dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

‘Grrr, heb ik het hele kastje in elkaar en dan past dat laatste schroefje er net niet in… Kom op nou, stom ding. Aaaargh!’ Bij een lastige klus hoort frustratie. Maar raakt iedereen even gemakkelijk opgefokt bij tegenslag? En heeft frustratie misschien ook nut?

 

Na bijna drie uur schroeven, trekken en duwen aan mijn nieuwe Ikeakastje gaat het mis. Bij stap 18 van de montagehandleiding dien ik een kruiskopschroefje in een gat te draaien, maar a) toegang tot het gat wordt verhinderd door een mysterieus stukje plaatmateriaal dat in de handleiding nergens is terug te vinden en b) ik heb alleen nog maar imbusschroefjes over. Ik bekijk het kastje van alle kanten maar er is slechts één oplossing mogelijk: het ding moet weer uit elkaar. Omdat ik op dit punt volledig bereid ben om het kastje met een stevige boog richting grofvuil te schoppen, dwing ik mezelf om even te gaan zitten en afstand te nemen van mijn heikele situatie. De emotie die ik voel is frustratie. Een gevoel dat erg op woede lijkt, of, in mijn geval, blinde furie. Maar frustratie is nog net iets complexer dan gewone huis-, tuin- en keukennijd. Zo zit er altijd een ondertoon van wanhoop in. Dat komt omdat frustratie eigenlijk altijd het gevolg is van onmacht of onkunde. Je voelt het wanneer je iets wilt, maar het niet voor elkaar kunt krijgen. Of wanneer je iets niet wilt, maar er niet vanaf kunt komen. Ook in het brein kun je zien dat frustratie meer is dan alleen woede. Onderzoekers zetten een aantal tieners aan de slag zetten met een gemene en ergerlijke taak die bij elke fout die ze maakten nóg moeilijker werd. Uiteraard reageerden de emotionele hersengebiedjes nogal gestresst, precies zoals je zou verwachten bij woede. Maar de onderzoekers zagen ook dat de gebiedjes die je helpen fouten op te sporen actief werden. De tieners maakten zich dus kwaad en waren gestresst door hun falen, maar tegelijkertijd probeerden ze nog steeds een goed resultaat te bereiken. Willen, wanhoop en woede: precies de hoofdingrediënten van frustratie.

 

Willen is lijden’, luidt een oude boeddhistische wijsheid. En zo is het: zou je het ‘willen’ wegnemen uit de frustratiedriehoek van willen, wanhoop en woede, dan zouden die andere twee vervelende emoties ook verdwijnen. Als ik dat Ikeakastje niet zo graag zou wíllen, dan kon dat verdwenen schroefje me ook niet zoveel schelen. Ik zou mijn schouders ophalen en lekker op de bank ploffen met een dvd’tje aan: misschien komt het morgen wel. Er zijn mensen die dat kunnen, hun frustratie zo laten gaan. Hoe zou dat komen? Zouden ze zo zen geboren zijn? Om dat te onderzoeken, bedachten wetenschappers Cynthia Stifter en Wanda Grant van de Pennsylvania State Universiteit een vrij sadistisch experiment. In het psychologielab mochten 84 blakende baby’s van tien maanden oud met hun moeder aan een tafel gaat zitten. De baby kreeg een leuk kleurrijk speelgoedje, dat bovendien geluid maakte. Negentig seconden lang mocht er naar hartenlust gespeeld worden. Daarna kreeg de moeder een signaal van de onderzoekers dat het tijd was om het speelgoed af te pakken. Ondertussen hielden Stifter en Grant via een camera de reactie van de baby goed in de gaten. Die was niet van de lucht: de meeste baby’s toonden hun frustratie luid en duidelijk. Maar de onderzoekers zagen ook duidelijke verschillen. Terwijl bijna twintig baby’s het keihard op een krijsen zetten, waren er ook 39 kinderen die geen echte woede-uitbarsting kregen. De rest zat er tussenin. Die frustratieverschillen bleken samen te hangen met het temperament van de kinderen. En van die persoonlijkheidstrek weten psychologen al langer dat het voor een groot deel aangeboren is. Waarschijnlijk is de een dus van nature sneller gefrustreerd dan de ander. Ter bevestiging heb ik het nog even nagevraagd bij mijn moeder. Haar exacte woorden, nadat ik haar vertelde over bovenstaand experiment: ‘Oh, dat had jij als baby nooit gepikt. Keihard krijsen? Niks daarvan. Jij had de tent áfgebroken.’

 

Goed. Er is vooruitgang te melden op het Ikeakastjesfront. Terugbladerend in de handleiding heb ik ontdekt dat ik bij stap zes onterecht een kruiskopschroefje in een imbusgat heb gedraaid. Nu zit ik enkel nog met de tergende taak om al mijn noeste arbeid van de afgelopen twee uur ongedaan te maken, zodat ik deze vergissing kan herstellen. Dat gaat verrassend gemakkelijk. Met mijn schroefboor draai ik de schroeven van stap 15 tot en met 8 fluitend los. Mijn gevoelens van frustratie zijn bijna verdwenen, als een ietwat scheef ingedraaid ijzeren pieletje (een beter woord heb ik er niet voor) muurvast blijkt te zitten. En het moet los. Ik trek. Geen beweging. Ik duw. Het geeft geen krimp. Ik wrik er een schroevendraaier tussen. Het pieletje verschuift geen millimeter. Ik voel hoe mijn bloed langzaam begint te koken.

