dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Het IPCC gebruikt in haar rapporten geen harde cijfers om de onzekerheid van haar voorspellingen over de toekomst van ons klimaat weer te geven. Daardoor onderschatten mensen de risico’s van de opwarming van de aarde. Man en paard noemen (of in dit geval: percentages) helpt. Maar daarmee is het fundamentele probleem – hoe hoor je als wetenschapper of journalist te schrijven over de onzekerheden van klimaatverandering? – niet opgelost…

Als het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) schrijft over de risico’s van klimaatverandering, dan doen ze dat in woorden. De kans dat de toename van broeikasgassen in de atmosfeer leidt tot meer hittegolven, noemt het IPCC bijvoorbeeld ‘zeer waarschijnlijk’. Hiermee bedoelen ze dat ze er voor meer dan 90% zeker van zijn dat dit gaat gebeuren – maar dat schrijven ze niet op.

Door geen ‘harde cijfers’ te gebruiken maar de risico’s in woorden te omschrijven, draagt het IPCC echter onbewust mee aan een onderschatting van diezelfde risico’s. Dat ontdekten de Amerikaanse psycholoog David Budescu en zijn twee collega’s van de University of Illinois. Zij vroegen 223 deelnemers om aan te geven welk zekerheidspercentage zíj zouden koppelen aan termen als ‘zo goed als zeker’ en ‘onwaarschijnlijk’.

Onderschatting van de risico’s
Het resultaat: de deelnemers kozen niet alleen erg uiteenlopende percentages – wat aangeeft dat de termen niet eenduidig zijn -, ze kozen ook steeds een te laag risicopercentage. En dat is volgens Budescu een ernstige zaak, omdat onderschatting van de gevolgen van klimaatverandering er bijvoorbeeld voor kan zorgen dat mensen zich onvoldoende inspannen om hun CO2-uitstoot terug te dringen. Met alle gevolgen van dien.

Waarom gebruikt het IPCC dan niet gewoon de risicopercentages die ze hadden uitgerekend in hun rapporten? Dat is zowel een wetenschappelijke als een politieke keuze, schrijven Budescu en zijn collega-psychologen. De onzekerheid van dit soort ‘kansen op …’ is namelijk erg groot. Een woordelijke term die wat vager de grootte van een risico aangeeft is daarom een veiliger optie. Maar daarmee snijdt het IPCC zichzelf in de vingers, want mensen blijken dus niet zo goed in het interpreteren van deze schrijfstijl.

De klimaatactivisten versus de -sceptici
Bovendien is juist de mate van onzekerheid van klimaatvoorspellingen onderdeel van veel debat. In dit debat zijn er twee kampen: de mensen die menen dat de aarde opwarmt doordat mensen CO2 de atmosfeer in pompen – door het andere kamp de ‘activisten’ genoemd – en de mensen die denken dat het allemaal wel meevalt – de activisten noemen hen de ‘sceptici’. De sceptici zijn er bijvoorbeeld van overtuigd dat de menselijke CO2-uitstoot zo gering is vergeleken met die van de natuur dat die geen noemenswaardige invloed kan hebben op het klimaat, of dat de zon een veel grotere rol speelt in het bepalen van de temperatuur op aarde dan broeikasgassen.

Veel klimaatsceptici hebben kritiek op de rapporten van het IPCC, omdat ze zo vaag zijn over onzekerheid en omdat er überhaupt weinig zeker is over de toekomst van de klimaatverandering. Juist die onzekerheid gebruiken de sceptici om de bevindingen van het IPCC helemaal te verwerpen, constateren Budescu en co. Ze verwijzen daarbij onder meer naar een artikel van de Newsweek-journalist Sharon Begley, die niet alleen het ‘misbruik’ van onzekerheid aan de kaak stelt, maar ook aantoont dat een aantal van de luidruchtigste Amerikaanse sceptici verdacht nauwe banden hebbeen met de olie- en energie-industrie. Zo schrijft Begley over de periode net na het verschijnen van het vierde IPCC-rapport in 2007: “Een conservatieve denktank die gefinancierd wordt door ExxonMobil [een grote Amerikaanse olie- en gasmaatschappij, red.] bood wetenschappers tienduizend dollar om artikelen te schrijven die het nieuwe rapport en de computermodellen waarop dit rapport zich baseerde, ondermijnen.”

Om af te rekenen met alle misverstanden rond de onzekerheid van de gevolgen van klimaatverandering, stelt het team van Budescu voor om dan maar wel de harde cijfers te gebruiken in rapporten over het broeikaseffect. Zo weten we niet alleen hoe groot een risico is – bijvoorbeeld: het is 86 tot 93% zeker dat de aarde in de 21ste eeuw meer dan opwarmen dan in de 20ste eeuw – maar ook hoe groot de onzekerheid van de voorspelling zelf is. Als de onderwaarde en de bovenwaarde ver uit elkaar liggen, betekent dat namelijk dat de wetenschappers niet goed kunnen zeggen hoe het precies zit. Vergelijk het met een weersvoorspelling: als je leest dat de temperatuur tussen de -3 en +4 graden zal liggen kan het vriezen of dooien, maar als het weerbericht zegt dat het -3 tot -2 gaat worden kun je je schaatsen alvast uit het vet halen. Het advies aan het IPCC is dan ook helder: meer cijfers, meer duidelijkheid.

Is ‘hoor en wederhoor’ wel de juiste aanpak?
Maar het IPCC is niet de enige die te maken heeft met de onzekerheid van klimaatverandering. Juist omdat er zo’n heftig debat gaande is tussen de ‘sceptici’ en de ‘activisten’, worstelen journalisten met hetzelfde probleem: hoe moet ik schrijven over het klimaat? Bekeken vanuit de journalistieke traditie is de enige juiste aanpak die van objectiviteit en hoor en wederhoor. Dat betekent dat een journalist zelf geen standpunt inneemt in het debat: hij is dus niet ‘voor’ of ‘tegen’ de theorie dat de aarde opwarmt door de mens. Bovendien laat hij beide kampen aan het woord: de ‘activisten’ en de ‘sceptici’ krijgen allebei ruwweg evenveel ruimte om hun zegje te doen.

Vanuit de wetenschap krijgen de journalisten echter hevige kritiek op deze aanpak. Zij vinden dat zo’n objectieve aanpak een vertekend beeld van de wetenschappelijke stand van zaken oplevert. Volgens hen is er namelijk helemaal geen debat over de vraag of menselijke CO2 uitstoot wel leidt tot een warmer klimaat. Nagenoeg alle wetenschappers zijn het hier ondertussen overeens: er is een consensus. Dat blijkt ook uit onderzoek. In 2005 onthulde Naomi Oreskes in een essay in het toonaangevende vakblad Science hoeveel van een steekproef van 928 wetenschappelijke publicaties tegen de wetenschappelijke consensus ingingen. Het antwoord: geen.

De milieuwetenschappers Maxwell en Jules Boykoff citeren D. James Baker, bestuurder bij het US National Oceanic and Atmospheric Administration, om nog eens te benadrukken hoe zeer onderzoekers het op dit punt met elkaar eens zijn. “Er is een betere wetenschappelijke consensus over dit onderwerp dan over welk ander issue dan ook – behalve misschien de tweede wet van Newton.” Boykoff en Boykoff hekelen de hoor en wederhoor aanpak van de journalistiek. Ze noemen het balance as bias, waarmee ze bedoelen dat journalisten juist doordát ze proberen gebalanceerd en objectief verslag te doen van klimaatverandering, bevooroordeeld zijn in hun stukken.

Boykoff en Boykoff namen een steekproef van 340 krantenartikelen uit de Amerikaanse kwaliteitspers (New York Times, LA Times, Washington Post en Wall Street Journal). Van die artikelen was meer dan de helft (52,65%) gebalanceerd en volgens de onderzoekers dus bevooroordeeld volgens het balance as bias-principe. Nog kleiner percentage was ronduit sceptisch of nam onterecht aan dat alleen de mens invloed heeft op het klimaat en dat natuurlijke factoren geen enkele rol spelen. Iets meer dan eenderde van de stukken (35,29%) schrijft de opwarming van de aarde voornamelijk toe aan de menselijke CO2-uitstoot – volgens Boykoff en Boykoff is dit vanuit de wetenschap gezien de enige juiste manier van schrijven over klimaatverandering.

Sinds de publicatie van het onderzoek in 2002 is de media-aandacht voor de opwarming van de aarde – onder invloed van onder meer Al Gore – behoorlijk toegenomen. Dat wil echter niet zeggen dat de journalistiek zich iets heeft aangetrokken van Al Gore’s onheilsboodschap. Wetenschappers onder leiding van Xinsheng Liu constateerden in 2008 dat in een andere Amerikaanse krant (de Houston Chronicle) nog steeds een behoorlijk aantal artikelen stonden die klimaatverandering omschreven als niet zo ernstig of nog bijzonder onzeker.

