dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

In de bètawetenschappen zijn vrouwen zwaar ondervertegenwoordigd. Dat man-vrouw verschil wordt al op de middelbare school gemaakt: meisjes kiezen veel minder vaak voor een profiel dat toegang geeft tot de exacte studies. Maar waarom eigenlijk? De populaire opvatting is dat vrouwen een aangeboren gebrek aan wiskundetalent hebben, maar uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat juist dit vooroordeel de vrouwen parten speelt. Het antwoord op de vraag ‘waar zijn de wiskundevrouwen?’ is in feite: ze waren er wel, maar ze zijn iets anders gaan doen.

In de bètawetenschappen werken aanzienlijk minder vrouwen dan mannen. Ook in de exacte studies zijn meiden in de minderheid: van alle techniekstudenten is slechts zo’n 17% vrouw, en ook in de natuurwetenschappen zijn vrouwen met zo’n 35% ondervertegenwoordigd. De reden daarvoor ligt op de middelbare school, waar op het vwo van alle leerlingen die kiezen voor het profiel Natuur en Techniek maar zo’n 4% een meisje is. Voor het profiel Natuur en Gezondheid liggen de cijfers iets gunstiger (1 op de 3 leerlingen is een meisje) maar dit profiel geeft niet persé toegang tot alle bètaopleidingen omdat er minder wiskunde B in zit.

Met regelmaat luiden ministers en bedrijfsbonzen de noodklok over dit gebrek aan bèta’s. Volgens hen komt onze kenniseconomie in gevaar en raakt het bedrijfsleven in de problemen. Een grotere toestroom van vrouwen in de techniek en natuurwetenschappen zou een verademing voor de maatschappij zijn. Daarvoor moet echter eerst een groot raadsel worden opgelost: waarom kiezen maar zo weinig meisjes voor wiskunde en de andere exacte vakken? Of, met andere woorden: waar zijn de wiskundevrouwen?

Minder meisjes met een wiskundeknobbel?
Sommige wetenschappers – bijvoorbeeld de Britse psycholoog en schrijver Baron-Cohen – denken dat er gewoon minder vrouwen geboren worden met een talent voor wiskunde. Vrouwenhersenen zouden – enkele uitzonderingen daargelaten – minder geschikt zijn voor het oplossen van exacte vraagstukken omdat in de loop van de evolutie voor de vrouw andere talenten belangrijk waren, zoals goede taalvaardigheden. Mannen daarentegen hebben volgens deze wetenschappers wel een bètabrein, omdat ze zich in de oertijd bezighielden met het jagen op wild en daar onder meer een beter ruimtelijk inzicht voor nodig hadden.

Lawrence Summers – toentertijd rector magnificus van Harvard University – bracht deze zienswijze drie jaar geleden tijdens een besloten lunchtoespraak naar voren als een van dé redenen dat er zo weinig vrouwen in de exacte hoek te vinden zijn. Een storm van protest is het gevolg. Toch baseert hij zich wel op enig wetenschappelijk bewijs. Zo ontdekten onderzoekster Connellan en haar collega’s van Cambridge University dat pasgeboren jongensbaby’s meer interesse tonen in objecten dan in gezichten. De meeste meisjesbaby’s maakte het niet zo veel uit.

Omdat de baby’s gemiddeld nog maar zo’n anderhalve dag oud waren, kan dit geen aangeleerd gedrag zijn, concluderen de onderzoekers. Elizabeth Spelke (ontwikkelingspsychologe aan Harvard University) vindt het onderzoek echter onzorgvuldig uitgevoerd. Ze neemt het de onderzoekers kwalijk dat ze hebben nagelaten hun onderzoek te herhalen, iets dat wel gebruikelijk is als je onderzoek doet bij pasgeborenen. Pas dan weet je zeker dat er niet andere factoren een rol hebben gespeeld. Bovendien wijst ze op ouder onderzoek uit de jaren ’60 en ’70 waaruit bleek dat er wat betreft interesse voor objecten geen verschil is tussen meisjes en jongens.

Mannen hebben een beter ruimtelijk inzicht?
Maar zelfs als je de resultaten van Connellan en collega’s wel accepteert, zijn er kanttekeningen te plaatsen bij de redenering dat de fascinatie van jongetjes voor objecten zich vele jaren later zou vertalen in een beter ruimtelijk inzicht en dus meer talent voor wiskunde en andere bètavakken. Zo is er geen wetenschappelijk bewijs dat een beter ruimtelijk inzicht ook zorgt voor hogere scores op wiskundetoetsen en dus meer wiskundetalent.