Of, beter gezegd, ik voel mijn stresshormoon stijgen. Dat weet ik dankzij een experiment van een team ontwikkelingspsychologen van de Universiteit van Michigan. Zij bekeken van meer dan zeventig zeven jaar oude kinderen hoeveel stresshormoon (cortisol) ze in hun lijf hadden. Vervolgens kregen de kinderen een demonstratie van de proef die ze daarna zelf moesten gaan doen. Een van de onderzoekers liet zien hoe ze met sportsokken om haar handen de deksel van een doos tilde. In die doos zat een cadeaubon van een speelgoedwinkel: iets wat de kinderen natuurlijk heel graag wilden hebben. ‘Dit is zo’n gemakkelijke opdracht’, zei de onderzoeker tegen het kind, ‘een baby zou het nog kunnen.’ Daarna was het de beurt aan de jonge proefpersonen. Maar wat zij niet wisten, was dat na de demonstratie de doos was vervangen door een andere, waarvan de deksel zat vastgelijmd. Hoe de kinderen er ook aan trokken met hun sokhanden, de deksel was er niet af te krijgen (ik leef erg met ze mee). Je kunt je voorstellen dat ze erg gefrustreerd werden, en dat was ook terug te zien in hun hormoonspiegel: in het uur na hun sokdebacle schoot hun cortisolniveau omhoog. Dat omhoog schieten is een reactie op de adrenaline die tijdens het experiment vrijkwam. Adrenaline is het andere, snellere stresshormoon, dat je voorbereidt om te gaan vechten of vluchten. Onder invloed van adrenaline gaat je hart sneller kloppen, je spieren spannen zich aan. Klinkt bekend? Dat kan kloppen: zo voelt je lijf ook als je gefrustreerd bent.

 

‘Zullen we anders gewoon lekker vroeg naar bed gaan?’ zegt mijn lief tegen me. Ik kijk op van mijn kastje, een priem in mijn rechterhand. Blijkbaar geef ik hem nogal een woeste blik, want mijn lief deinst een klein beetje achteruit. ‘Ik maak het af’, grom ik. ‘Al is het het laatste dat ik doe.’ Dat is het enige voordeel van frustratie: op een vastberaden (en toegegeven, ietwat pitbullachtige) manier motiveert het me enorm om tóch door te zetten. En daarin ben ik niet de enige, blijkt uit een experiment uit de jaren vijftig. Psychologen Ian Waterhouse van de Universiteit van Melbourne en Irvin Child van Yale Universiteit hielden onder 64 proefpersonen (grotendeels studenten) een soort IQ-test. De ene helft werd tijdens die test door een van de onderzoekers een beetje aangemoedigd: ‘Het gaat goed, je doet het naar verwachting. Maar de andere helft werd juist expres gefrustreerd gemaakt met opmerkingen als ‘het gaat erg slecht’ en ‘zo ga je nooit slagen voor deze test’. Wat bleek? Deelnemers met een pessimistische of agressieve persoonlijkheid reageerden helemaal niet goed op zulke negatieve opmerkingen. Zij reageerden met opmerkingen en gedachtes als: ‘Ik kan dit toch niet. Ik klap helemaal dicht. Dit gaat nooit lukken’ of ‘Ach, rot ook maar op met je stomme prutstest’. Hun score op de IQ-test was daardoor aanzienlijk lager dan van de pessimisten en opgewonden standjes die juist waren aangemoedigd. Maar bij de proefpersonen die niet zo negatief ingesteld waren, ging dat anders. Bij optimistische types werkte de frustratie juist motiverend. Als ze te horen kregen dat het niet goed ging, gooiden ze er een schepje bovenop. Ze beten zich vast. Daardoor scoorden ze uiteindelijk zelfs beter dan degenen die goede feedback kregen. Voor wie optimistisch genoeg is om te blijven knokken, kan frustratie dus zelfs een voordeel zijn.

 

Voor mijn voeten lijkt het wel een slagveld. Plankjes liggen scheef opgestapeld, schroefjes liggen verspreid over het vloerkleed. Maar ik heb hem te pakken, het schroefje van stap 18. Ik kijk op mijn horloge: het is half twaalf ’s avonds. Dat is nog niet zo vreselijk laat. Dus neem ik een zeer verkeerde beslissing. Ik besluit het kastje nu meteen nog even voor een tweede keer in elkaar te zetten, en nu goed. Als ik op dit moment had geweten van het experiment van Roy Baumeister en collega’s van de Case Western Reserve Universiteit, was ik gewoon naar bed gegaan. In dat experiment namen bijna zeventig proefpersonen plaats in een ruimte waar het heerlijk rook naar versgebakken chocoladekoekjes. Voor hun neus stonden twee schaaltjes: een met die lekkere koekjes, en een met gezonde radijsjes. Een onderzoeker vertelde dat het nu tijd was voor een smaaktest. De ene helft van de proefpersonen mocht lekker een paar koekjes proeven, maar de andere helft mocht enkel proeven van de radijsjes. En alsof het nog niet frustrerend genoeg was om konijnenvoer te eten in een kamer die ruikt naar versgebakken koekjes, kregen de proefpersonen daarna een onoplosbare puzzel voorgeschoteld. De opdracht was om op papier met een potlood alle lijnen van een figuur over te trekken, waarbij ze niet twee keer over dezelfde lijn mochten gaan en het potlood niet op mochten tillen. De proefpersonen konden het zo vaak proberen als ze wilden. Wat bleek? De radijseters gaven het veel eerder op (na gemiddeld 19 pogingen) dan de mensen in de koekjesgroep (34 pogingen). Blijkbaar zat de radijsjesgroep aan zijn tax: meer frustratie konden ze niet aan. De wijze les: als je net iets frustrerends hebt gedaan, maak het jezelf dan een beetje gemakkelijk. En begin vooral niet aan een nieuwe moeilijke klus, want dat houd je veel minder lang vol. Dat merk ik zelf ook. Ik heb nog geen twee stappen in de handleiding van dat onmogelijke kastje afgerond, en de frustratie loopt alweer hoog op. Wat ben ik het zat. Ik had naar bed moeten gaan.

