunnen
Hrdy’s kindermoordhypothese verklaart dus heel aardig waarom seks evolutiegewijs voor vrouwen mwah-wel-oké lekker is, maar niet waarom het ook oh-mijn-god-ga-door-ja-daar-oh-ja-ja-jaaaa lekker kan zijn. Een derde hypothese kan dat wel, is Lloyds overtuiging. Volgens haar is het antwoord op de vraag waarom vrouwen orgasmes kunnen krijgen: omdat mannen het kunnen.

Deze hypothese werd voor het eerst in 1979 geopperd, door antropoloog Donald Symons, ondertussen emeritus hoogleraar aan de University of California, Santa Barbara. Hij combineert de twee belangrijke conclusies die we ook al tegenkwamen in onze zoektocht naar een antwoord op de vraag waarom seks lekker is. Ten eerste: er is geen goede evolutionaire verklaring voor het nut van het vrouwenorgasme. Ten tweede: het mannenorgasme is cruciaal voor de voortplanting en dus onderworpen aan zeer sterke natuurlijke selectie. En bij zulke essentiële lichaamsfuncties zien we wel vaker dat de andere sekse ze ook heeft, ook al hebben ze hem strikt gezien niet nodig. Zolang het orgasme vrouwen niet in de weg zat, was het evolutietechnisch handiger om de mogelijkheid gewoon te laten zitten.

Symons vergelijkt het vrouwenorgasme met de mannentepel. Tepels zijn voor vrouwen een essentieel onderdeel; zonder kun je je kind niet de borst geven. Bij mannen hebben ze geen direct nut in de strijd voor het voortbestaan, maar ze zitten ook niet in de weg. Dus zijn ze blijven bestaan.

Mars en Venus hebben geslachtsdelen
In een café in Amsterdam laat psycholoog-seksuoloog Ellen Laan van het Academisch Medisch Centrum op haar laptop zien dat de hypothese van Symons goed klopt met wat we weten over de anatomie van onze onderste regionen. Op het scherm staat een serie tekeningen die tonen hoe de geslachtsdelen van jongens- en meisjesfoetussen zich gedurende de zwangerschap ontwikkelen. Ze wijst aan: ‘Alle embryo’s beginnen met dezelfde geslachtsdelen. Maar hier, met zes weken, begint er bij de jongens iets te veranderen. Dat komt doordat er op het Y-chromosoom een gen zit, SRY, die ervoor zorgt dat er testosteron vrijkomt. Ik grap wel eens dat de Bijbel het helemaal fout heeft: als er iets waar is, is het dat de man uit de vrouw ontstaat, en niet andersom.’

‘Onder invloed van die testosteron ontwikkelen de geslachtsdelen van de jongen zich langzaam tot penis’, vervolgt Laan. ‘Vijf maanden na de conceptie lijken de geslachtsdelen van jongens en meisjes nog heel erg op elkaar. Daarna worden de verschillen groter. De schaamlippen groeien als het ware aan elkaar; daarom hebben mannen ook een klein naadje op hun balzak. Twee van de vier zwellichamen voegen zich samen tot een, waardoor mannen er drie in penis hebben.’

‘Tegen de tijd dat een baby geboren wordt, zijn de uiterlijke verschillen in geslachtsdelen heel groot. Maar van binnen vallen juist de overeenkomsten heel erg op. Die zwellichamen, die hebben vrouwen ook. Ze zijn onderdeel van de clitoris, wat een veel grotere structuur is dan alleen dat topje wat we normaal ‘clitoris’ noemen. Dat topje is een beetje te vergelijken met de eikel van de man. Maar net als bij mannen zit daar nog een heel verhaal aan vast. Er zijn vier zwellichamen, net als bij de ontwikkelende jongensfoetus, en die vouwen zich helemaal om de plasbuis en de vagina heen. De buitenste zwellichamen zijn gelijk aan het mannelijk zwellichaam dat in directe verbinding staat met de eikel. Net als de twee binnenste, zo blijkt uit MRI-onderzoek, raken deze erg opgezwollen als een vrouw opgewonden raakt.’

‘Eenmaal opgezwollen zorgen de zwellichamen onder meer voor een soort stootkussen, zodat geslachtsgemeenschap geen pijn doet’, legt Laan uit. ‘En dat niet alleen: als een vrouw echt opgewonden is, maakt het de seks voor haar ook veel lekkerder. Een collega van me zei eens: het is moeilijk je seks voor te stellen waarbij de clitoris géén rol speelt. Dat ben ik met hem eens. De structuur is zo omvangrijk, dat hij op de een of andere manier altijd geprikkeld wordt, of je nu geslachtsgemeenschap hebt of het topje van de vulkaan stimuleert. Maar, nogmaals, alleen als de vrouw echt opgewonden is.’

Orgasmepotentie
Vrouwen hebben dus net als mannen anatomisch alles in huis om klaar te komen, ook al lukt dat zowel in het mensen- als in het dierenrijk niet altijd. Donald Symons beschouwt het vrouwenorgasme dan ook al potentie. Volgens hem is de optie op klaarkomen in alle zoogdieren aanwezig, maar weten maar een paar soorten er goed gebruik van te maken. ‘Mensen verschillen hoofdzakelijk van andere zoogdieren in dat ze, bij sommige volkeren, technieken voor voorspel en geslachtsgemeenschap kennen die afdoende intens en ononderbroken stimulatie bieden zodat vrouwen klaarkomen’, schrijft hij.