Beter op de hoogte maar minder bezorgd
En dat blijft niet zonder gevolgen, menen drie politicologen onder leiding van Paul Kellstedt. Zij ontdekten dat de journalistieke nadruk op het debat over klimaatverandering – in plaats van de consensus – er waarschijnlijk toe leidt dat mensen minder bereid zijn er iets aan te doen. Het was een merkwaardige en onverwachte uitkomst van hun onderzoek: hoe beter iemand via de massamedia op de hoogte was gebracht van de achtergronden van het klimaat en het broeikaseffect, hoe minder bezorgd ze erover waren en hoe minder ze zich persoonlijk verantwoordelijk voelden voor de opwarming van de aarde.

De mediaconsumenten hebben zelf echter niet het idee dat ze door de hoor en wederhoor aanpak van de journalisten minder bezorgd en betrokken raken. Uit onderzoek van klimaatpsycholoog Irene Lorenzi en haar collega’s blijkt namelijk onder meer dat veel mensen juist de massamedia niet vertrouwen als bron van informatie als het gaat om klimaatverandering. Haar onderzoek liet zien dat veel mensen zelf klimaatsceptici zijn geworden en dus positieve berichtgeving over de opwarming van de aarde niet meer accepteren. Ze zien de media als bevooroordeeld, inconsequent en tot overdrijven geneigd. Een journalist die schrijft over klimaatverandering wordt gewantrouwd.

Sceptisch tot de onzekerheid verdwijnt
Zien we hier de manier waarop ons brein omgaat met onzekerheid aan het werk? In 2005 schreef een groep wetenschappers onder leiding van Ming Hsu in Science over hun ontdekking dat de amygdala een grote rol speelt bij maken van beslissingen in een onzekere situatie. De amygdala is een hersengebiedje dat onderdeel uitmaakt van het ‘emotionele systeem’ in de hersenen: het is bijvoorbeeld actief als we bang of boos zijn.

Hsu en collega’s legden zo de menselijke reactie op onzekerheid bloot. Ons brein is zich er pijnlijk van bewust dat nog niet alle informatie aanwezig is om een gefundeerde beslissing te nemen en ziet daarom elke beslissing als potentieel gevaarlijk – en dus een beetje eng, vandaar dat de amygdala actief is. Onze reactie hierop is we nog liever geen beslissing willen nemen en eerst op zoek gaan naar meer informatie. Oftewel: we blijven sceptisch tot de onzekerheid is verdwenen.

Objectiviteit of consensus?
Dit stelt de journalist voor een dilemma. Als de klimaatactivisten gelijk hebben dan draagt de mens in grote mate bij aan de opwarming van de aarde – mogelijk met catastrofale gevolgen. Volgens veel wetenschappers moeten journalisten daarom niet langer schromen om de consensus te volgen en gewoon opschrijven dat de situatie ernstig is en dat we onze CO2-uitstoot moeten terugdringen. Het principe van hoor en wederhoor is volgens sommige wetenschappers in zichzelf bevooroordeeld en lokt meer onzekerheid uit – onzekerheid die door het brein van de mediaconsumenten weer wordt vertaald in een reactie van ‘nog even niks doen en afwachten’. Volgens de activisten kunnen we ons dat niet veroorloven.

Hebben de sceptici echter gelijk – hoe onwaarschijnlijk dat ook is volgens de meerderheid van de wetenschappers – dan draagt een journalist die het hoor en wederhoor principe laat varen ten gunste van de consensus bij aan de grootste blunder van de 21ste eeuw. Deze kwestie kent geen bevredigend antwoord – of althans, een ouderwets objectieve journalist kan die niet geven. Wat het onderzoek van Budescu ons wel leert is dat afgewogen schrijven over de onzekerheid in de klimaatwetenschappen voor journalisten én wetenschappers een uitdaging is die vrijwel zeker (>99%) meer aandacht verdient.

Dit artikel verscheen op 5 maart 2009 op Kennislink

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Biseksualiteit komt onder dieren én mensen veel voor: 3-6% van de mensen heeft het sinds de puberteit gedaan en 18-25% fantaseert erover. Toch gaat het meeste hersenwetenschappelijke onderzoek niet over bi- maar over homo- en heteroseksualiteit. Van het gedrag van vogels en onze ‘neefjes’, de bonobo’s, leren we echter dat het ook bij de homo sapiens met de seksuele geaardheid niet zo zwart-wit gesteld is als we vaak denken. Sterker nog: het lijkt erop dat we allemaal, in meer of mindere mate, biseksueel zijn.

Pinguïns doen het. Geiten doen het. Bijna zes procent van de mannen en ruim drie procent van de vrouwen hebben het sinds de puberteit gedaan. En bonobo’s doen het bijna iedere dag: ze hebben seks met zowel mannen als vrouwen. Biseksualiteit is onder alle gewervelde dieren – inclusief de mens – de normaalste zaak van de wereld. Het komt dan ook veel vaker voor dan ‘pure’ homoseksualiteit. In het dierenrijk zijn het alleen de bokken die wel eens enkel op andere bokken vallen en geiten volkomen links laten liggen.

Zelfs onder mensen is exclusieve homoseksualiteit zeldzaam. Een groot Amerikaans onderzoek onder leiding van Edward O. Laumann liet zien dat slechts 0,6 procent van de mannen en 0,2 procent van de vrouwen sinds ze volwassen zijn alleen seks hebben gehad met partners van hetzelfde geslacht. Toch is biseksualiteit in de wetenschap lang niet zo’n populair onderwerp als homoseksualiteit. We weten van het homobrein en het homogen, maar een sluitende theorie die verklaart waarom zoveel mensen en dieren bi zijn is er niet. Onderzoekers zien de wereld van de seksuele geaardheid in zwart-wit.

Biseksualiteit bestond / bestaat niet
Dat heeft een historische reden. Aan het begin van de 20ste eeuw zagen de meeste mensen (ook wetenschappers) homoseksualiteit eigenlijk als een ziekte. En een ziekte heb je, of die heb je niet. Heb je dus één homoseksuele ervaring, dan ben je volgens die gedachtegang homo. Ook al was je daarvoor en daarna strikt heteroseksueel: biseksualiteit bestond niet.

Na de Tweede Wereldoorlog begon daar langzaam iets aan te veranderen. Zo kwam de wereldberoemde seksuoloog Alfred Kinsey met zijn Kinsey-schaal, die liep van helemaal hetero tot helemaal homo of lesbisch. Daartussenin zaten de biseksuelen. In 1985 pleitten onderzoekers Hansen en Evans ervoor het binaire denken over geaardheid te doorbreken met een nog ‘eerlijker’ schaal, waarop iedereen in een bepaalde mate homo- én heteroseksueel kon zijn.

Helaas is het in bijvoorbeeld het hersenonderzoek nog steeds gebruikelijk om alleen proefpersonen te gebruiken die exclusief homo- of heteroseksueel zijn. En dat laat interessante vragen onbeantwoord. Zoals: zitten biseksuelen echt in het midden van een ‘glijdende schaal’ tussen homo en hetero? Of is biseksualiteit gelegenheidsgedrag, iets dat alleen voorkomt in abnormale omstandigheden –een dierentuin of bij mensen, een gevangenis – waarin een heteroseksuele partner niet voorhanden is? En zou het kunnen dat we eigenlijk allemaal (een beetje) bi zijn?

De zoektocht begint in de baarmoeder
Als we aannemen dat biseksualiteit ontstaat op ongeveer dezelfde manier als homoseksualiteit, dan begint onze zoektocht naar het hoe en waarom ervan in de baarmoeder. Onze toekomstige biseksueel is nog maar een embryo van zo’n zes weken oud. Zojuist heeft een klein stukje van zijn Y-chromosoom – het is een jongetje – een kettingreactie in werking gezet die ervoor zorgt dat de baarmoeder overspoelt raakt met androgenen. Androgenen is een verzamelnaam voor de mannelijke geslachtshormonen, waarvan testosteron het bekendste lid is. De androgenen veranderen de geslachtsdelen van het embryo langzaam maar zeker in die van een jongetje: zaadleiders, testikels en penis worden aangelegd.