 

Dus: als je hevig gefrustreerd een kastje in elkaar zet pieken je stresshormonen, daalt je frustratietax en als je de pech hebt een pessimist te zijn raak je er nog enorm van ontmoedigd ook. Dat is natuurlijk erg prettig om te weten. Maar het beantwoord niet de vraag die door mijn hoofd speelt, nu ik me van frustratie loop op te naaien vanwege dat pokkekastje: hoe kom ik van dat rotgevoel af? Een wondermiddel is nog niet gevonden. Maar de Noorse wetenschapper Karl Teigen ontdekte in een van zijn experimenten wel iets dat een beetje kan helpen. Tijdens een onderzoek liet hij een groep studenten een hele vervelende maar moeilijke puzzel maken. Als reactie op de frustratie die dat opriep, bleek dat maar liefst 77 procent van de studenten gemiddeld vier keer per persoon gingen zuchten. Voor zijn onderzoek won hij in 2011 een Ig Nobelprijs. Sindsdien ontdekten Belgische onderzoekers dat mensen zuchten om hun van frustratie versnelde ademhaling te ‘resetten’. Ze denken ook dat je je daardoor ook beter gaat voelen. Minder gefrustreerd. Een conclusie waar Teigen het mee eens is. Hopelijk voor de laatste keer pak ik een schroefje en de handleiding van het kastje. Voor de zekerheid zucht ik vijf keer, heel diep. Daar gaan we weer. Het is tenslotte nog maar twee uur ’s nachts.

 

Meer lezen:

 

Roy Baumeister, Wilskracht: hoe je jezelf kunt beheersen in een frustrerende wereld vol dingen die je wel wilt maar niet kunt krijgen of niet mag hebben. Uitgeverij Nieuwezijds, verschijnt in februari 2012.

 

Jerome Kagan, The Temperamental Thread: over hoe genen, omgeving en geluk ons temperament kneden. Dana Press, 2010.

 

Scicurious op Scientific American Blogs: meer over het Ig Nobel-winnende onderzoek van Karl Teigen http://blogs.scientificamerican.com/scicurious-brain/2011/10/01/ignobel-prize-winner-a-kiss-is-just-a-kiss-but-is-a-sigh-ever-just-a-sigh/

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Wat zoeken jongens in een meisje? Wat willen de meiden van een jongen? Een ideaal vriendje of vriendinnetje is lief, grappig en knap. Maar het allerbelangrijkste in de liefde is: de klik.

 

Het Slatink in Deventer is een typische middelbare school. Op de vloer ligt linoleum, de deuren zijn in primaire kleuren geschilderd en hier en daar staat in een hoek een ietwat noodlijdende plant. Buiten giet het van de regen, en daardoor komt er door de ramen zo weinig licht naar binnen dat het schemerig is. Het ruikt er naar stof en schoonmaakmiddel. Dan gaat er een opgewekte viertonige bel, en prompt slenteren de eerste brugklassers voorbij. Vrijwel zonder uitzondering dragen ze, haast als een uniform, een blauwe spijkerbroek en sneakers. Over hun ideale vriendje of vriendinnetje hebben ze nog nooit nagedacht. ‘Een lekker wijf’, oppert een jongen van 13 met heel erg veel gel in zijn haar. Zijn vrienden lachen. De jongen wordt rood. ‘Nee, grapje. Weet ik veel. Daar ben ik nog helemaal niet mee bezig.’

 

Een paar trappen verderop in het enorme schoolgebouw zit het lokaal van Monique Mulder. Ze is docent maatschappijleer en mentor van sommige van de leerlingen die vandaag praten over wat zij als 15- tot 17-jarige pubers zoeken in de liefde. ‘Ik ben zelf ook wel benieuwd waar ze mee komen’, vertelt ze tijdens de pauze. ‘Ik weet wel dat er wat meisjes in de klas zitten die absoluut niet van plan zijn om later huismoeder te worden.’ Ze wijst naar hun nu nog lege tafeltjes. ‘Interessante meiden, hoor. Die weten wat ze willen.’

 

Selecteren op uiterlijk

Toch is het een jongen die als eerste het woord neemt. Ismar, die sinds hij binnenkwam over zijn tafeltje gedrapeerd lag, gaat rechtop zitten en vertelt dat hij uiterlijk wel belangrijk vindt. ‘Iemand kan heel aardig zijn, maar als ik haar niet mooi vind, dan is er toch geen klik. Je moet elkaar wel knap vinden, ofzo. Anders wordt het niks.’ Je gaat dus eerst op uiterlijk af, om te kijken of je iemand beter wilt leren kennen. Ismar: ‘Dat is de selectieronde.’

 

Beter leren kennen? Op zoek naar een klik? Dat klinkt niet alsof jongens en meisjes alleen maar met uiterlijk bezig zijn. Dat is wel waar wetenschappers in de media tegenwoordig vaak voor waarschuwen. Pedagoog en seksuoloog Gerard Gielen bijvoorbeeld. In zijn boek Onaantrekkelijk? vertelt hij dat ‘door de overdreven [maatschappelijke] klemtoon op het uiterlijk jongeren een overdreven belang gaan hechten aan de buitenkant.’ De oorzaak is de schoonheidshype, aangewakkerd door het feit dat pubers tegenwoordig op televisie en in bladen steeds geconfronteerd worden met onrealistisch mooie jongens en onwaarschijnlijk sexy meisjes. Dat wakkert de zorg aan dat pubers uiterlijk veel belangrijker vinden dan het innerlijk.

 

Maar daar zijn de jongens en meisjes van Het Slatink het niet mee eens. Lars, een grappige en uitgesproken jongen met een scherpe tong, vat het genuanceerd samen: ‘Als er een beetje een redelijke vorm in zit en een geinig koppie, dan is het wel goed.’ Op de vraag wat belangrijker is, de binnenkant of de buitenkant, zeggen bijna alle pubers dat het innerlijk uiteindelijk toch meer telt.

 

Geen Justin Bieber

Dat wil echter niet zeggen dat ze geen ideeën hebben over hoe een mooie meid of jongen eruit ziet. Als Justin Bieber of Miley Cyrus? ‘Haha, nee man’, lacht Nancy, die zelf al meer dan twee jaar een vriend heeft. ‘Justin Bieber ziet er zo jong uit. Ik heb liever iemand die wat ouder is. Stoerder. Lang, beetje breed. Lief én macho.’