Daarmee voegt hij een belangrijk element toe aan de vraag waarom seks lekker is: cultuur. De plezierige kant van seks is niet altijd en overal zo belangrijk geweest als hij nu in de westerse samenleving is. En in katholieke kringen geldt wellust nog steeds als een van de hoofdzonden. Als het aan de paus ligt hebben de gelovigen alleen geslachtsgemeenschap voor voortplantingsdoeleinden, en niet voor de zaligheid en de heerlijkheid. Ellen Laan is zich ook bewust van deze historische bagage: ‘Vrouwelijke lust werd, zeker in de joods-christelijke cultuur, bepaald niet toegejuicht.’ Op haar laptop laat ze een plaatje zien van een kuisheidsgordel. ‘Historisch gezien werden vrouwen gezien als licht ontvlambare seksuele wezens, die met dit soort apparaten moesten worden ingetoomd. In de Koran zit dat trouwens anders: daar is het seksuele plezier van de vrouw belangrijker. Maar het is wel de man die voor dat genot moet zorgen.’

En ook vandaag de dag zijn er nog culturen waarin genot gewoon niet zo’n belangrijke rol speelt bij seks. In 2010 publiceerden de antropologen Barry en Bonnie Hewlett van Washington State University een onderzoek naar de seksuele gebruiken van een Afrikaans jager-verzamelaarsvolk, de Aka. De Hewletts hadden samen al meer dan tien jaar bij dit volk doorgebracht, en het was hen opgevallen dat ze heel open spraken over hun seksleven. Dat is nogal actief, naar westerse standaarden: volwassen Aka-koppels vrijen gemiddeld drie keer per nacht.

Plezier is echter niet hun voornaamste motief, concluderen de Hewletts nadat ze diepte-interviews hadden gedaan met tientallen volwassenen. Het hoofddoel van deze veelvuldige vrijages is voortplanting. ‘Het werk van de penis is om een kind te vinden’, zei een van de Aka-mannen. ‘Ik doe het nu vijf keer per nacht om een kind te vinden’, vertelde een andere man. ‘Als ik het niet vijf keer doe zal mijn vrouw ongelukkig worden, want zij wil snel kinderen.’ Dat wil niet zeggen dat seks niet lekker kan zijn, maar wel dat ze er anders tegenaan kijken. Ze hebben er zelfs een uitdrukking voor: ‘Bila na bongedi’, oftewel ‘lust is werk’. Seksuele handelingen die niet direct met voortplanting te maken hebben, zoals voorspel, masturbatie of homoseksualiteit, komen dan ook nagenoeg niet voor. Niet omdat de Aka zoiets afkeuren, benadrukken de Hewletts; de Aka zijn juist uitermate tolerant en vrijzinnig over seks. Ze zien van alles behalve geslachtsgemeenschap gewoon het nut niet in.

Op de vraag waarom seks zo heerlijk is, zijn veel verschillende antwoorden te geven. Omdat het mannenorgasme cruciaal was voor de voortplanting. Omdat in onze westerse cultuur aan genot een belangrijke rol toekent, waardoor wij in bed steeds meer gewoon zijn om op zo’n manier te vrijen dat beide partijen een hoogtepunt bereiken. En omdat zowel mannen als vrouwen zijn uitgerust met een indrukwekkend mooie anatomie, die opwinding, lust en orgasmes voor alle partijen mogelijk maakt. De masturberende meisjesfoetus had van dit alles geen weet. Die beleefde gewoon plezier aan haar eigen lijfje. Omdat het lekker is.

Dit artikel verscheen in KIJK 11/2012, en werd door lezers van KIJK in de top drie van beste coverartikelen van 2012 gestemd.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Stemmen is zo op het eerste gezicht een uitermate rationele bezigheid. Je vergelijkt de standpunten van de verschillende partijen, doet een stemwijzer, kijkt de lijsttrekkersdebatten op televisie, en na enig denkwerk kies je voor iemand wiens leiderschap en toekomstplannen je bevallen. Toch?

Nou, nee. Uit onderzoek van hoogleraar sociale psychologie Paul van Lange van de Vrije Universiteit, dat deze maand verschijnt in het European Journal of Personality, blijkt dat politieke voorkeur voor een groot deel buiten de ratio om wordt bepaald. Of iemand links of rechts stemt, en progressief of conservatief is, ligt voor een belangrijk deel besloten in zijn persoonlijkheid. ‘Mensen denken dat je kiest voor de partij die de beste plannen heeft voor iemand met jouw inkomen, of voor het charisma van een leider, maar ondertussen is in verschillende landen aangetoond dat persoonlijkheid ook een grote rol speelt’, zegt Van Lange. De volledig weloverwogen keuze is een mythe: je stemt zoals je bent.