We spoelen wat vooruit. We zijn in de tweede helft van de zwangerschap en onze bi-baby-in-spé is al een stuk groter. Nu is het tijd om de hersenstructuur aan te leggen. Die structuur zal straks een hoop dingen bepalen: bijvoorbeeld intelligentie – voor een groot deel althans – en of iemand zich een man of een vrouw voelt. Maar nu is er in de baarmoeder iets aan de hand. Het androgenenniveau is niet helemaal normaal. Daardoor ontwikkelt het breintje zich net iets anders dan gewoonlijk. De suprachiasmatische nucleus (SCN) wordt wat groter dan bij de gemiddelde man, net als een deel van de hypothalamus (INAH-3). Deze twee gebiedjes hangen samen met seksuele geaardheid, en als onze baby na 40 weken geboren wordt is hij in aanleg al biseksueel.

Een meisje overspoelt door jongenshormonen
Voor meisjes geldt dezelfde theorie. Als hun hersenen in de tweede helft van de zwangerschap worden blootgesteld aan meer androgenen dan gebruikelijk, krijgen ze een wat ‘mannelijker’ brein en hebben ze meer kans om lesbisch of biseksueel te zijn. Het zijn ook de meisjes die het sterkste bewijs voor deze baarmoedertheorie leveren. In Nederland hebben ongeveer 1 op de bijna 12.000 baby’s een aangeboren afwijking met de naam congenital adrenal hyperplasia (CAH). Bij hen is iets mis met de bijnieren, waardoor deze een grote hoeveelheid androgenen produceren. Zoals we net hebben gezien, zorgen die androgenen er normaliter voor dat een jongetje wordt uigerust met de juiste geslachtsdelen en bijbehorende hersenstructuur.

Wanneer een meisje met CAH geboren wordt, is ze blootgesteld aan een grote hoeveelheid ‘jongenshormonen’. Dat zorgt er niet alleen voor dat ze vaak een bijzonder forse clitoris heeft bij de geboorte – die soms wordt aangezien voor een penis – maar ook dat een CAH-meisjesbaby in aanleg een ‘mannenbrein’ heeft. Meisjes met CAH ontdekken als ze in de puberteit komen vaak dat ze lesbisch of biseksueel zijn. En dat is een sterke aanwijzing dat het androgenenniveau in de baarmoeder een belangrijke rol speelt bij het ontstaan van iemands seksuele voorkeur.

Volgens de ‘baarmoedertheorie’ ontstaat biseksualiteit dus net als homoseksualiteit nadat een ongeboren brein is blootgesteld aan een abnormale hoeveelheid mannelijk geslachtshormoon. Sommige wetenschappers zetten hier vraagtekens bij. Zoöloog Leyley Rogers wijst er in haar boek ‘Sexing the brain’ op dat de hersenen na de geboorte nog een enorme ontwikkeling doormaken. Ervaringen en gebeurtenissen in de kindertijd en puberteit hebben een grote fysieke invloed op het brein. In dat licht lijkt het moeilijk vol te houden dat je seksuele voorkeur geheel en al is vastgelegd voordat je ter wereld komt.

Gelegenheidsbiseksueel
Het is dus goed mogelijk dat de omstandigheden waarin iemand opgroeit toch een rol spelen in de ontwikkeling van homo-, hetero- of biseksualiteit. Zo’n reactie op ‘omstandigheden’ zie je bijvoorbeeld in vogelpopulaties. Neem bijvoorbeeld de scholeksters. Bij deze vogels is de competitie tussen de mannetjes zo groot dat ze zich soms letterlijk doodvechten, met als gevolg dat er niet genoeg mannetjes zijn om alle vrouwtjes van een partner te voorzien. De oplossing van de scholeksters is elegant: zo’n 2% van de vrouwtjes, zo ontdekten de Groningse onderzoekers Dik Heg en Rob van Treuren, is biseksueel. Twee vrouwtjes die een mannetje delen die hen beiden bevrucht, waarna ze met zijn drieën op de eieren passen, zijn daarin het meest succesvol. Om de band tussen de vrouwtjes goed te houden, bestijgen die ook elkaar.

De scholeksters zijn dus ‘gelegenheidsbi’. En dat is in het dierenrijk geenszins zeldzaam. De pinguïns Roy en Silo – beide mannetjes – zijn bijvoorbeeld een wereldberoemd stel dat jarenlang onafscheidelijk was in Central Park Zoo, New York. Pas na zes jaar verliet Silo zijn partner Roy voor een vrouwelijke pinguïn genaamd Scrappy. Hoewel wetenschappers toentertijd opperden dat homoseksualiteit een onnatuurlijke reactie was op de stress van het opgesloten zijn in een dierentuin, is dit erg onwaarschijnlijk omdat biseksueel gedrag bijzonder vaak voorkomt in de natuur. Naast de pinguïn en de scholekster zijn er zo’n 1500 diersoorten bekend waarbij homo- en biseksualiteit voorkomt.

Ons neefje, de hippie-aap, de bonobo
De bekendste van deze dieren is natuurlijk ons ‘evolutionaire neefje’: de bonobo. Deze aap is – samen met de chimpansee – het meest aan de mens verwant. Ze staan vooral bekend om hun enorme liefde voor seks. Bioloog Frans de Waal bestudeert dit gedrag al jaren en zijn conclusies zijn helder: bonobo’s gebruiken seks niet alleen om zich voort te planten, maar ook als sociaal smeermiddel en om conflicten op te lossen. Ze doen het dan ook met veel verschillende bonobo’s, en daarbij maken ze geen onderscheid tussen mannetjes en vrouwtjes.

Juist omdat de bonobo’s in de evolutieladder zo dicht bij ons staan, worden sommige conservatieve wetenschappers en opinieleiders ongemakkelijk van deze vrije seksuele moraal. In de zomer van 2007 gebruikte onder meer de zeer christelijke schrijver en publicist Dinesh D’Souza de woorden van bonobo-onderzoeker Gottfried Hohmann om Frans de Waal is diskrediet te brengen. Hohmann betwijfelt of de observaties over het seksuele leven van bonobo’s in gevangenschap die De Waal heeft gedaan, wel geldig zijn in het wild. De bonobo’s die Hohmann in de Democratische Republiek Congo observeerde, deden namelijk vooral nogal weinig. Toegegeven, de vrouwtjes wreven wel duidelijk met hun genitaliën tegen elkaar, waarbij ze kleine kreetjes slaakten, maar dat kon ook gewoon een soort begroeting zijn en geen seks.

D’Souza concludeert hieruit dat De Waal het allemaal heeft verzonnen, in de hoop een soort hippie-aap te creëren met een “verbluffende gelijkenis met de Nederlanders” want “meer geïnteresseerd in seks dan in werk of macht of wat dan ook”. Die kunnen we in onze zak steken, zullen we maar zeggen. Desgevraagd laat Frans de Waal weten dat er volop waarnemingen zijn van biseksualiteit onder bonobo’s in het wild, onder meer door zijn Japanse collega en veldwerker Suehisa Kuroda. De kleine aapjes zijn dus niet gelegenheidsbi, maar houden in aanleg gewoon allemaal van seks – het liefst veel en met beide seksen.

Ieder brein is bi
Maar wat zegt dit nu over biseksualiteit onder ons, homo sapiens? In ieder geval blijkt dat biseksualiteit in het dierenrijk helemaal niet zeldzaam is maar juist bijzonder normaal. Vogels worden bijvoorbeeld bi als de situatie daar om vraagt. Bonobo’s snoepen eigenlijk zonder uitzondering van twee walletjes. Het lijkt er op – zeker bij de bonobo’s – dat alle dieren als ze ter wereld komen ‘potentieel bi’ zijn. “Dieren doen niet aan een seksuele identiteit. Ze doen gewoon aan seks”, omschrijft de Engelse socioloog Eric Anderson het.

Dit conflicteert helemaal niet met de theorie van Swaab en co over hoe bi- en homoseksualiteit in de hersenen ontstaat. Het is namelijk niet zo dat er óf heel veel androgenen in de baarmoeder aanwezig zijn óf heel weinig: de biologie is niet zwart-wit. Dat zou ook raar zijn, want er zouden dan alleen maar supervrouwelijke vrouwenbreinen en supermannelijke mannenbreinen ter wereld komen, en onze wereld zou bevolkt worden door slechts macho’s en watjes (m/v). In plaats daarvan komen androgenen wat betreft hoeveelheid in alle gradaties daartussen voor in de baarmoeder. Veruit de meeste mensen zijn wat betreft mannelijkheid en vrouwelijkheid dan ook een beetje van beide.