 

De wensen van Nancy komen ook naar voren in wetenschappelijk onderzoek. In de Verenigde Staten werden maar liefst 16.000 pubers van meer dan tachtig scholen geïnterviewd over wat zij zochten in een vriendje of vriendinnetje. De jongens hadden liever een meisje dat iets jonger en ook fysiek kleiner was, en de meiden gingen het liefst voor een lange, wat oudere jongen. Uit een ander onderzoek bleek bovendien dat de pubermeisjes, naarmate ze ouder werden, zich steeds meer aangetrokken voelden toch jongens die zich wat agressiever opstelden dat hun vrienden. De wetenschappers denken dat dit komt doordat de macho’s doorgaans meer status hebben dan de rustige jongens die goed hun best doen op school. Ook uit andere studies, waaronder een Nederlandse, blijkt dat sociale status een belangrijke rol speelt als het gaat om de vraag of je iemand ziet zitten of niet. De pubers van Het Slatink zijn het er echter niet mee eens. Populariteit en status? ‘Niet zo boeiend’, is het unanieme oordeel.

 

Het ideale lijf

Gewicht maakt wel uit. Uit een derde Amerikaanse studie blijkt dat dikke jongens en meisjes bepaald niet favoriet zijn. ‘Ondanks het feit dat in de VS de helft van de jongeren te zwaar is, wordt er gediscrimineerd op gewicht waar het gaat om partnervoorkeuren’, concluderen de onderzoekers enigszins verbaasd. Sterker nog: de jongeren knoopten het liever aan met iemand die een seksueel overdraagbare aandoening hadden, dan met een jongen en meid met obesitas.

 

De Deventerse tieners zijn wat milder gestemd dan hun Amerikaanse collega’s. Dikke jongens en meisjes worden niet op voorhand afgewezen. Maar echt ideaal is het ook niet. ‘Als een jongen echt heel dik is, met een enorme buik ofzo, dan blijft het denk ik eerder gewoon vriendschappelijk’, zegt Erna. Gizem knikt. ‘Ja, de ideale jongen moet wel een beetje sportief zijn. Gewoon fit, weet je.’ Erna: ‘Zoals Arie Boomsma. Maar dan mét haar en zónder baard.’ Gizem heeft er een uitgesproken mening over: ‘Ja! Een baard of een snor, dat is echt… iiieeeuw. Een beetje stoppeltjes mag wel.’

 

Een jongen – ‘Ik wil verder niet in het artikel, oké?’ – tekent met een groene stift zijn ideale vrouwenlichaam. Aan het hoofd wordt niet zoveel aandacht besteedt, maar de borsten en billen worden met zorg groot en rond gemaakt. ‘Een zandlopervorm, dat is wel mooi’, zegt Lars. Met hele magere meisjes hebben de jongens niets op. ‘Je moet wel wat hebben om vast te houden.’

 

Innerlijk telt meer

‘Je gaat eerst op het uiterlijk af, maar je valt op het innerlijk’, zegt Nancy. Erna is het met haar eens. Ze kijkt stellig als ze zegt: ‘Het gaat mij echt ten eerste om innerlijk. Het allerbelangrijkste zijn lief en betrouwbaar. Betrouwbaarheid zijn moet echt sowieso. En hij moet wel zorgzaam zijn. Maar niet té. Niet dat ie alles voor me wil doen ofzo.’ En de jongens? ‘Je moet wel samen kunnen lachen’, zegt Mica.

 

Dat humor belangrijk is, bleek ook uit een onderzoek waar twee Californische wetenschappers zesenveertig jongens en meisjes van gemiddeld vijftien jaar vroegen naar hun ideale partner. Bij iemand met wie ze alleen maar seks wilden en verder niks, telde vooral het uiterlijk. Maar zodra het ging om meer romantische relaties, hadden zowel jongens als meisjes twee hoofdvoorkeuren: een goed gevoel voor humor, en een redelijke portie intelligentie. Gizem onderschrijft dat. ‘Het is wel fijn als je allebei ongeveer even slim bent.’ En ook een brutaal grijnzende Joran is het ermee eens dat intelligentie ertoe doet. ‘Met een meisje dat heel dom is, is er niets aan.’

 

Maar wat betreft Gizem houden de overeenkomsten daar ook wel op. Ze gelooft stellig dat tegenpolen elkaar aantrekken, omdat het anders al snel saai wordt in een relatie. ‘Dezelfde interesses hebben lijkt me heel vervelend. Het moet wel een beetje spannend blijven, met een beetje conflict.’ Uit onderzoek blijkt juist dat jongeren die qua smaak en meningen veel overeenkomsten hebben, elkaar aantrekkelijker vinden. Al te grote verschillen in bijvoorbeeld muziekvoorkeur of levenshouding schrikken af. Dat vindt Erna ook ‘Als iemand van heavy metal houdt, dan gaat het echt niet door’, lacht ze. Ook Mica, die al af en toe iets riep maar niet echt meepraatte, doet nu zijn mond open. Hij vindt het delen van interesses wel belangrijk. ‘Ik heb liever iemand die een beetje van dezelfde muziek houdt. Stel, je woont in hetzelfde huis en zij houdt van, zeg maar, country. Dan heb je wel een probleem.’

 

Geëmancipeerde pubers

Samenwonen met een countryliefhebber is niet iets dat de Slatink-pubers erg zien zitten. Maar hoe zien ze de toekomst verder? Uit onderzoek van de Nationale Jeugdraad uit 2010 bleek dat jongeren van nu niet meer vinden dat vrouwen zodra er kinderen zijn helemaal moeten stoppen met werken. De meerderheid van de jongens en meisjes zegt echter wel dat de vrouw beter geschikt is om te zorgen dan de man, en dat een deeltijdbaan voor de vrouw dus de beste oplossing is. Niet erg geëmancipeerd dus.