Dat was aanvankelijk ook voor Van Lange een verrassing. ‘Als sociaal psycholoog ga je er eigenlijk vanuit dat de omstandigheden waarin mensen zich bevinden een grote rol zou spelen: hun werk, hun gezinssituatie, hun financiën. Ik had toen ik begon met dit type onderzoek dan ook een gezonde dosis scepsis ten aanzien van de rol van persoonlijkheid op bijvoorbeeld politieke beslissingen, en het was toen helemaal niet mijn bedoeling om me hier vervolgens 25 jaar mee bezig te houden. Maar toch heb ik in die periode gezien dat veel mensen zich gedragen volgens hele stabiele patronen. Mensen hebben een hele consistente bril op: ik wil dat iedereen evenveel heeft, of ik wil juist vooral veel voor mezelf. Die patronen, die brillen, zie je ook terug in de keuzes die mensen in het stemhokje maken.’

Om erachter te komen welke bril mensen op hebben, gebruikt Van Lange dilemma’s uit de speltheorie. Proefpersonen moeten zich voorstellen dat ze een aantal waardevolle punten moeten verdelen tussen henzelf en een ander die ze verder niet kennen en nooit weer zullen zien. Ze kunnen kiezen hoe ze de punten verdelen: optie A is om jezelf 500 te geven en de ander 100, bij optie B krijgt iedereen 500 en bij optie C neem je zelf 550 en gun je de ander 300 punten.

‘Uit verschillende onderzoeken blijkt dat zo’n 55 procent van de mensen eigenlijk altijd optie B kiest. Hen noemen we de prosocialen. Dit zijn mensen die een grote afkeer hebben van onrechtvaardigheid. Ongeveer 30 procent is individualist en kiest optie C. Voor deze mensen is hun eigen winst prioriteit en het kan hen niet schelen dat de ander daardoor minder krijgt. Een kleinere groep, ongeveer 10 procent, kiest voor optie A: zij willen vooral veel meer hebben dan de ander. Hen noemen we de competitieven. Tot slot is ongeveer 5 procent van de mensen niet in te delen, omdat ze geen consequente keuzes maken. Zij deden niet mee aan ons onderzoek.’

Dat onderzoek begon in mei 2002, toen een representatieve steekproef van 1472 mensen met behulp van TNS/NIPO een serie speltheoretische dilemma’s voorgeschoteld kregen. Op basis daarvan werden ze ingedeeld: 761 prosocialen, 545 individualisten en 166 competitieven. Acht maanden later hadden Van Lange en zijn collega’s geluk: het pasgevormde kabinet Balkenende-I viel, en TNS/NIPO wist van 857 mensen uit de oorspronkelijke steekproef te achterhalen wat ze gestemd hadden. Dat Van Lange tussen mei en januari bijna de helft van zijn onderzoeksgroep kwijtraakte, noemt hij gezien de lange looptijd van de studie ‘grotendeels onvermijdelijk’. Hij licht toe: ‘Wat van belang is, is dat de uitval niet scheef was verdeeld over de drie persoonlijkheidstypen; er vielen ruwweg evenveel prosocialen uit als individualisten en competitieven. De uitkomst van de studie was bovendien vergelijkbaar met eerdere onderzoeken. Daardoor heb ik vertrouwen in de resultaten.’

Op naar de resultaten dan. Het grootste deel van de prosocialen had bij de verkiezingen van januari 2003 op één van de linkse partijen (SP, GroenLinks, PvdA of ChristenUnie) gestemd. De individualisten en competitieven stemden ongeveer even vaak links als rechts, maar toen Van Lange de groep VVD- en LPF-stemmers onder de loep nam, zag hij dat van deze groep rechtse kiezers meer dan 60 procent individualistisch of competitief was. Een onderzoek dat Van Lange en co rondom de Europese verkiezingen in 2004 hadden opgezet in Italië, laat hetzelfde beeld zien: prosocialen stemmen links, mensen met een individualistische persoonlijkheid zijn oververtegenwoordigd op rechts.

Maar hoe komen we aan die persoonlijkheid? Hoe wordt iemand prosociaal of juist niet? Volgens Van Lange gebeurt dat voor een belangrijk deel in de jeugd. ‘Dit is mijn eigen theorie, en nog niet helemaal met data ondersteund, maar mijn idee is dat je ervaringen met sociale interactie een grote rol spelen. Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat mensen die zijn opgegroeid in grote gezinnen, met name mensen die veel zussen hebben, prosocialer zijn. Dat lijkt logisch: met veel kinderen in huis leer je wel om de neiging om zomaar te pakken wat je wilt te onderdrukken. Recent zijn er ook twee Amerikaanse studies gepubliceerd waaruit blijkt dat een prosociale persoonlijkheid vaker aanwezig is in de lagere sociale klassen. Ik kan me voorstellen dat dit bijvoorbeeld komt doordat armere kinderen al op jonge leeftijd hun kamer en hun speelgoed moesten delen.’

En genen? Uit een overzichtsartikel van de Amerikaanse politicologen Peter Hatemi en Rose McDermott dat vorige week in het vakblad Trends in Genetics verscheen, blijkt dat politieke ideologie voor 30 tot 65 procent in de genen zit. In het artikel komen meer dan tachtig onderzoeken aan bod, die laten zien dat politieke meningen over zaken als het homohuwelijk, vrouwenrechten, tradities en de economie een aanzienlijke genetische component hebben. ‘Tweelingenstudies geven aan dat genen een belangrijke bijdrage leveren aan prosociaal gedrag’, vroegen Hatemi en McDermott er aan toe.