Dat maakt het ook onwaarschijnlijk dat iemand óf exclusief homoseksueel óf exclusief heteroseksueel ter wereld komt. Bovendien spelen na de geboorte de omgeving, de opvoeding en iemands ervaringen een belangrijke rol. Statistieken tonen inderdaad aan dat seksuele geaardheid geen zwart-wit verhaal is en dat biseksualiteit – in daad en helemaal in gedachte – eerder regel dan uitzondering is: bij ieder van ons zit ons brein ergens op de glijdende schaal tussen hetero en homo. Of, kort gezegd: iedereen is bi

Dit artikel verscheen eerder op www.kennislink.nl

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Wegens groot succes komt deze week de nieuwe druk van het boek ‘Bereik je ideale gewicht voor kinderen en tieners’ van dieetgoeroe Sonja Bakker uit. Prima, zou je denken, want onze kinderen worden steeds dikker en moeten dus op dieet. Toch blijkt uit onderzoek dat lijnen voor kinderen ronduit gevaarlijk is en bovendien averechts werkt. Bezorgde wetenschappers waarschuwen ons ondertussen dat kinderen echt vet nodig hebben om gezond op te groeien, en dat de huidige anti-overgewicht hype tot een stijging in het aantal pubers met eetstoornissen kan leiden. Over liegende cijfers, ongelukkige dikkerds en ouders die hun kinderen uithongeren.

Als je echt van je kind houdt, zeg je vaker nee. Met die boodschap waarschuwde Sire begin 2005 tegen overgewicht bij kinderen. En sinds dat moment hebben ouders – en hun al dan niet dikke nageslacht – geen moment rust meer gehad. In Zwolle meten wetenschappers en GGD 5000 kinderbuiken, om zo overgewicht vroegtijdig te signaleren en te voorkomen. De GGD in Groningen weegt 7000 pubers, om kinderen met ernstige gezondheidsrisico’s op te sporen. Allemaal onder het mom: heel veel kinderen zijn te dik, en ze worden nog steeds dikker ook. Maar is dat wel zo? En wat zijn de gevolgen van dat constant hameren op gewicht?

Professor Inez de Beaufort doet onderzoek naar de ethische kanten van overgewicht en obesitas en maakt zich zorgen. “Dikke mensen dreigen de paria’s van onze samenleving te worden”, zegt ze in Monitor, het medisch publiekstijdschrift van Erasmus MC. En dat geldt niet alleen voor volwassenen, weet ethicus Marieke ten Have. “Op overgewicht rust een negatief stigma, waar ook kinderen onder lijden. Dikke mensen zouden lui zijn, geen zelfbeheersing hebben en onaantrekkelijk zijn. Campagnes tegen overgewicht die de boodschap hebben dat overgewicht slecht is, dat dikke mensen ongezond en ongelukkig zijn, en een kostenpost vormen voor de maatschappij, versterken het negatieve beeld van dikke mensen nog eens. Sociale uitsluiting begint al zeer jong.”

Onderzoek bevestigt de woorden van Ten Have. De Amerikaanse psycholoog Klaczynski toonde met een experiment aan dat kinderen onbewust menen dat overgewicht besmettelijk is. Ze wilden daarom liever geen drankje drinken dat bereid was door een dik leeftijdsgenootje. Ook in de praktijk hebben kinderen vooroordelen over overgewicht. Sociaal psychologen Penny en Haddock ontdekten dat kinderen van vijf tot acht jaar al geen vriendjes willen zijn met het dikke meisje. Ook een slank meisje met dikke vriendinnetjes laten de kinderen liever links liggen. De onderzoekers denken dat kinderen zo jong al liever niet met de dikkerdjes geassocieerd willen worden.

Zelfs dunne kinderen doen aan de lijn

Dat onze overheid via televisie, krant en tijdschrift de ‘oorlog tegen overgewicht’ dagelijks bij ons thuis bezorgt, zal het dikke en eenzame meisje niet helpen. Onderzoek van de Nijmeegse promovenda Doeschka Anschutz ondersteunt dat idee. Jonge kinderen vinden het al belangrijk om dun te zijn, ontdekte zij. Zo belangrijk dat zelfs een kwart van de kinderen met een normaal gewicht aan de lijn doet. “Kinderen nemen die norm over uit hun omgeving, bijvoorbeeld van de media, vrienden op school en hun ouders.”

En daar zijn anti-overgewichtcampagnes mede de oorzaak van. “Ik denk dat deze campagnes ervoor zorgen dat ouders en kinderen meer op hun gewicht gaan letten. Dit is op zich geen probleem, alleen de focus zou niet moeten liggen op het echte lijnen, maar juist meer op gezonde gewoonten.” Ook De Beaufort denk dat al die campagnes juist op kinderen een averechts effect kunnen hebben. “Nu al lopen op schoolpleinen meisjes van dertien rond die aan de lijn doen. Volgens een studie van TNO heeft acht op de tien meisjes van 13 tot 18 jaar wel eens een dieet gevolgd. Ook jonge kinderen met een normaal gewicht en zelfs kinderen met een óndergewicht doen aan de lijn.”

Sonjabakkeren voor kinderen een slecht idee
Maar is dat niet juist het idee? Toegegeven: lijnen als je te licht bent is overdreven, maar in de strijd tegen overgewicht is een dieet toch dé aangewezen methode. Elk pondje gaat immers door het mondje, ook bij kinderen. Dat vindt ook gewichtsgoeroe Sonja Bakker. In haar boek ‘Bereik je ideale gewicht voor kinderen en tieners’ heeft ze voor alle kinderen tussen de vier en achttien jaar een gepast dieetadvies. Van het boek zijn al 65.000 exemplaren verkocht, en de nieuwe druk ligt deze week in de winkel.

De ouders die – voordat ze naar de boekhandel rennen – de moeite nemen om bijvoorbeeld de website van het Voedingscentrum te raadplegen kunnen zichzelf echter de bijna 15 euro besparen. Er valt onder andere te lezen dat “de menu’s [uit het boek van Sonja Bakker] geen gezond eetpatroon vormen voor kinderen. Ze bevatten veel te weinig brood, weinig groente en veel melk(producten). Verder is een dieet in tegenspraak met de algemeen geaccepteerde uitgangspunten voor de aanpak van overgewicht bij kinderen.” Bovendien meent het Voedingscentrum dat kinderen in de groei überhaupt niet op dieet moeten. En daarvoor hebben de voedingsexperts goede redenen. Zo hebben kinderen om te groeien een hoop bouwstoffen nodig.

Dat lijkt een open deur van jewelste, maar toch is het niet altijd vanzelfsprekend. Een aantal jaar geleden bleek dat met name Britse en Amerikaanse ouders, geleid door hun angst voor overgewicht, hun kinderen praktisch lieten verhongeren door ze alleen nog maar eten te geven dat weliswaar vezelrijk maar ook caloriearm en ‘low-fat’ was. Hierdoor kregen de kinderen niet de voedingsstoffen die ze nodig hadden, zodat sommige artsen voor het eerst in hun leven rijke, Westerse kinderen tegenkwamen met bijvoorbeeld Engelse ziekte of kwashiorkor, een aandoening veroorzaakt door een tekort aan eiwitten die ook de typische opgezwollen buikjes bij hongerende kindjes in Afrika veroorzaakt. Het fenomeen ging de geschiedenis in als het ‘muesli belt syndrome’.

Wie echter denkt dat we sindsdien wijzer zijn geworden, komt bedrogen uit. In augustus van vorig jaar kwamen wetenschappers opnieuw met een stevige waarschuwing aan ouders: vergeet niet dat kinderen vet nodig hebben! Uit onderzoek van John Kostyak en zijn collega’s bleek dat de spijsvertering van kinderen iets anders werkt dan bij volwassenen, waardoor hun vetbehoefte groter is. Idealiter bestaat zelfs zo’n 40% van hun eten uit vet. Toch waren de onderzoekers ongerust, omdat ze ook hadden ontdekt dat veel ouders uit angst voor obesitas thuis een strikt ‘low-fat’ regime handhaven.

En ouders zijn niet de enigen die terugschrikken als het gaat om een vetrijk eetpatroon voor kinderen. Zo beveelt de Gezondheidsraad geheel in lijn met het wetenschappelijk onderzoek aan dat 20 tot 40% van het kindermenu uit vetten – het liefst onverzadigd – moet bestaan. Dat komt omdat die vetten nodig zijn voor onder meer een gezonde ontwikkeling van de hersenen. Maar heeft een kind overgewicht, dan mogen vetten ineens maximaal 30 tot 35% van het eten uitmaken. Ze leggen ook uit waarom: “Aanleiding voor dit onderscheid is de bevinding dat een voeding met een lager vetgehalte het lichaamsgewicht kan doen dalen (…) Het effect op het lichaamsgewicht is bescheiden: een voeding met een kwart minder vet doet het lichaamsgewicht dalen met naar schatting gemiddeld twee tot drie kilogram.”