 

Van de jongens is Mica veruit het meest conservatief. ‘Mijn ideale vriendin kan goed koken. Niet dat ik dat zelf niet kan. En nu heb ik ook nog m’n moeder. Maar voor later moet ze wel een beetje zorgzaam zijn.’ Joran kan dat niets schelen. ‘Het lijkt me wel wat om thuis te zijn met de kinderen terwijl m’n vrouw werkt. Ik ben wel goed met kinderen.’ Ook als er luiers verschoond moeten worden en nachten doorgehaald met zieke, huilende baby’s? ‘Ja, tuurlijk. Dat kan ik best. Geen probleem voor mij.’

 

‘Voor mij wel’, zegt Nancy. ‘Ik wil later bij een bank werken en ik ga echt niet de hele dag thuis bij de kinderen zitten.’ Gizem is het daar mee eens. ‘Ik ook niet. Ja, misschien stop ik wel even met werken als ze heel klein zijn, maar niet voor lang. M’n moeder kan wel op de kinderen passen, haha! Maar ik ga zeker weer werken. Vrijheid en zelfstandigheid zijn echt wel belangrijk.’ De meiden en jongens houden er serieus rekening mee dat veel huwelijken op de klippen lopen. En dan moet je wel je eigen boterham kunnen verdienen. Lars weet het nog niet. ‘Wie gaat werken of zorgen, dat zien we dan wel weer. Maar ik ben best goed met koters, dus waarom zou ik niet thuisblijven?’

 

Het gaat om de klik

Drie minuten voordat de bel gaat maken Nancy, Gizem, Erna, Mica, Lars, Joran en Ismar de balans op. Ja, natuurlijk is het belangrijk dat iemand er een beetje leuk uitziet. Maar het is niet het allerbelangrijkste, benadrukken ze nog eens. Humor, intelligentie, betrouwbaarheid, zorgzaamheid, een snufje stoerheid voor de jongens doen er toch meer toe. En zelfs dat is niet doorslaggevend, zegt Lars, tot grote instemming van de rest. ‘Want eigenlijk kun je helemaal niet zeggen: ze moet er zo uitzien, of ze moet zo’n karakter hebben. Het gaat er gewoon om dat je een klik hebt.’

*Joran en Mica heten in werkelijkheid anders

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

In mijn studententijd voltrok zich eens per maand, op vrijdagavond, een scheiding der seksen. Onze normaliter vrij gemêleerde vriendengroep splitste zich in tweeën. De mannen gingen pokeren en ‘zuipen’. De vrouwen gingen ‘kletsen’ onder het genot van een glas wijn. Al met al vond ik het een bevreemdende ervaring – niet in de laatste plaats omdat mijn persoonlijke voorkeur uitging naar het kaarten, maar ik daar vanwege mijn gebrek aan Y-chromosoom niet aan mee mocht doen.

 

Zo leerde ik een nieuw stereotype kennen: mannenvriendschappen zijn anders dan vrouwenvriendschappen. Mannen ondernemen meer en praten minder, en al helemaal niet over halfzacht gedoe als emoties. Dit niet-praten doen ze bij voorkeur in kuddeverband, met voetbal op televisie en koud bier in de koelkast. Vrouwen hoeven niet zo nodig iets te doen. Die willen vooral lekker op de bank met hun beste vriendin delen wat er in hun leven gebeurt en hoe ze zich daarover voelen.

 

Een vergelijkbaar beeld komt naar voren in de vele wetenschappelijk onderzoeken waarin mensen werd gevraagd te vertellen over hun vriendschappen. In 2011 maakte gedragswetenschapper Jeffrey Hall van de Universiteit van Kansas een meta-analyse van alle deugdelijke onderzoeken die tot op dat moment gedaan waren naar vriendschappen van mensen met hetzelfde geslacht: wat verwachten ze? Hoe ziet hun ideale vriendschap eruit? In totaal putte hij uit 37 publicaties, met tezamen bijna 9000 ondervraagden. En inderdaad: vrouwen vonden praten belangrijker dan het delen van hobby’s. De nadruk lag dan ook meer op intimiteit en openheid, terwijl de mannen zaken als status en fysieke fitheid (handig bij het samen sporten) hoger in het vaandel hadden staan.

 

Zulke onderzoeksresultaten roepen een beeld op van gesloten mannen die liever met hun vrienden gaan hardlopen dan praten over hoe verloren ze zich voelen in hun relatie nu er kleine kinderen zijn, en van vrouwen die liever hun ziel en zaligheid in elk detail bij elkaar uitstorten dan samen met hun coolste vriendin op een mountainbike over de Utrechtse heuvelrug crossen.

 

Dat beeld past bij de stereotiepe manier waarop veel mensen over mannen en vrouwen nadenken. Hij is rationeel, gesloten, stoer. Zij is juist emotioneel, sociaal, praatgraag, intuïtief. Mannen van Mars, vrouwen van Venus, dat werk. Veruit de meeste mensen denken desgevraagd dat deze harde tweedeling echt bestaat. Maar daarin vergissen ze zich.

 

In 2005 nam de Amerikaanse psycholoog Janet Sibling Hyde honderden studies naar man-vrouwverschillen samen in een meta-analyse, net als Hall deed met vriendschapsonderzoek. Ze keek naar taal: kletsen vrouwen echt meer dan mannen? En naar gevoel: zijn mannen echt minder emotioneel en minder sociaal? Haar analyse deed een kleine bom ontploffen in psychologieland: mannen en vrouwen bleken lang niet zo verschillend als altijd werd gedacht. Op het gebied van sociaal gedrag, emotionaliteit, hoeveel iemand praat waren de verschillen allemaal klein tot afwezig (sterker nog: volgens de meeste onderzoeken praten mannen iets meer dan vrouwen; die onderzoeken passen alleen zo slecht bij ons stereotiepe man-vrouwbeeld dat ze zelden de krant halen).