‘Ja, dat verbaast me niets’, reageert Van Lange. ‘Uit eerder onderzoek bleek ook al dat politieke voorkeur voor een significant maar bescheiden deel door genen wordt bepaald. Ik moet ook denken aan een hersenscanonderzoek dat twee jaar geleden in Nature Neuroscience stond. Daaruit bleek dat bij prosociale mensen de amygdala, het emotiecentrum van het brein, veel heftiger reageert wanneer ze geconfronteerd worden met een oneerlijke situatie. Bij individualisten zie je die reactie veel minder. En dat bleef gelden als de mensen in het onderzoek afgeleid werden, wat een aanwijzing is dat het hier gaat om een automatische, onbewuste emotionele reactie op oneerlijkheid.’

Deze studie is niet het enige onderzoek dat biologische verschillen vindt tussen meer links en meer rechts georiënteerde mensen. Onderzoekers van het Political Physiology Lab aan de Universiteit van Nebraska-Lincoln ontdekten de afgelopen jaren onder meer dat rechtse mensen meer schrikken van harde geluiden dan linkse mensen, en dat hun hersenen heftiger reageren op plaatjes van bedreigende situaties. Bovendien zijn ze gevoeliger voor walging. Aan hun huidgeleiding konden de onderzoekers zien dat een plaatje van een man met een mond vol wriemelende wormen bij hen meer stress veroorzaakt dan bij iemand die meer links georiënteerd is.

Dat zou verklaard kunnen worden door een andere persoonlijkheidstrek die links van rechts onderscheidt: rechtse mensen staan doorgaans minder open voor verandering en nieuwe ervaringen. ‘Ze antwoorden bijvoorbeeld vaker bevestigend op een stelling als: ik heb er een hekel aan om plannen op het laatste moment te veranderen’, licht van Lange toe. Hij vervolgt: ‘Maar het is niet alleen maar negatief, hoor, aan die kant van het spectrum. Onderzoek laat zien dat rechtse mensen ook iets gelukkiger zijn. Dat komt wellicht doordat ze gemakkelijker omgaan met onrechtvaardigheid. Ook zijn ze vaker getrouwd en godsdienstig. Daar wordt de gemiddelde mens gelukkig van.’

Lang voordat er stemwijzers en lijsttrekkersdebatten in het spel komen, is er dus al een kloof tussen links en rechts, die zich uit in persoonlijkheid, hersenen, fysiologie, en genen. Van Lange: ‘Mensen zeggen vaak: als je zoveel verdient, of je werkt in deze sector, dan stem je toch dit of dat? Maar dat is een hele kortzichtige opvatting. Het is duidelijk dat je persoonlijkheid en ook je genen je een bepaalde kant op stuwen. Of je stem naar links of rechts gaat, is voor een groot deel een onbewust en ondoordacht besluit. Pas daarna gaan het charisma van de leider een rol spelen, of een rationele afweging van de standpunten van de partijen. Maar veel is dan al bepaald.’

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Praktisch haar, verstandige schoenen en een houthakkershemd. Zo ziet het clichébeeld van de prototype lesbische vrouw er ongeveer uit. De aanname die aan dat beeld ten grondslag ligt is dat lesbiennes een soort heteromannen zijn, maar dan zonder piemel. Dat klinkt stereotiep, als iets dat alleen mensen denken die nog nooit een lesbische vrouw in het wild hebben gezien. Toch deelt het gros van de wetenschappers diezelfde aanname. Homoseksualiteit, zo gaat de redenering, is een vorm van ‘genderomkering’: al voor hun geboorte zijn onder invloed van met name testosteron de hersenen van homomannen vervrouwelijkt, en die van lesbiennes vermannelijkt. Maar steeds meer onderzoekers twijfelen aan het bewijs dat lesbiennes onder invloed van een hoge dosis prenataal testosteron op heteromannen zijn gaan lijken.

 

Een van de onderzoekers die vindt dat de huidige theorie nuancering behoeft, is neurowetenschapper Simon LeVay. Hij ging in 1991, in navolging van onder meer Dick Swaab, op zoek naar een homogebiedje in de hersenen van overleden mannen van beider oriëntaties. Hij vond er een – niet dezelfde als Swaab, overigens – en was op slag wereldberoemd. Twee jaar geleden schreef hij een boek, Gay, straight, and the reason why, over dit onderzoek en de vele andere studies die er gedaan zijn naar de oorzaak van homoseksualiteit.

 

In dat boek zet hij alle bevindingen rondom genderomkering op een rijtje. Lesbiennes hebben iets meer grijze massa in hun hersenen dan heterovrouwen, hoewel niet zoveel als heteromannen. Hun amygdala (het emotiecentrum van het brein) gaat qua grootte ook richting man, en reageert bovendien samen met de hypothalamus (waar onder andere seksueel gedrag wordt geregeld) heteroman-achtig wanneer ze vrouwenferomonen ruiken.

 

Maar als lesbiennes in een hersenscanner erotische foto’s van vrouwen te zien krijgen, reageert hun brein juist weer precies zo als dat van een heterovrouw die naar erotische mannenfoto’s kijkt. Hetzelfde geldt voor hun vagina’s. Net als bij heterovrouwen zijn die weinig kieskeurig: ze raken extra doorbloed – een teken van opwinding – van erotiek van alle typen, ook als er seks te zien is die niet past bij hun eigen voorkeur. Of er nu vrijende mannen, heterostellen, lesbische vrouwen en zelfs apen te zien zijn, de vagina floept aan. Mannenpenissen daarentegen komen alleen omhoog voor porno die past bij de oriëntatie van de eigenaar.