Is er wel een overgewichtepidemie?
Uit de berekeningen van TNO blijkt dat vooral tussen 1997 en 2003 het aantal dikke kinderen flink gestegen is. Er moet volgens hen dan ook snel iets gebeuren tegen de obesitasepidemie. Die conclusie trekt ook het CBS in alweer de derde aflevering van de Landelijke Jeugdmonitor. Er moet sterk worden ingezet op het terugdringen en voorkomen van overgewicht, meldt het CBS. Maar met de CBS-cijfers die deze oproep onderbouwen, is iets vreemds aan de hand. Inderdaad, in 2006 was ongeveer 12% van de kinderen te zwaar en zo’n 3% had obesitas… net als in 1981. Van een drastisch stijgende trend of zelfs een overgewichtepidemie lijkt volgens de cijfers van het CBS dus vooralsnog geen sprake.

‘Do no harm’
De Gezondheidsraad maar ook andere (overheids)instanties zetten dus hoog in op het verliezen van een paar kilo bij een dik kind. Dat klinkt als een sympathiek idee, maar of dat ook zo is, is nog maar de vraag. Meestal vinden we het een goed idee om pas in te grijpen als onomstotelijk is bewezen dat er een probleem bestaat. Artsen bijvoorbeeld weigeren veelal om in een lichaam te snijden als er geen sprake is van een aandoening; je zet nu eenmaal niet je scalpel in een gezond lichaam.

Dat er bij het geven van voorlichting niet gesneden wordt, betekent niet automatisch dat het geen kwaad kan. Dat vindt ook de Australische onderzoekster Jennifer O’Dea. Zij vreest dat er zoveel aandacht is voor overgewicht, dat het lijkt alsof alleen gewicht bepalend is voor de gezondheid van een kind. Zelfbeeld en ontwikkeling zijn bijvoorbeeld even belangrijk. O’Dea verwijst naar de eed van Hippocrates: “Voorlichters moeten erg oppassen dat ze andere gezondheidsdimensies ‘geen kwaad doen’ in hun pogingen obesitas bij kinderen te genezen of voorkomen.”

Anti-overgewichtcampagnes zijn slecht voor zelfbeeld kind
Als een kind met harde hand gewezen wordt op zijn of haar ongewenste extra kilo’s kan dat ten koste gaan van het zelfbeeld, denkt ook Ten Have. Hoewel we maatregelen tegen overgewicht moeten treffen, moeten we ook voorzichtig zijn met de aandacht die overheid, scholen, ouders, maar ook media, schenken aan overgewicht. “Een nadruk op de negatieve effecten van overgewicht draagt het risico van stigmatisering in zich. Neem een maatregel waarbij kinderen tijdens de gymles op de weegschaal worden gezet: zoiets kan niet goed zijn voor het zelfbeeld en de sociale positie van kinderen met overgewicht.”

Alfa – lid van het forum van de Obesitas Vereniging – moest als kind voor een lagere schoolproject voor de klas op een weegschaal en omschrijft dat als traumatisch: “Ik kan alleen maar zeggen dat ik het als kind vreselijk moeilijk vond als dat werd besproken. Ik was uiteraard met afstand het zwaarst van iedereen. Afgrijselijk heb ik dat gevonden.”

Ook de wetenschap heeft nog wel het een en ander af te dingen op de onschuld van anti-overgewichtcampagnes. De Gezondheidsraad schrijft in haar advies over overgewicht en obesitas uit 2003 over een onderzoek van Pierce en Wardle onder obese Londense schoolkinderen van negen tot elf. Kinderen die vonden dat ze zelf verantwoordelijk waren voor hun overgewicht, hadden een lagere zelfwaardering dan kinderen die hun overgewicht toeschreven aan externe factoren.

In dat licht is het bijzonder spijtig dat voorlichtingscampagnes die zich richten op kinderen juist de eigen verantwoordelijkheid keer op keer benadrukken. Daar worden kinderen namelijk niet dunner maar wel ongelukkiger van, en bovendien is het nog maar de vraag of ze er zelf echt iets aan kunnen doen. Professor O’Rahilly ontdekte namelijk dat bij erg dikke mensen de oorzaak vooral in de genen ligt. Je overgewicht toeschrijven aan externe factoren is dan niet alleen beter voor je zelfwaardering, maar ook terecht.

Aandacht voor gewicht vergroot risico op eetstoornissen
Alle aandacht voor dikke kinderen in de media draagt bovendien bij aan een cultuur waarin er overmatig veel aandacht is voor voedsel, gewicht en figuur. Wanneer deze cultuur zich ook binnen het gezin manifesteert – wat campagnes als ‘zeg vaker nee’ nastreven – levert dat een situatie op waarvan wetenschappers menen dat het een risicofactor is voor het ontwikkelen van een eetstoornis. Dat lijkt misschien wat vergezocht, maar is niet zo onwaarschijnlijk als je bedenkt dat er een hele generatie mollige kinderen is die bijna continu verteld wordt dat er iets aan hen mankeert. Een cultuur waarin buiten spelen en sporten normaler is dan overdag televisie kijken helpt kinderen – dik of dun – meer dan steeds maar weer aandacht voor gewicht en eten.

De Beaufort deelt deze zorgen. “Te veel nadruk leggen op een gezond gewicht en een slanke lijn zou een toename kunnen veroorzaken van anorexia onder pubers, een kwetsbare groep voor wie ‘uiterlijk’ en ‘identiteit’ sterk zijn verbonden.” Anschutz voegt daaraan toe: “Jonge kinderen moeten zo min mogelijk geconfronteerd worden met de heersende slankheidsnorm. Het is belangrijk dat ze zich goed voelen met hun lichaam. Gezond eten is natuurlijk altijd goed, als het maar niet is om ‘dun’ te zijn.”

“Zeg vaker nee” is dus niet zo’n onschuldige boodschap als het lijkt. Het risico bestaat dat ouders te ver doordraven in hun poging om hun kinderen te behoeden voor overgewicht. De kans is groot dat we toestaan dat veel kinderen ongelukkig worden of in het uiterste geval psychisch zo in nood komen dat ze een eetstoornis ontwikkelen. En dat allemaal in een strijd tegen een vijand die misschien niet eens bestaat, uit angst voor te dikke kinderen, aangewakkerd door een hoop mediageweld.

Sonja Bakker wilde ondanks herhaald verzoek niet reageren.

Dit artikel verscheen op 25 februari 2008 op Kennislink

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

In de bètawetenschappen zijn vrouwen zwaar ondervertegenwoordigd. Dat man-vrouw verschil wordt al op de middelbare school gemaakt: meisjes kiezen veel minder vaak voor een profiel dat toegang geeft tot de exacte studies. Maar waarom eigenlijk? De populaire opvatting is dat vrouwen een aangeboren gebrek aan wiskundetalent hebben, maar uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat juist dit vooroordeel de vrouwen parten speelt. Het antwoord op de vraag ‘waar zijn de wiskundevrouwen?’ is in feite: ze waren er wel, maar ze zijn iets anders gaan doen.

In de bètawetenschappen werken aanzienlijk minder vrouwen dan mannen. Ook in de exacte studies zijn meiden in de minderheid: van alle techniekstudenten is slechts zo’n 17% vrouw, en ook in de natuurwetenschappen zijn vrouwen met zo’n 35% ondervertegenwoordigd. De reden daarvoor ligt op de middelbare school, waar op het vwo van alle leerlingen die kiezen voor het profiel Natuur en Techniek maar zo’n 4% een meisje is. Voor het profiel Natuur en Gezondheid liggen de cijfers iets gunstiger (1 op de 3 leerlingen is een meisje) maar dit profiel geeft niet persé toegang tot alle bètaopleidingen omdat er minder wiskunde B in zit.

Met regelmaat luiden ministers en bedrijfsbonzen de noodklok over dit gebrek aan bèta’s. Volgens hen komt onze kenniseconomie in gevaar en raakt het bedrijfsleven in de problemen. Een grotere toestroom van vrouwen in de techniek en natuurwetenschappen zou een verademing voor de maatschappij zijn. Daarvoor moet echter eerst een groot raadsel worden opgelost: waarom kiezen maar zo weinig meisjes voor wiskunde en de andere exacte vakken? Of, met andere woorden: waar zijn de wiskundevrouwen?

Minder meisjes met een wiskundeknobbel?
Sommige wetenschappers – bijvoorbeeld de Britse psycholoog en schrijver Baron-Cohen – denken dat er gewoon minder vrouwen geboren worden met een talent voor wiskunde. Vrouwenhersenen zouden – enkele uitzonderingen daargelaten – minder geschikt zijn voor het oplossen van exacte vraagstukken omdat in de loop van de evolutie voor de vrouw andere talenten belangrijk waren, zoals goede taalvaardigheden. Mannen daarentegen hebben volgens deze wetenschappers wel een bètabrein, omdat ze zich in de oertijd bezighielden met het jagen op wild en daar onder meer een beter ruimtelijk inzicht voor nodig hadden.