Bovendien vonden de Amerikaanse psychologen Alexander en Evardone bewijs dat de tests waarmee onderzoekers het ruimtelijk inzicht meten niet bijzonder goed in staat zijn om sekseverschillen aan te tonen. Normaal gesproken moeten proefpersonen bij zo’n test onder andere een driedimensionaal figuur dat bestaat uit een aantal blokjes in hun hoofd roteren. Mannen zijn daarin beter dan vrouwen. Maar bestonden de figuren niet uit blokjes maar waren het mensjes, dan verbeterde de score bij de vrouwen. Aan het roteren van een driedimensionaal object – en dus het vereiste ruimtelijk inzicht– was echter niets veranderd. Met andere woorden: we weten dus niet zeker of mannen wel een beter ruimtelijk inzicht hebben dan vrouwen.

Sekseverschillen ontstaan op de basisschool
Terug naar wat we wel zeker weten. Geprikkeld door het door Lawrence Summer aangeslingerde debat over al dan niet aangeboren wiskundetalent namen Halpern en collega’s een groot aantal onderzoeken over sekseverschillen in bèta-aanleg nog eens onder de loep. Hoewel ook zij moeite hadden met vast te stellen welke talenten je nu precies nodig hebt om succesvol te zijn in de exacte wetenschap, ontdekten ze wel dat op de kleuterschool jongens en meisjes in hun cognitieve vaardigheden niet verschillen. Beide seksen zijn op die leeftijd even goed in het nadenken over hoeveelheden en ze hebben evenveel begrip van objecten in de ruimte om hen heen. De onderzoekers vonden hiermee een aanwijzing dat in ieder geval sommige basisvaardigheden voor later bètasucces niet bij de geboorte al vooral in jongetjes aanwezig zijn en niet in meisjes.

Terwijl kinderen de basisschool doorlopen, ontstaan ook de verschillen tussen jongens en meisjes. Aan het eind van de basisschool zijn meisjes beter in taal, terwijl jongens (volgens de 3D blokjestest) een beter ruimtelijk inzicht hebben. Desondanks halen meisjes op de middelbare school gemiddeld hogere cijfers op wiskunde dan jongens, en scoren ze hoger op internationale algebratests.

Wat gebeurt er met deze wiskundemeisjes? Waarom stromen ze niet massaal door naar de techniek en natuurwetenschappelijke faculteiten op de universiteit? Een deel van het antwoord ligt misschien is het volgende, eigenaardige verschijnsel: hoewel meisjes gemiddeld beter zijn in wiskunde, zijn er meer jongens met een uitzonderlijke aanleg voor dit vak. De reden daarvoor is onbekend. Er zijn overigens ook meer jongens die uitzonderlijk slecht zijn in wiskunde, waardoor jongens gemiddeld toch nog lager scoren. Maar als je kijkt naar het aantal wiskundegenieën-in-spé, dan zitten daar maar een paar meisjes tussen.

Even goed in wiskunde en toch onderschat om je geslacht
Nou is het natuurlijk niet zo dat alleen de genieën uiteindelijk voor de bètawetenschappen kiezen. Er is dus meer aan de hand. Annemarie van Langen van het ITS ontdekte dat meisjes simpelweg niet kiezen voor een bètaprofiel (NT of NG), ook al hebben ze dezelfde cijfers als jongens op de exacte vakken. Ze illustreert: van alle meisjes in het onderzoek die op het voorjaarsrapport in VWO 3 gemiddeld 7,5 of hoger stonden voor wiskunde, natuurkunde en scheikunde samen, koos slechts 19% voor het profiel Natuur en Techniek. Bij de vwo-jongens was dit 60%. Uit hetzelfde onderzoek bleek dat het advies van ouders en de school een hele grote rol speelt in de keuze voor een profiel.

Het – foutieve – seksestereotype dat meisjes slechter zijn in wiskunde speelt ze hier parten. Hoogleraren in de psychologie Jussim en Eccles vonden in 1992 al aanwijzingen dat wiskundeleraren bevooroordeeld zijn ten nadele van meisjes: ze dachten dat de meisjes aanzienlijk minder wiskundetalent hadden dan uit objectieve tests bleek. Bovendien concludeert Van Langen dat juist in de pubertijd de druk om te voldoen aan seksestereotypen erg groot is.

Dat het ook anders kan blijkt in landen waarin de exacte vakken op de middelbare school gewoon verplicht zijn. Daar kiezen veel meer meisjes uiteindelijk voor een studie in de techniek of natuurwetenschappen. In Nederland heeft de invoering van de Tweede Fase de sekseongelijkheid zelfs nog vergroot doordat je ook kunt besluiten maar een deel van een bètavak te volgen. Veel meer meiden dan jongens kiezen voor deze lichtere optie. Het ligt voor de hand dat het wijdverspreide geloof dat meisjes toch minder goed zijn in deze vakken ook hierbij een rol speelt.