 

Ook op psychologisch vlak regeert de onduidelijkheid. Taalvaardigheid staat te boek als een echt vrouwending, maar lesbische vrouwen scoren er net zo slecht op als heteromannen. Dat levert punten op voor de genderomkeringstheorie, die meteen weer moeten worden ingeleverd omdat lesbiennes op test voor ruimtelijk inzicht – een heteromannending – nauwelijks beter scoren dan heterovrouwen. Kortom: of we nu kijken naar het brein of naar gedrag, we worden niet verpletterend door eensluidend bewijs voor de testosteron-maakte-lesbiennes-tot-piemelloze-heteroman-theorie.

 

Het probleem is wellicht dat we verschillende typen lesbiennes te veel over één kam scheren, mailt LeVay vanuit zijn tent in Yosemite Park. Lesbische vrouwen (en homomannen trouwens ook) noemt hij een psychologische collage van zowel eigenschappen die typisch zijn voor hun sekse, en eigenschappen die atypisch zijn. Die collage is voor hem overigens geen reden om de twijfelen aan het idee dat homoseksualiteit voor de geboorte ontstaat onder invloed van testosteron. ‘Ik denk dat die hypothese vrij goed bewezen is.’ Vervolgens nuanceert hij: ‘Maar het kan zijn dat het niet het hele verhaal is, en het zou voor sommige niet-heterovrouwen een grotere rol kunnen spelen dan voor andere.’

 

LeVay verwijst naar een studie van een collega-onderzoeker, Marc Breedlove, hoogleraar neurowetenschap aan Michigan State University, die keek naar de lengteverhouding tussen de wijsvinger en de ringvinger van lesbische vrouwen. Bij mannen is die verhouding kleiner dan bij vrouwen; een verschil dat in verband is gebracht met testosteronblootstelling in de baarmoeder. Bij lesbiennes met een meer mannelijke identiteit – ‘butch’, in het Engels – is die vingerverhouding lager dan bij de qua identiteit meer vrouwelijke ‘femme’-lesbiennes. ‘Dat is een aanwijzing dat we aandachtiger moeten kijken naar individuen, in plaats van uit te gaan van brede groepen als “homo” of “hetero”.’

 

Dat is precies wat psycholoog Lisa Diamond van de University of Utah heeft gedaan. In haar boek Sexual fluidity vertelt ze hoe ze voor haar onderzoek honderd vrouwen meer dan tien jaar volgde, om te kijken hoe hun seksualiteit zich zou ontwikkelen. De meerderheid van die vrouwen was niet heteroseksueel. De uitkomsten van dat onderzoek, en het bestuderen van een hele berg literatuur over vrouwelijke seksualiteit, hebben haar kijk op ‘de lesbienne’ grondig verandert.

 

Zo blijkt de vrouwelijke seksualiteit, zoals de titel van haar boek al doet vermoeden, een stuk vloeibaarder te zijn dan die van mannen; iets wat zowel geldt voor lesbiennes als voor heterovrouwen. Met ‘vloeibaar’ bedoelt Diamond dat vrouwen die verlangen, gedrag en identiteit lang niet altijd met elkaar overeenkomen. Uit een onderzoek uit 2011 van Boise State University psychologiehoogleraar Elizabeth Morgan bleek bijvoorbeeld dat van de jonge, hoogopgeleide heterovrouwen zestig procent zich aangetrokken voelt tot andere vrouwen. Van deze groep gaat lang niet iedereen ook op lesbische vrijersvoeten, en zelfs vrouwen die dat wel deden noemen zich niet altijd lesbisch.

 

Bovendien veranderen verlangen, gedrag en identiteit gedurende een vrouwenleven; waar mannenhomoseksualiteit meestal een vrij stabiel gegeven is, willen vrouwen nog wel eens van voorkeur wisselen. Bij de niet-heteroseksuele vrouwen die Diamond volgde, veranderde twee derde minstens één keer van identiteit. Dat kon alle kanten op zijn: van lesbisch naar bi, van bi naar hetero, van hetero naar lesbisch. Een van de weinige patronen die Diamond erin kon herkennen was dat de seksualiteit van vrouwen naarmate ze ouder worden minder helder gedefinieerd raakt: steeds meer vrouwen voelen zich thuis in de categorie ‘ongelabeld’: niet precies hetero, niet exact lesbisch, en ook niet echt bi. Dit in tegenstelling tot wat onderzoekers op basis van de testosteron- en genderomkeringsgedachtes vaak aannemen: dat iemands ware oriëntatie ontdekt kan worden, en biseksualiteit of ongelabeld zijn een soort overgangsfase vormen naar het moment waarom je weet of en omarmt dat je geboren bent als lesbienne of hetero.