Lawrence Summers – toentertijd rector magnificus van Harvard University – bracht deze zienswijze drie jaar geleden tijdens een besloten lunchtoespraak naar voren als een van dé redenen dat er zo weinig vrouwen in de exacte hoek te vinden zijn. Een storm van protest is het gevolg. Toch baseert hij zich wel op enig wetenschappelijk bewijs. Zo ontdekten onderzoekster Connellan en haar collega’s van Cambridge University dat pasgeboren jongensbaby’s meer interesse tonen in objecten dan in gezichten. De meeste meisjesbaby’s maakte het niet zo veel uit.

Omdat de baby’s gemiddeld nog maar zo’n anderhalve dag oud waren, kan dit geen aangeleerd gedrag zijn, concluderen de onderzoekers. Elizabeth Spelke (ontwikkelingspsychologe aan Harvard University) vindt het onderzoek echter onzorgvuldig uitgevoerd. Ze neemt het de onderzoekers kwalijk dat ze hebben nagelaten hun onderzoek te herhalen, iets dat wel gebruikelijk is als je onderzoek doet bij pasgeborenen. Pas dan weet je zeker dat er niet andere factoren een rol hebben gespeeld. Bovendien wijst ze op ouder onderzoek uit de jaren ’60 en ’70 waaruit bleek dat er wat betreft interesse voor objecten geen verschil is tussen meisjes en jongens.

Mannen hebben een beter ruimtelijk inzicht?
Maar zelfs als je de resultaten van Connellan en collega’s wel accepteert, zijn er kanttekeningen te plaatsen bij de redenering dat de fascinatie van jongetjes voor objecten zich vele jaren later zou vertalen in een beter ruimtelijk inzicht en dus meer talent voor wiskunde en andere bètavakken. Zo is er geen wetenschappelijk bewijs dat een beter ruimtelijk inzicht ook zorgt voor hogere scores op wiskundetoetsen en dus meer wiskundetalent.

Bovendien vonden de Amerikaanse psychologen Alexander en Evardone bewijs dat de tests waarmee onderzoekers het ruimtelijk inzicht meten niet bijzonder goed in staat zijn om sekseverschillen aan te tonen. Normaal gesproken moeten proefpersonen bij zo’n test onder andere een driedimensionaal figuur dat bestaat uit een aantal blokjes in hun hoofd roteren. Mannen zijn daarin beter dan vrouwen. Maar bestonden de figuren niet uit blokjes maar waren het mensjes, dan verbeterde de score bij de vrouwen. Aan het roteren van een driedimensionaal object – en dus het vereiste ruimtelijk inzicht– was echter niets veranderd. Met andere woorden: we weten dus niet zeker of mannen wel een beter ruimtelijk inzicht hebben dan vrouwen.

Sekseverschillen ontstaan op de basisschool
Terug naar wat we wel zeker weten. Geprikkeld door het door Lawrence Summer aangeslingerde debat over al dan niet aangeboren wiskundetalent namen Halpern en collega’s een groot aantal onderzoeken over sekseverschillen in bèta-aanleg nog eens onder de loep. Hoewel ook zij moeite hadden met vast te stellen welke talenten je nu precies nodig hebt om succesvol te zijn in de exacte wetenschap, ontdekten ze wel dat op de kleuterschool jongens en meisjes in hun cognitieve vaardigheden niet verschillen. Beide seksen zijn op die leeftijd even goed in het nadenken over hoeveelheden en ze hebben evenveel begrip van objecten in de ruimte om hen heen. De onderzoekers vonden hiermee een aanwijzing dat in ieder geval sommige basisvaardigheden voor later bètasucces niet bij de geboorte al vooral in jongetjes aanwezig zijn en niet in meisjes.

Terwijl kinderen de basisschool doorlopen, ontstaan ook de verschillen tussen jongens en meisjes. Aan het eind van de basisschool zijn meisjes beter in taal, terwijl jongens (volgens de 3D blokjestest) een beter ruimtelijk inzicht hebben. Desondanks halen meisjes op de middelbare school gemiddeld hogere cijfers op wiskunde dan jongens, en scoren ze hoger op internationale algebratests.

Wat gebeurt er met deze wiskundemeisjes? Waarom stromen ze niet massaal door naar de techniek en natuurwetenschappelijke faculteiten op de universiteit? Een deel van het antwoord ligt misschien is het volgende, eigenaardige verschijnsel: hoewel meisjes gemiddeld beter zijn in wiskunde, zijn er meer jongens met een uitzonderlijke aanleg voor dit vak. De reden daarvoor is onbekend. Er zijn overigens ook meer jongens die uitzonderlijk slecht zijn in wiskunde, waardoor jongens gemiddeld toch nog lager scoren. Maar als je kijkt naar het aantal wiskundegenieën-in-spé, dan zitten daar maar een paar meisjes tussen.

Even goed in wiskunde en toch onderschat om je geslacht
Nou is het natuurlijk niet zo dat alleen de genieën uiteindelijk voor de bètawetenschappen kiezen. Er is dus meer aan de hand. Annemarie van Langen van het ITS ontdekte dat meisjes simpelweg niet kiezen voor een bètaprofiel (NT of NG), ook al hebben ze dezelfde cijfers als jongens op de exacte vakken. Ze illustreert: van alle meisjes in het onderzoek die op het voorjaarsrapport in VWO 3 gemiddeld 7,5 of hoger stonden voor wiskunde, natuurkunde en scheikunde samen, koos slechts 19% voor het profiel Natuur en Techniek. Bij de vwo-jongens was dit 60%. Uit hetzelfde onderzoek bleek dat het advies van ouders en de school een hele grote rol speelt in de keuze voor een profiel.

Het – foutieve – seksestereotype dat meisjes slechter zijn in wiskunde speelt ze hier parten. Hoogleraren in de psychologie Jussim en Eccles vonden in 1992 al aanwijzingen dat wiskundeleraren bevooroordeeld zijn ten nadele van meisjes: ze dachten dat de meisjes aanzienlijk minder wiskundetalent hadden dan uit objectieve tests bleek. Bovendien concludeert Van Langen dat juist in de pubertijd de druk om te voldoen aan seksestereotypen erg groot is.

Dat het ook anders kan blijkt in landen waarin de exacte vakken op de middelbare school gewoon verplicht zijn. Daar kiezen veel meer meisjes uiteindelijk voor een studie in de techniek of natuurwetenschappen. In Nederland heeft de invoering van de Tweede Fase de sekseongelijkheid zelfs nog vergroot doordat je ook kunt besluiten maar een deel van een bètavak te volgen. Veel meer meiden dan jongens kiezen voor deze lichtere optie. Het ligt voor de hand dat het wijdverspreide geloof dat meisjes toch minder goed zijn in deze vakken ook hierbij een rol speelt.

Hoe diep dit stereotype zit blijkt uit onderzoek van de drie psychologen Nosek, Banaji (beide verbonden aan Yale University) en Greenwald (University of Washington). Zij onderzochten de impliciete attitudes van vrouwen die een studie hadden gekozen waarbij ze veel wiskunde nodig hadden. Impliciete attitudes zijn meningen waarvan we ons vaak niet bewust zijn, maar die toch ons doen en laten kunnen beïnvloeden. Wat bleek? Zelfs deze studentes die er niet terugschrokken om voor de bètawetenschappen te kiezen, vonden het moeilijk om vrouwen – en daarmee henzelf – te associëren met wiskunde. Mannelijke studenten hadden overigens dezelfde impliciete attitudes. Het stereotype dat vrouwen slechter zijn in wiskunde dan mannen zit er echt ingebakken.

Seksisme op de universiteit
Vooroordelen blijven dus op de universiteit gewoon bestaan. Sterker nog, er komen er wat bij die niet alleen bètastudentes maar alle academische vrouwen raken. Mineke Bosch, hoogleraar Genderstudies aan de Universiteit van Maastricht, sprak tijdens haar oratie over de mannencultuur in de wetenschap. Daarmee doorbrak ze naar eigen zeggen een groot taboe, want – zo kopte de Volkskrant – “wij zijn rationele professoren dus wij discrimineren geen vrouwen”. Bosch heeft echter de cijfers aan haar kant. Hoewel er meer meiden dan jongens (52% tegen 48%) beginnen aan een universitaire studie, en ze het in het begin ook wat beter doen, gebeurt er zodra er titels en diploma’s te behalen zijn iets geks. Onder de masters en universitair docenten is nog maar 37,8% vrouw tegen 62,2% man. En zodra er hoogleraarschappen te verdelen zijn, is de vrouw-man ratio nog maar 11,6% tegen 88,4%.