Hoe diep dit stereotype zit blijkt uit onderzoek van de drie psychologen Nosek, Banaji (beide verbonden aan Yale University) en Greenwald (University of Washington). Zij onderzochten de impliciete attitudes van vrouwen die een studie hadden gekozen waarbij ze veel wiskunde nodig hadden. Impliciete attitudes zijn meningen waarvan we ons vaak niet bewust zijn, maar die toch ons doen en laten kunnen beïnvloeden. Wat bleek? Zelfs deze studentes die er niet terugschrokken om voor de bètawetenschappen te kiezen, vonden het moeilijk om vrouwen – en daarmee henzelf – te associëren met wiskunde. Mannelijke studenten hadden overigens dezelfde impliciete attitudes. Het stereotype dat vrouwen slechter zijn in wiskunde dan mannen zit er echt ingebakken.

Seksisme op de universiteit
Vooroordelen blijven dus op de universiteit gewoon bestaan. Sterker nog, er komen er wat bij die niet alleen bètastudentes maar alle academische vrouwen raken. Mineke Bosch, hoogleraar Genderstudies aan de Universiteit van Maastricht, sprak tijdens haar oratie over de mannencultuur in de wetenschap. Daarmee doorbrak ze naar eigen zeggen een groot taboe, want – zo kopte de Volkskrant – “wij zijn rationele professoren dus wij discrimineren geen vrouwen”. Bosch heeft echter de cijfers aan haar kant. Hoewel er meer meiden dan jongens (52% tegen 48%) beginnen aan een universitaire studie, en ze het in het begin ook wat beter doen, gebeurt er zodra er titels en diploma’s te behalen zijn iets geks. Onder de masters en universitair docenten is nog maar 37,8% vrouw tegen 62,2% man. En zodra er hoogleraarschappen te verdelen zijn, is de vrouw-man ratio nog maar 11,6% tegen 88,4%.

Volgens Bosch komt dit verschil door de cultuur in de academische wereld: vrouwen worden gewoon niet zo serieus genomen. Biografieën en geschiedenisboekjes reppen over de mannen maar niet de vrouwen die betrokken zijn bij grote ontdekkingen. Bosch geeft een voorbeeld: “Zelfs Marie Curie, die twee Nobelprijzen kreeg, wordt in veel populaire boeken én wetenschappelijke biografieën verschijnt als de ‘werkezel’ of de hardzwoegende scheikundige die het handwerk deed, naast Pierre, de natuurkundige, die het hoofdwerk verrichtte.”

En het blijft niet bij beeldvorming. Biologen Wenneras en Wold waren verbaasd dat hoewel in hun thuisland Zweden – in 1997 door de Verenigde Naties uitgeroepen tot hét land waar mannen en vrouwen gelijke kansen kregen – maar liefst 44% van de promovendi op het gebied van biomedische wetenschappen vrouw was, ze slechts 25% van de postdocs uitmaakten. Veel gepromoveerde vrouwen zetten hun wetenschappelijke carrières dus niet voort. Om erachter te komen waar dit aan lag onderzochten ze hoe de vrouwen en mannen die graag postdoc wilden worden, werden beoordeeld. De resultaten waren schokkend: vrouwen werden op alle vlakken lager ingeschat dan mannen, hoewel ze volgens objectieve maatstaven (het aantal publicaties in een wetenschappelijk tijdschrift) net zo goed waren. Sterker nog: de objectief gezien allerbeste vrouwen kregen dezelfde beoordeling als de allerslechtste mannen. Alle andere mannen scoorden hoger, alle andere vrouwen scoorden lager.

Een gouden toekomst weggegooid om een vooroordeel
Dat vrouwen ondervertegenwoordigd zijn in de bètawetenschappen lijkt eerder het gevolg te zijn van een keten aan hindernissen dan van een aangeboren gebrek aan talent. Hoewel we natuurlijk niet zeker weten of meisjesbaby’s met minder bèta-aanleg ter wereld komen dan jongetjesbaby’s, is het gebrek aan verschillen in de kleutertijd een aanwijzing dat dit niet zo is.

Op de middelbare school speelt het hardnekkige stereotype dat meiden slechter zijn in wiskunde dan hun mannelijke medescholieren ze parten als ze hun profiel kiezen. Hier gooien veel meisjes een toekomst in de techniek of natuurwetenschappen weg om een vooroordeel, terwijl het gezien het gebrek aan bèta’s een gouden toekomst was geweest. Eenmaal op de universiteit worden vrouwen stelselmatig tegengewerkt, waardoor veel vrouwen – uit keuze of noodgedwongen – afhaken. Het antwoord op de vraag waar de wiskundevrouwen zijn is dan ook even eenduidig als pijnlijk: ze waren er wel, maar ze zijn iets anders gaan doen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.