 

Ter illustratie van dit vloeibare proces haalt Diamond in haar boek het bekende voorbeeld aan van actrice Anne Heche, die na een heteroseksueel leven verliefd werd op comédienne Ellen DeGeneres. Toen hun relatie na drie jaar op de klippen liep, trouwde Heche al vrij snel met een cameraman. Volgens sommigen betekenden deze dubbele wissel dat ze een soort neplesbienne was, maar dat idee is volgens Diamond dus onjuist. In feite zijn Heche’s gevoelens en acties juist heel kenmerkend voor vrouwen.

 

Dat we ons niet massaal van bewust zijn van de vloeibaarheid van de vrouwelijke seksualiteit wijdt ze aan het feit dat onze manier van denken over seksualiteit heel lang bezien is door een mannelijke bril. De meeste studies naar homoseksualiteit zijn gedaan onder mannen, zegt ze, en dat heeft het onderzoek naar vrouwen zeer beïnvloed. ‘Heterovrouwen die verliefd werden op hun vriendinnen, lesbische vrouwen die een tijdje verkering hadden met een mannen, van hen werd aangenomen dat ze uitzonderingen waren. In andere woorden, ze waren lastige ruis die de echte data over seksuele oriëntatie in de war schopten.’ Cijfers die Diamond aanhaalt ondersteunen dat idee: sinds 1990 zijn er twee keer zo veel wetenschappelijke publicaties verschenen over mannelijke homoseksualiteit dan over vrouwelijke. ‘Het lijkt erop dat onderzoekers hun aandacht hebben verlegd naar mannen omdat hun bevindingen bij mannen zoveel consistenter en veelbelovender waren.’

 

Diamond is er dan ook niet van overtuigd dat het idee genderomkering correct is. ‘Dit is natuurlijk een stereotype over homoseksualiteit die al lang meegaat en zijn wortels heeft in de theorieën over homoseksuele pathologie die werden voorgesteld aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw.’ Nichten en manwijven, dat werk. In haar nuancering van dit stereotiepe beeld gaat ze nog wat verder dan LeVay. Niet alleen pleit ze ervoor om het idee van genderomkering op de helling te zetten, ze denkt ook dat juist bij vrouwen veel meer factoren een rol spelen dan alleen baarmoederlijke hormoonniveaus. Lesbische vrouwen hebben het wanneer ze gevraagd worden naar hun liefdesleven veel vaker over keuzes, en over omstandigheden. Net als de vrouwelijke vloeibaarheid contrasteert dat met het idee dat wetenschappers op basis van mannen en testosteron hebben over seksuele oriëntatie: iets stabiels dat zich voor je geboorte al vast staat.

 

Vrouwenwetenschapper Rebecca Jordan-Young van Barnard University gaat zelfs nog een stapje verder dan dat. In 2010 publiceerde zij het boek Brain storm waarin ze uitgebreid de vloer aanveegt met het idee dat een testosteronmarinade foetushersenen in het smaakje man of vrouw, homo of hetero creëert. Prenatale hormonen bieden wat haar betreft helemaal geen goede verklaring voor wat dan ook. En dat komt volgens haar niet door het gebrek aan onderzoek naar onder meer lesbische vrouwen. ‘De data zijn niet alleen zwak, ze zijn grotendeels tegenstrijdig [aan de testosterontheorie].’

 

Tot die conclusie komt ze niet zomaar. Voor haar boek las Jordan-Young alle belangrijke wetenschappelijke onderzoeken die er de afgelopen jaren zijn verschenen over testosteron en de vermannelijkende invloed van dit hormoon op het brein. Het onderzoek dat gedaan is naar meisjes met een aandoening die congenital adrenal hhyperplasia (CAH) heet, is een veelzeggend voorbeeld van dat onderzoek. Bij kinderen die CAH hebben is er iets mis met de bijnieren, waardoor ze onder meer al in de baarmoeder grote hoeveelheden mannelijke geslachtshormonen, waaronder testosteron, aanmaken. Meisjes met CAH komen vaak ter wereld met een clitoris die zo groot is, dat hij wat op een penis lijkt. Ook hun brein wordt gedurende de hele zwangerschap blootgesteld aan mannelijke hoeveelheden testosteron, wat hen de perfecte test maakt voor de genderomkeringsgedachte.

 

Jordan-Young geeft toe dat uit de onderzoeken die zijn gedaan naar CAH-meisjes blijkt dat ze zich als kind wat meer als jongens gedragen. Ze stoeien meer, en zijn wat minder geïnteresseerd in het hele roze-glitter-poppen-gebeuren. Dat gedrag hoeft niet per se door de hoge dosis testosteron te komen, benadrukt ze. Zo zijn meiden met suikerziekte ook jongensachtiger; een aanwijzing dat het hebben van een medische kwaal an sich een rol speelt.

 

Bovendien blijkt noch het tomboy-gedrag van de meisjes met CAH, noch hun hoge prenatale testosteronniveau te voorspellen dat ze later lesbisch worden. De CAH-meiden geven weliswaar van hun tienertijd wat vaker toe te fantaseren over seks met een vrouw, qua gedrag zijn ze uiteindelijk niet vaker homoseksueel.

 

‘Ondanks dat men zeer liberaal was met de statistiek’, concludeert Jordan-Young, ‘laten de mensen met de meest extreme cross-sekse hormoonblootstelling weinig, zo niet helemaal geen, verschuiving zien in seksuele oriëntatie.’ Het hele idee van genderomkering onder invloed van testosteron kan wat haar betreft dan ook de prullenbak in. Aldus Jordan-Young: het is tijd om het eeuwenoude idee achter ons te laten dat homomannen en lesbiennes psychologisch gesandwiched zitten tussen de tegenpolen van de heteromannelijkheid en heterovrouwelijkheid.