 

Om aan te geven wat “klein” betekent binnen psychologie-onderzoek: een tijdje geleden constateerden onderzoekers dat mannen rationeler zijn dan vrouwen. Tot die conclusie kwamen ze nadat ze bij ruim vijfhonderd mensen een vragenlijst hadden afgenomen. Op de vragenlijst stond een rationaliteitsschaal, die liep van één tot vijf. Mannen gaven zichzelf gemiddeld een 4,0. En vrouwen een 3,9. Dat betekent niet dat elke willekeurige vrouw net iets minder rationeel is dan elke willekeurige man. Dat betekent dat je naast vrijwel elke man een vrouw kunt zetten die precies net zo rationeel is als hij. Slechts een handjevol extreem rationele mannen en superintuïtieve vrouwen staan alleen. En zo is het met vrijwel alle vaardigheden en karaktereigenschappen: de overlap tussen de seksen is vele malen groter dan het verschil. Om precies die reden concludeert Hyde dat in de regel mannen en vrouwen psychologisch hetzelfde zijn. Ze erkent wel meteen dat op deze regel een paar uitzonderingen zijn. Zo bleken mannen bijvoorbeeld meer porno te kijken en vaker te masturberen. Maar dat zijn niet direct zaken die binnen de gemiddelde vriendschap erg relevant zijn.

 

Wat wel bijzonder relevant is voor vriendschappen (m/v) is hoe gemakkelijk iemand intiem en openhartig iemand (m/v) met een ander spreekt. Dit was immers ook de kern van het verschil tussen mannenvriendschappen en vrouwenvriendschappen: hij doet, zij deelt. Zij praat, hij onderneemt. Bij haar overheersen de emoties, bij hem de actie. Maar ook op dit gebied heeft Hyde een verrassing voor ons in petto. Er blijkt namelijk op het gebied van intimiteit en openhartig delen slechts een heel klein sekseverschil te zijn. In de publicatie staat het zo omschreven: vrouwen bleken “iets” meer van zichzelf te laten zien dan mannen.

 

Dit is paradoxaal. Hoewel het verschil tussen mannenvriendschappen en vrouwenvriendschappen vooral drijft op een verschil in intimiteit en emotionaliteit, blijken de seksen op beide vlakken eigenlijk veel meer overeen te komen dan te verschillen. Dat voelt contra-intuïtief: als mannen en vrouwen even gevoelig en open zijn, en hier evenveel behoefte aan hebben, waarom zijn die vriendschappen dan zo verschillend?

 

Het antwoord is dat we in gedachten de verschillen tussen vrienden en vriendinnen groter maken dan ze in werkelijkheid zijn. Het idee dat we hebben over mannen vriendschappen en vrouwenvriendschappen, wijkt af van de realiteit. In ons hoofd heeft zich een stereotype genesteld dat we ‘in het echt’ slechts zelden tegenkomen.

 

Dit is in de gedragswetenschappen helemaal geen onbekend verschijnsel. Veel ideeën die we hebben over onze psyche en ons gedrag komen niet helemaal (of helemaal niet) overeen met hoe we in het echt handelen. Het is voor de gemiddelde homo sapiens vrij eenvoudig om het ene te doen, en het andere te denken. Zo kunnen we zonder moeite bezorgd zijn over klimaatverandering, maar bij regen toch de auto pakken om een luttele kilometer verderop de boodschappen te halen. Met vrij veel gemak noemen we gezondheid ons allerbelangrijkste goed, en pakken we bij de lunch toch een broodje kroket. Ook niet moeilijk: denken dat vriendschappen vooral draaien om samen sporten (hij) of veel praten (zij), terwijl in werkelijkheid de vriendinnen vaker met elkaar shoppen dan kletsen en de vrienden aan de bar in de sportschool intieme details over hun leven, werk en relatie met elkaar delen. En bovendien: doen vriendinnen die samen een romantische komedie kijken wel echt iets fundamenteel anders dan vrienden die samen een voetbalwedstrijd kijken?

 

De werkelijkheid is veel minder zwart-wit dan het stereotype. Maar wanneer we, zeg, door een onderzoeker een vragenlijst voorgeschoteld krijgt over vriendschap, verdwijnt een groot deel van die nuance. Bedenk dat Halls meta-analyse en ook de vele andere wetenschappelijke onderzoeken op dit gebied allemaal aan mensen vróégen hoe hun vriendschappen in elkaar zaten. Dat is een hele algemene vraag. En zo’n algemene vraag kun je eigenlijk alleen beantwoorden met een algemeen idee over mannen- en vrouwenvriendschappen. En dat idee wordt sterk beïnvloed door de stereotypen die hierover de ronde doen. Dus denken vrouwen eerder aan kletsen met hun vriendinnen, en schiet mannen gemakkelijker het samen sport kijken te binnen.

 

De reden hiervoor ligt voor een deel in onze jeugd. Het vriendschapsstereotype wordt kinderen in onze cultuur vrijwel letterlijk met de paplepel ingegoten. Toen ik nog een jong meisje was (zo’n dikke twintig jaar geleden), bestond er een bordspel dat ‘Droomtelefoon’ heette. Doel was om samen met je vriendinnen en met behulp van een neptelefoontoestel, jongens over te halen om op je feestje te komen of geheimen uit te wisselen met je vriendinnen. De boodschap: voor meisjes zijn relaties belangrijk. Praten is belangrijk. Intimiteit is belangrijk.

 

Zo’n spel is natuurlijk maar een voorbeeld, maar wel erg typerend. Nog een voorbeeld: sinds februari dit jaar ligt er van Lego een aparte lijn voor meisjes in de winkel. Naast de gebruikelijke stereotiepe zaken – de doosjes zijn niet blauw, maar lila, en in plaats van een ruimteschip of kasteel bouw je nu een schoonheidssalon of puppyhuis – is de naam van deze Legolijn veelzeggend: Lego Friends.