Volgens Bosch komt dit verschil door de cultuur in de academische wereld: vrouwen worden gewoon niet zo serieus genomen. Biografieën en geschiedenisboekjes reppen over de mannen maar niet de vrouwen die betrokken zijn bij grote ontdekkingen. Bosch geeft een voorbeeld: “Zelfs Marie Curie, die twee Nobelprijzen kreeg, wordt in veel populaire boeken én wetenschappelijke biografieën verschijnt als de ‘werkezel’ of de hardzwoegende scheikundige die het handwerk deed, naast Pierre, de natuurkundige, die het hoofdwerk verrichtte.”

En het blijft niet bij beeldvorming. Biologen Wenneras en Wold waren verbaasd dat hoewel in hun thuisland Zweden – in 1997 door de Verenigde Naties uitgeroepen tot hét land waar mannen en vrouwen gelijke kansen kregen – maar liefst 44% van de promovendi op het gebied van biomedische wetenschappen vrouw was, ze slechts 25% van de postdocs uitmaakten. Veel gepromoveerde vrouwen zetten hun wetenschappelijke carrières dus niet voort. Om erachter te komen waar dit aan lag onderzochten ze hoe de vrouwen en mannen die graag postdoc wilden worden, werden beoordeeld. De resultaten waren schokkend: vrouwen werden op alle vlakken lager ingeschat dan mannen, hoewel ze volgens objectieve maatstaven (het aantal publicaties in een wetenschappelijk tijdschrift) net zo goed waren. Sterker nog: de objectief gezien allerbeste vrouwen kregen dezelfde beoordeling als de allerslechtste mannen. Alle andere mannen scoorden hoger, alle andere vrouwen scoorden lager.

Een gouden toekomst weggegooid om een vooroordeel
Dat vrouwen ondervertegenwoordigd zijn in de bètawetenschappen lijkt eerder het gevolg te zijn van een keten aan hindernissen dan van een aangeboren gebrek aan talent. Hoewel we natuurlijk niet zeker weten of meisjesbaby’s met minder bèta-aanleg ter wereld komen dan jongetjesbaby’s, is het gebrek aan verschillen in de kleutertijd een aanwijzing dat dit niet zo is.

Op de middelbare school speelt het hardnekkige stereotype dat meiden slechter zijn in wiskunde dan hun mannelijke medescholieren ze parten als ze hun profiel kiezen. Hier gooien veel meisjes een toekomst in de techniek of natuurwetenschappen weg om een vooroordeel, terwijl het gezien het gebrek aan bèta’s een gouden toekomst was geweest. Eenmaal op de universiteit worden vrouwen stelselmatig tegengewerkt, waardoor veel vrouwen – uit keuze of noodgedwongen – afhaken. Het antwoord op de vraag waar de wiskundevrouwen zijn is dan ook even eenduidig als pijnlijk: ze waren er wel, maar ze zijn iets anders gaan doen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het menselijk geheugen is per definitie feilbaar. Dat is meestal geen probleem, maar als het op een strafzaak aankomt zijn de herinneringen van daders, getuigen en slachtoffers vaak juist waar het om draait. Rechters zouden dan ook meer rekening moeten houden met kennis uit de psychologie, om zo dwalingen en dubieuze veroordelingen te voorkomen.

Het zou het werk van een rechercheur een stuk gemakkelijker maken als elk misdrijf van begin tot eind gefilmd zou worden. Inclusief close-up van de dader uiteraard. Helaas is dit maar zeer zelden het geval, waardoor de rechercheurs en later de rechter afhankelijk zijn van getuigenverklaringen over wat er precies is gebeurd en wie het heeft gedaan. En de verdachten kunnen maar beter met een gedetailleerd alibi op de proppen komen, anders wordt aan hun geloofwaardigheid getwijfeld.

Politie en justitie rekenen er daarbij op dat die getuigen en verdachten in hun hoofd een soort gedetailleerd filmpje van het misdrijf hebben, dat ze moeiteloos en foutloos kunnen afdraaien en beschrijven. Een mens is echter geen videorecorder. Zelfs bij een gezond, jong en intelligent persoon is het geheugen bijzonder feilbaar. Dat is niet meer dan menselijk: we maken aan de lopende band geheugenfouten. In het dagelijks leven hebben we daar nauwelijks last van, maar in de rechtspraak kan de gebrekkigheid van ons geheugen grote gevolgen hebben.

 

De Schiedammer parkmoord
Een zaak als de Schiedammer parkmoord maakt dat pijnlijk duidelijk. In eerste instantie werd Cees Borsboom veroordeeld voor de moord op een meisje en poging tot moord op een jongen in de bosjes van het park, omdat hij na langdurig en – zo zullen we zien – onverantwoord verhoor had bekend de dader te zijn. Hij trok die bekentenis later weer in, maar het mocht niet baten: met als enige andere bewijs een aantal dubieuze getuigenverklaringen over zijn fiets en herkenning van zijn postuur door twee mensen, wordt hij toch veroordeeld tot 18 jaar gevangenisstraf plus tbs.

Terecht, zou je misschien denken. Hij heeft immers bekend. Dat hij later bedacht dat dit niet zo handig was en zijn bekentenis introk, is logisch maar doet niets af aan zijn schuld. Toch klopt dit beeld niet, vindt hoogleraar rechtspsychologie Van Koppen. Hij bestudeerde het dossier van Borsboom uitvoerig en kwam tot de conclusie dat de rechercheurs die Borsboom verhoorden juist die verhoortechnieken gebruikten waarvan we uit psychologisch onderzoek weten dat die ons geheugen zodanig verwarren dat ze regelmatig een valse bekentenis uitlokken.

Zo hebben de rechercheurs Borsboom zwaar onder druk gezet. De rechercheurs schreeuwden tegen hem, en stopten niet toen hij duidelijk te overstuur was om verder te gaan. Borsboom vertelt later dat de rechercheurs meldden hard getuigenbewijs te hebben dat hij de dader was, en dat hij het dus wel gedaan moest hebben. Ze zeiden hem ook dat als hij maar zou bekennen, zijn straf veel minder zwaar zou zijn. Op tafel lagen foto’s van de slachtoffers en de broertjes van het omgebrachte meisje. Deze manier van verhoren lijkt sprekend op de – toen al gedeeltelijk verboden – Zaanse verhoormethode.

 

Onterecht geloven in je eigen schuld
Zulke zware psychologische druk werkt valselijk bekennen in de hand. Dat blijkt ook uit een experiment dat Merckelbach en Jelicic omschrijven in hun boek over het geheugen in en buiten de rechtzaal. Zij vroegen studenten achter een computer plaats te nemen en letters in te tikken die de proefleider voorlas. Daarbij mochten ze absoluut de alt-toets niet raken: de computer zou dan crashen en dat zou voor honderden euro’s aan schade opleveren.

Na een minuut crashte – als deel van het experiment – de computer. Hoewel de studenten natuurlijk de alt-toets niet hadden ingedrukt, beweerde de proefleider dat ze dit toch hadden gedaan. 82% van de studenten tekenden vervolgens een schuldbekentenis waarop ze de verantwoordelijkheid voor het crashen op zich namen. En de helft van hen geloofde naderhand nog steeds echt dat zij schuldig waren. Door de studenten te laten twijfelen aan hun eigen geheugen en ‘bewijs’ op te voeren door de proefleider te laten getuigen, geloofde dus in totaal meer dan 40% dat ze echt de fout waren ingegaan. De overeenkomsten met het verhoor Borsboom – toen hem werd gezegd dat er bewijs tegen hem was en dat hij dus wel de dader moest zijn – zijn verontrustend.

 

Fantasie wordt herinnering
En dat is nog niet alles. Voordat Borsboom bekende, was met hem namelijk een zogenaamd imaginatieverhoor gedaan. In zo’n verhoor moet de verdachte zich helemaal verplaatsen in de dader en tot in detail fantaseren hoe het misdrijf gepleegd zou zijn. De enige reden om zo’n verhoor te houden, lijkt te zijn dat het de verdachte in de stemming brengt om te bekennen. Dat is des te kwalijker als je weet dat imaginatie kan leiden tot zulke sterke nepherinneringen dat ze niet meer van echt te onderscheiden zijn.