 

 

 

==

 

Kader:

 

Wil het echte homorat opstaan?

 

Veel onderzoek naar de link tussen seksuele oriëntatie en testosteron wordt gedaan op ratten. Dat is echter niet onproblematisch, want wanneer is een rat nou homo? Een heterorattenvrouw met zin laat dit merken door haar kont omhoog te steken. Een vrouwtje die in plaats hiervan probeert een andere dame te bestijgen, geldt als lesbisch – zij laat immers ‘mannelijk’ seksueel gedrag zien. Het vrouwtje dat door een vrouwenrat bestegen wordt, is daarmee echter geen lesbienne. Bij de mannetjes is het al net zo verwarrend. Een mannetjesrat die zijn achterwerk opsteekt, geldt als homo, want hij doet ‘het’ op de vrouwelijk manier. Maar bij rammen (een ander dierbaar onderwerp van oriëntatie-onderzoek) tellen juist degenen die slechts andere rammen van achteren nemen als homo; de ontvangende rammen krijgen het label hetero. Bijkomstige eigenaardigheid: als een rattendame in feministische sferen besluit een man te bestijgen, dan zijn ze allebei homo.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Zesenhalf miljoen Nederlanders zijn te zwaar, becijferde het Centraal Bureau voor de Statistiek deze week. Wetenschappers Remco Haversmans en Wilma Waterlander zoeken de oorzaak in de supermarkt. Ongezond eten is veel goedkoper dan gezonde kost. Willen we iets doen aan overgewicht, dan moet dat anders. Maar welk prijsbeleid werkt beter, de snacktaks of de fruitkorting?

Een korting op groente en fruit is het beste, daar is gezondheidswetenschapper Wilma Waterlander van overtuigd. Ze promoveerde vorige maand aan de Vrije Universiteit op deze kwestie. “Ik heb zelf meerdere experimenten uitgevoerd, en we vonden consequent dat korting hielp, en taks geen effect had.” Die experimenten deed ze met behulp van een computerprogramma waar op tamelijk realistische wijze mensen door een virtuele supermarkt kunnen lopen. Tijdens het lopen kunnen ze, net als in het echt, spullen in hun karretje gooien. De opdracht is om inkopen te doen zoals ze dat normaal ook zouden doen; een opdracht waar proefpersonen zich doorgaans goed aan houden.

In die supermarkt varieerde Waterlander, zonder dat haar proefpersonen het wisten, de prijzen: soms kreeg het ongezonde eten een dikke taks, soms een kleintje. Soms was er korting op gezonde voeding, soms niet. Zo kon ze bekijken welke prijsmaatregel het beste werkte.

Een korting zorgde ervoor dat mensen meer groente en fruit gingen kopen: bijna een kilogram per week per gezin meer. Vergelijkbare resultaten vond Waterlander in de echte supermarkt. “Mensen kregen bonnen, waarmee ze bij de Plus of C1000 een half jaar lang korting kregen op groente en fruit. Aan de kassabonnetjes die bij ons werden ingeleverd konden we zien dat ze ook echt gezonder inkopen gingen doen. En aan het eind van de studie voldeed 62 procent aan de norm van twee stuks fruit en twee ons groente per dag. Dat was voor het experiment maar 40 procent.”

Dat klinkt allemaal zeer fraai, maar Remco Havermans, psycholoog aan de Universiteit Maastricht, is sceptisch. “Wij hebben ook een aantal virtuele supermarktexperimenten gedaan waarin we een korting op eten met weinig calorieën per honderd gram – vooral groente, fruit, maar bijvoorbeeld ook kabeljauw, sambal en waterijs – vergeleken met een taks op eten met een hoge caloriedichtheid, zoals chocola en chips. Daarin vonden we dat een korting juist averechts werkt. Mensen die korting krijgen kopen inderdaad obligaat hun twee ons groente en twee stuks fruit. Vervolgens houden ze op hun budget geld over. En daarvan kopen ze dan weer extra snoep.” Havermans benadrukt dat hij niet de enige is die dit resultaat vindt. “Onderzoekers van de State University New York in Buffalo komen tot dezelfde conclusie. En Waterlander vindt in haar studies het effect zelf trouwens ook.”

Dat klopt, blijkt uit Waterlanders publicaties. In een experiment waarin de virtuele supermarkt korting gaf op alle gezondere producten, laadden de mensen met de hoogste kortingen ook de meeste calorieën in hun mandje. “Daarom is het ook belangrijk om alleen korting te geven op groente en fruit, en niet óók nog op gezond eten als vis of volkorenbrood, zoals wij in het eerste experiment deden, en zoals Havermans doet”, verklaart Waterlander. Een vervolgexperiment bevestigde dat idee. “Zo heb je wel de prijsprikkel, maar niet genoeg geld over voor snoep. Wel korting geven dus, maar niet teveel.” De publicatie van dat vervolgexperiment laat inderdaad zien dat de strikte groente- en fruitkorting er niet voor zorgt dat mensen in totaal meer calorieën gaan kopen. In plaats daarvan kopen ze er evenveel.