 

Dat past bij de manier waarop we bij kinderen van jongs af aan de scheiding der seksen inzetten. Niet alleen praten ouders al meer tegen hun dochters, benoemen ze meer emoties, en herkennen ze zelfs meer verschillende gemoedstoestanden bij hun dochters dan bij hun zonen. Zodra de kinderen in de leeftijd komen dat ze samen gaan spelen met anderen, wordt er anders gespeeld. Ten eerste worden de meisjes bij de meisjes en de jongens bij de jongens gezet. Meisjesspeelgoed als poppen en barbies nodigt vervolgens uit tot sociaal samenspel, wat nog eens extra aangemoedigd door de aanwezige volwassenen, die bij het eerste teken van competitie roepen: “Wel lief samenspelen, hoor!” (we moeten immers wel allemaal ‘friends’ blijven).

 

Bij jongens wordt enige concurrentie wel toegestaan of zelfs aangemoedigd – de ‘jongenslego’ bevat een niet onaanzienlijke collectie ridders, ninja’s en andere vechtjassen, die door hun eigenaren worden ingezet om eens lekker te nepknokken. Dat vinden we passend: jongens behoren te ravotten en te strijden om wie er het hardst, hoogst en verst kan. Eenmaal op het schoolplein is een jeugdige seksekloof een feit. Aan de ene kant staan de meiden met elkaar te kletsen, en aan de andere kant spelen de jongens voetbal.

 

Wanneer we opgroeien, wordt deze scheiding langzaam minder zwart-wit. Vanaf de puberteit, zo blijkt uit onderzoek, neemt bijvoorbeeld het aantal cross-gendervriendschappen toe. De individuele eigenschappen van vrienden en vriendinnen worden belangrijker dan de vraag wie er wel of geen Y-chromosoom heeft. Maar terwijl ons gedrag nuanceert, nuanceren onze ideeën over hoe vriendschappen eruit behoren te zien niet op hetzelfde tempo mee. Stereotypen zijn hardnekkig.

 

Meestal bijt dat elkaar niet. We gebruiken in ons dagelijks leven immers zelden stereotypen om beslissingen te nemen over wat we met onze vrienden en vriendinnen gaan doen. En dat het wel het wetenschappelijk onderzoek vertekent, is vervelend, maar de gemiddelde burger zal er niet wakker van liggen. Er is echter één situatie waarin de hardnekkigheid van zulke ideeën over mannen- en vrouwenvriendschappen wel in de weg kan gaan zitten. En dat is wanneer we beslissingen nemen op basis van weinig of onzekere informatie.

 

Dat klinkt formeel, maar wat ik daarmee bedoel is het volgende: stel, je plant voor een grote groep mensen een avondje. Het is onmogelijk om precies te weten wat iedereen precies graag zou doen. De een houdt van karten, de ander van films, de derde van samen koken. In zulke situaties bieden stereotypen – veelal onbewust – houvast voor ons handelen. In een informatieleemte geeft het iets om op terug te vallen.

 

Dit bij onzekerheid afgaan op stereotypen is een vrij algemene psychologische reactie. Een prachtig voorbeeld kwam een paar jaar voorbij in het NOS-journaal. Een Afghaans gezin dreigde te worden uitgezet naar het land van herkomst. De buurt had een actie georganiseerd: de familie was geliefd, waardevol voor de samenleving en moest blijven. Een van de buurtbewoners werd gevraagd om een reactie. Daarbij vertelde hij dat hij normaal niets op had met ‘al die buitenlanders’, maar dat deze mensen zijn vrienden waren en dus moesten blijven. Dat klinkt irrationeel, maar is in feite volkomen logisch. Over ‘al die buitenlanders’ had meneer namelijk geen informatie, en moest hij terugvallen op zijn – ietwat racistische – stereotypen. Maar over zijn buurtgenoten wist hij van alles, dus had hij het stereotype niet nodig. (Was er een psycholoog langsgekomen om hem te vragen naar zijn mening over allochtonen, dan was hij ongetwijfeld wat aan de racistische kant van de schaal geëindigd, ondanks zijn buurtactivisme, omdat bij zo’n algemene vraag immers ook het stereotype aangesproken wordt, en niet de situatie).

 

Bij vriendschap werkt het net zo. Natuurlijk is er geen man die zich door het stereotype zal laten weerhouden om – al dan niet na het voetbal – even te blijven hangen en met zijn beste vriend te delen dat hij zo vreselijk verliefd is op Samira van kantoor. En goede vriendinnen laten zich door het ‘samen kletsen’-denkbeeld echt niet weerhouden van een dagje abseilen. Maar wanneer de onzekerheid en twijfel groter is, organiseren de mannen een avond met bier en poker, en de vrouwen een avond met wijn en een goed gesprek. Ook al houdt een aantal mannen helemaal niet van kaarten, en vinden sommige vrouwen dat gekletst niet zo nodig.

 

Het idee dat mannen compleet andere vriendschappen hebben dan vrouwen, is dus een mythe. Evenmin heeft zij hele andere behoeftes binnen een vriendschap dan hij. De man-vrouwverschillen op vriendschapsgebied zijn een idee dat onderdeel is van onze cultuur en van jongs af aan wordt aangeleerd. Het is in feite een verhaal dat we aan elkaar vertellen, over hoe het zit en hoe het hoort. En doordat we het vertellen, wordt het zo nu en dan waarheid. In 1928 zei de Amerikaanse socioloog William Thomas: ‘Wanneer mensen situaties als werkelijk definiëren, hebben die situaties werkelijke gevolgen.’ De enige verschillen in mannen- en vrouwenvriendschappen ontstaan doordat wij gelóven dat ze bestaan. Verder zijn we als vrienden allemaal gelijk.

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

In 1973 werd Sybil dankzij het gelijknamige boek wereldberoemd als patiënt met een meervoudige persoonlijkheid. Tienduizenden mensen meldden zich met de boodschap: ‘Dat heb ik ook’. Maar ‘Sybil’ had haar stoornis helemaal verzonnen. Wat zegt dat over al die patiënten die zich naar aanleiding van het boek ook lieten behandelen voor dezelfde ziekte?