Dat bleek onder andere uit een onderzoek van Hyman en Billings. Zij nodigden studenten uit om te komen praten over herinneringen uit hun jeugd. Aan de hand van een aantal steekwoorden – opgesteld met behulp van de ouders – lieten de onderzoekers de studenten vertellen. Tussen de ‘echte’ steekwoorden zaten echter expres ook een aantal die refereerden aan een nepherinnering over een bruiloft waarop ze limonade hadden geknoeid op de vader van de bruid. Dit was nooit gebeurd, maar toch probeerden de studenten – geheel in de overtuiging dat hun ouders deze steekwoorden hadden aangeleverd – het ‘limonade-incident’ te visualiseren. In een tweede sessie bleek dat dit imagineren bij 27% van de studenten had geleid tot een gedetailleerde herinnering waarvan de studenten ervan overtuigd waren dat die echt was.

Een grondige visualisatie van een misdrijf – zoals bij een imaginatieverhoor – gecombineerd met grote druk om te twijfelen aan je eigen geheugen – zoals bij de ‘Zaansachtige’ verhoormethode – zijn een psychologisch ramprecept. Met deze experimenten in je achterhoofd is het dan ook geen wonder dat Borsboom zei schuldig te zijn aan het misdrijf in het Schiedamse park. Hij was overigens onschuldig: op 6 augustus 2004 bekende Wik H. spontaan de moord en poging daartoe gepleegd te hebben. DNA-onderzoek wees uit dat hij het inderdaad had gedaan, en Borsboom werd vrijgelaten.

 

Het geheugen van Lucia de B.
Ook als je niet ten onrechte bekent kan je gebrekkige geheugen je als verdachte behoorlijk in de problemen brengen. Dat gebeurde bijvoorbeeld Lucia de B. Zij werd veroordeeld voor de moord op zeven patiënten van verschillende ziekenhuizen. Een belangrijk deel van het bewijs tegen haar was haar eigen ‘leugenachtige’ karakter. Deze onbetrouwbaarheid was voor de rechter aanleiding om Lucia de B.’s verklaringen terzijde te schuiven als onwaar. Maar was ze wel echt leugenachtig, of had ze gewoon – net als wij allemaal – last van een feilbaar geheugen?

Een voorbeeld: Lucia de B. weet zich niet meer te herinneringen of ze op de avond dat een van haar vermeende slachtoffers sterft een bepaald alarm heeft onderdrukt of niet. Ze denkt van wel, want het is een gebruikelijke handeling: het alarm gaat af, dus ga je bij de patiënt kijken wat er aan de hand is. Als je de kamer binnenloopt druk je even op een knopje waardoor het alarm een paar minuten ophoudt met piepen, omdat dat lawaai anders afleidt. Lucia de B. verklaart hierop dat ze dan wel het alarm onderdrukt zal hebben. Ook bij andere routinehandelingen moet ze de rechters vaak een verklaring schuldig blijven, wat de rechter opvat als inconsistent, of een poging om de waarheid te verdoezelen.

 

‘Ik weet het niet’ is deel van de waarheid
Toch kunnen we dat ‘niet weten’ vanuit de psychologie goed verklaren. We hebben namelijk twee soorten herinneringen: episodische en semantische. In het episodisch geheugen slaan we concrete gebeurtenissen op, zoals de herinnering aan je zestiende verjaardag. Zo’n herinnering is tamelijk gedetailleerd. Het semantische geheugen werkt anders. Hier zitten abstracte dingen opgeslagen waar je normaal niet bij nadenkt, zoals de betekenis van het woord ‘taart’, en hoe je een kraan dichtdraait.

Door een vergelijkbare gebeurtenis vaak mee te maken, kan de herinnering daaraan van episodisch in semantisch veranderen. Eric Rassin geeft in zijn boek ‘Tussen sofa en toga’ een voorbeeld: een kind dat één keer is mishandeld door zijn vader, weet zich allerlei details te herinneren. Maar wordt dit kind vijftig keer mishandeld, dan ontstaat er semantische kennis. Details over bijvoorbeeld het tijdstip waarop elke mishandeling precies plaatsvond gaan dan verloren.

Dat blijkt ook uit het onderzoek door Van den Houdt en Kind. Zij lieten 39 gezonde proefpersonen achter een computer plaatsnemen. Negentien van hen kregen de opdracht om met de muis 22 keer een drietal gaspitten open te draaien, dan weer dicht, en dan te controleren op ze wel dicht waren. De anderen draaiden alleen de eerste en 22ste keer aan de pitten, en kregen daartussen een andere taak: ze moesten lampen aan en uit zetten. Bij deze ‘lampgroep’ was de herinnering aan de laatste keer gaspitten draaien en controleren veel levendiger en gedetailleerder dan bij de eerste groep die dat 22 keer had gedaan. Iets herhaaldelijk doen leidt dus tot minder zekerheid in plaats van meer.

Hetzelfde gebeurt er bij routinehandelingen als het snoozen van je wekker of de deur op slot doen. Je weet soms direct erna al niet meer zeker of je het gedaan hebt, laat staan dat je na anderhalf jaar een zinnig antwoord kan geven op de vraag of je op woensdag 10 maart de deur wel op slot hebt gedaan. Het enige wat je daarvan in alle eerlijkheid kan zeggen is dat je het niet weet, maar dat je denkt dat je het wel gedaan hebt omdat je altijd de deur afsluit. Net als Lucia de B.

 

Mistige herinneringen uit een grijs verleden
We hebben gezien dat het feilbare geheugen al enkele maanden – in het geval van de Schiedammer parkmoord – of enkele jaren – in het geval van Lucia de B. – voor allerlei justitiële moeilijkheden zorgt. Maar hoe zit dat na vele jaren? Die vraag werd deze zomer actueel, toen de Tweede Kamer besloot dat het Openbaar Ministerie in sommige gevallen in een oude zaak opnieuw tot vervolging mag overgaan. Ben je dus al een keer vrijgesproken, dan kan het OM je bij nieuw bewijs nogmaals voor de rechter brengen. Deze regel geldt voor bijvoorbeeld nieuw DNA-bewijs maar ook voor een nieuwe getuigenverklaring. Is dat psychologisch wel verantwoord?

Het is voor mensen soms moeilijk om onderscheid te maken tussen echte, eigen herinneringen en gerelateerde informatie uit een andere bron. Dit verschijnsel noemen we bronamnesie: twee herinneringen, bijvoorbeeld aan een gesprek dat je hebt gevoerd en aan een krantenbericht dat je hebt gelezen, fuseren tot één. Meestal maakt dat niet zoveel uit: het is niet erg als herinneringen aan een vakantie toen je klein was vooral voortkomen door de verhalen van je ouders of door wat je zelf hebt gezien. Maar als je vele jaren na dato nog over een gesprek moet verklaren voor de rechter, dan is het wel van groot belang.

Neem de begraafplaatsmedewerker die eerder dit jaar verklaarde de dag na de Deventer moord een gesprek te hebben gehad met de klusjesman. In dit gesprek zou de klusjesman hebben verteld hoe het slachtoffer, een weduwe, om het leven was gekomen. Dit was toen echter nog niet bekend, behalve natuurlijk bij de dader. Voor de duidelijkheid: momenteel zit Ernest Louwes, en niet de klusjesman, in de gevangenis voor de moord. Echter, zonder de getuige van kwade opzet te betichten moet je toch de mogelijkheid meenemen dat hij na bijna acht jaar dat toch eigenlijk niet meer precies kan weten. Is de inhoud van het gesprek zoals hij zich dat nu herinnert misschien gekleurd door wat hij later in de krant las? Of had hij het gesprek wel met de klusjesman, of met iemand anders?

 

Onterecht beschuldigd
Het komt vaker voor dat in een strafzaak iemand onterecht van iets wordt beschuldigd. Soms wordt een onschuldige omstander zelfs als dader gezien. Eric Rassin haalt in zijn boek een bekend voorbeeld aan van de psycholoog Donald Thomson. Hij werd verdacht van de verkrachting van een vrouw die in haar eigen huis televisie aan het kijken was. Ze herkende hem als de dader, maar dit bleek onmogelijk: Thomson was die avond live op televisie geweest. In het hoofd van het slachtoffer was de herinnering aan die liveshow met die aan de verkrachter samengesmolten.

In dit licht lijkt het niet zo’n goed idee om iemand opnieuw te vervolgen omdat een getuige jaren na het misdrijf zich ineens iets weet te herinneren, hoe overtuigd hij zelf van die herinneringen is. Kwade opzet is niet het probleem; het gebrekkige geheugen van mensen des te meer. Zonder al te veel moeite twijfelen we zodanig aan ons eigen geheugen dat we onszelf of anderen in de problemen brengen. En zodra iets routine wordt, is de kans groot dat we er helemaal geen herinnering aan hebben. Rechters zouden er goed aan doen lering te trekken uit de psychologie, en de feilbaarheid van het menselijke geheugen mee te nemen in hun beslissingen. Want elke onschuldig veroordeelde is er één te veel.

Dit artikel verscheen in december 2007 op Kennislink.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.