Om die reden is Havermans maar matig enthousiast. “Het is natuurlijk heel mooi dat mensen met een korting meer groente en fruit kopen, maar het gaat mij om het bestrijden van overgewicht. Waterlander is misschien tevreden als mensen gezonder eten, maar je wordt niet dunner van meer groente en fruit. Ik ben pas tevreden als mensen ook echt minder calorieën kopen en eten.”

En dat krijgt hij in zijn experimenten wel voor elkaar met een snacktaks. “In een Amerikaanse kantine waar we op een lunch met veel calorieën 25 of 50 procent taks hadden geheven, kozen de aanwezigen beduidend vaker voor een gerecht met minder calorieën. En ook in de virtuele supermarkt vonden we dat effect.” In hetzelfde experiment ontdekte Havermans dat het vooral impulsieve mensen zijn die gevoelig zijn voor zo’n prijsprikkel: was er een korting op gezond eten dan kochten ze 1000 kilocalorieën meer, maar bij een taks kochten ze 500 kilocalorieën minder. Niet onbelangrijk, want dikke mensen zijn gemiddeld impulsiever dan dunne. En we weten dat mensen die minder calorieën kopen, er thuis ook minder eten, beamen Havermans en Waterlander allebei.

Van een fruitkorting ga je dus gezonder eten maar niet minder, en van een snacktaks wel minder maar niet gezonder. Een combinatie zou natuurlijk helemaal mooi zijn: in totaal minder eten, maar ook met een groter aandeel voor groente en fruit. Helaas werkt het niet zo, zegt Havermans. “Uit onze experimenten blijkt jammergenoeg dat de effecten van een korting en een taks elkaar opheffen.”

Waterlander heeft daarbij praktische bezwaren tegen een taks. “Is een belasting van 25 of 50 procent wel realistisch? Ik denk het niet. Een taks is moeilijker in te voeren dan een korting, omdat de voedingsindustrie in dat geval inkomsten gaat mislopen. Mensen gaan immers minder kopen. Een fruitkorting kost ook geld, maar dat verdienen ze deels terug doordat ze meer gaan verkopen. Bovendien wordt de prijs van groente en fruit nu kunstmatig hoog gehouden door supermarkten, omdat ze op die manier compenseren voor het feit dat producten als koffie, bier en wasmiddel onder de inkoopprijs aanbieden. Als de overheid daarop ingrijpt, kan groente en fruit goedkoper.”

Ook Havermans ziet een rol voor de overheid. “Met prijsbeleid laat je als overheid zien dat je het overgewichtprobleem serieus neemt.” De praktische bezwaren van een taks ziet hij ook wel. “Natuurlijk, een extra belasting is een ingrijpende en onpopulaire maatregel, maar overgewicht is dan ook een groot probleem. En we moeten niet vergeten dat het ook een eerlijke maatregel is, want alleen de snacker betaalt.”

Als een complete snacktaks een te grote stap is, ziet Havermans er wel iets in om alleen te beginnen met een frisdranktaks. “Veel van mij collega-wetenschappers pleiten daarvoor, onder andere omdat je lichaam calorieën die je drinkt in plaats van eet nauwelijks registreert. Een glas cola telt niet zwaarder dan een glas water, terwijl er wel heel veel suiker in zit.” Van zulke sluipcalorieën kun je gemakkelijk ongemerkt aankomen.

Maar zowel Havermans als Waterlander vindt dat onze eetomgeving nog veel grondiger moet worden hervormd dan alleen met een taks of korting. Waterlander pleit bijvoorbeeld voor het afschaffen van landbouwsubsidies op dikmakers als maissiroop en suiker. Deze subsidies zijn een belangrijke reden dat ongezonde voeding zo goedkoop is. “Via die subsidies geef je in feite korting op ongezond eten, terwijl we dus eigenlijk korting zouden moeten geven op groente en fruit.”

Havermans ziet meer in het plaatsen van duidelijke labels op producten in de supermarkt. Daarmee bedoelt hij nadrukkelijk níet de calorie-informatie die er nu op eten staat. “Die werkt zelfs averechts. Uit een van onze studies bleek dat het aangeven van het aantal calorieën het gunstige effect van een taks teniet doet.”

Als voorbeeld van een label dat wel zou kunnen werken noemt Havermans het stoplichtsysteem, waarbij ongezond eten een rode sticker krijgt, gezond eten een groene en het eten daartussenin een gele. “Daar wil ik nu onderzoek naar doen, of dat werkt, en wat dat doet in combinatie met een taks of een korting.”

Wilma Waterlander deelt zijn optimisme. Na haar promotie zet ze haar onderzoek voort in Nieuw-Zeeland, aan de Universiteit van Auckland, waar ook zij gaat kijken of prijsbeleid nog effectiever kan met behulp van onder meer dezelfde stoplichtlabels. “Het voordeel van zulke labels is dat je een taks of korting heel zichtbaar maakt. In onze experimenten werd de proefpersonen niet verteld dat er prijsverhogingen of – verlagingen waren. Maar in het echt is dat natuurlijk bekend. En dat kan verschil maken: het idee van een taks of korting is misschien nog wel belangrijker dan de taks of korting zelf.”

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.