 

 

‘Hattie spreidde haar dochters benen met een lange houten lepel, bond haar met haar voeten aan die lepel vast en hing haar dan ondersteboven aan het uiteinde van een lichtsnoer aan het plafond. Terwijl het kind daar bungelde, haalde de moeder ijskoud water om de blaas van haar dochter mee te spoelen.’ Dit fragment komt uit Sybil, een boek uit 1973 over een patiënt die in het echt Shirley Mason heet. Shirley groeide op in de jaren twintig en dertig in een klein stadje in het Midwesten van de Verenigde Staten. Een periode waarin ze, volgens het boek, door haar moeder gruwelijk werd misbruikt. Door die vreselijke gebeurtenissen is haar persoonlijkheid gesplitst. Soms is ze zichzelf, soms een van haar zestien alter ego’s. Haar ‘gewone Shirley-ego’ heeft geen bewuste herinneringen aan het misbruik. Maar wanneer ze in de jaren vijftig bij toentertijd internationaal vermaard psychiater Cornelia Wilbur in therapie gaat voor haar aanhoudende emotionele problemen, leert ze haar andere persoonlijkheden en haar ware verleden kennen. Het verhaal heeft een happy end: na jarenlange behandeling door Wilbur verwerkt Shirley haar trauma. Haar persoonlijkheden smelten samen tot een: die van haarzelf. Wilbur neemt daarop het initiatief om Shirleys levensverhaal te laten optekenen, en vraagt in de jaren zestig aan de journalist Flora Schreiber of zij dat wil doen. De drie vrouwen werken samen aan Sybil. Met succes: nadat het boek verschijnt wordt het een internationale bestseller, met wereldwijd meer dan tien miljoen verkochte exemplaren. De televisieverfilming is een klassieker. Op de avond dat hij voor het eerst werd uitgezonden, keek bijna een kwart van de Amerikaanse bevolking.

 

De enorme populariteit van Sybil had gevolgen. Want in het kielzog van de hype meldden zich in Europa en Noord-Amerika tienduizenden mensen met meervoudige persoonlijkheden. Bij de psychiaters kregen ze een warm onthaal. Terwijl Schreiber aan het boek Sybil schrijft, lobbyt Wilbur bij collega-psychiaters voor internationale erkenning voor meervoudige persoonlijkheidsstoornis (MPS) als psychiatrische aandoening. Die erkenning komt in 1980, zeven jaar na het verschijnen van Sybil. Waar pre-Sybil slechts een handjevol gevallen van MPS bekend waren, kwamen er in in de jaren tachtig zoveel nieuwe patiënten met de stoornis bij dat sommigen spraken van een epidemie. Waar kwamen al die patiënten vandaan? Een mogelijke verklaring is dat er altijd al veel mensen met MPS waren, maar dat ze dankzij ‘voorbeeldpatiënt’ Sybil dachten: ‘He, dat heb ik ook. Laat ik naar een dokter gaan.’ Maar met die uitleg is een probleem. In het boek ‘Sybil exposed’ dat in najaar 2011 verscheen, onthult schrijfster Debbie Nathan dat Shirley Masons verhaal van A tot Z was gelogen.

 

We gaan terug naar mei 1958. Shirley, dan 35 jaar oud, was nu al vier jaar bij psychiater Wilbur in therapie om aan haar meerdere persoonlijkheden te werken. Wilburs carriere neemt dankzij de complexe problemen van haar patient een grote vlucht. Dankzij Shirley staat ze nu bekend als internationaal meervoudig persoonlijkheidsexpert. Shirley heeft minder geluk: ze voelt zich na jaren behandeling eerder slechter dan beter. Dus besluitt ze dat er iets moest veranderen. Ze schrijft Wilbur een brief, waarin ze zegt: ‘Ik zal niet zeggen dat er niets mis met me is. Maar het is niet wat ik je wilde laten geloven. Ik heb geen meerdere persoonlijkheden. Eigenlijk heb ik zitten liegen.’ Wilbur weigert deze bekentenis te accepteren. Haar internationale faam als psychiater hangt immers voor een flink deel af van haar behandeling van Shirley en haar bijzondere stoornis. Dus vertelt ze Shirleys dat haar bekentenis een onbewuste poging was om haar genezing te saboteren. Ze laat bovendien duidelijk doorschemeren dat Shirley zonder haar alter ego’s niet meer bij haar in behandeling mag blijven. Die gedachte kan Shirley niet aan. Ze us half verliefd op Wilbur. ‘Ik hou van je en ik zou alles voor je doen’, schreef ze eens aan haar psychiater. Bovendien is Shirley na jaren bijna fulltime in therapie te zijn geweest zowel emotioneel als financieel afhankelijk van Wilbur. Dus voegt Shirley zich wederom in de leugen van de meervoudige persoonlijkheden. Sterker nog: ze gooit er een schepje bovenop. Tot tevredenheid van Wilbur begint ze steeds ernstiger misbruikherinneringen ‘naar boven te halen’. Haar moeder zou lesbische orgieën met jonge tienermeisjes hebben gehouden in het bos en Shirley als klein meisje bijna hebben laten verdrinken in de graansilo van haar vaders schuur. Toen de journalist Flora Schreiber besloot om in samenwerking met Shirley en Wilbur het boek Sybil te schrijven, ontdekte ze vrij snel dat deze zaken nooit werkelijk gebeurd waren. Zo was er in het geboortedorp van Sybil helemaal geen bos. Bovendien was vaders schuur in werkelijkheid meer een kolenhok, dus beslist te klein voor een graansilo. Toch schreef Schreiber het boek, omdat het ‘emotioneel waar’ was. En dat was voor haar goed genoeg.

 

Mensen die in de jaren zeventig in de psychiatrie werkten, herinneren zich nog goed hoe de Sybilstorm losbarstte. ‘De Nederlandse vertaling van het boek kwam uit, en daarna begonnen ze binnen te komen, de mensen met meerdere persoonlijkheden. En niet enkele, maar echt met tientallen tegelijk’, vertelt een voormalig verpleegkundige. Nou is zo’n plotselinge opkomst van een aandoening die op dat moment veel in de media is geen onbekend verschijnsel. In 1967 bijvoorbeeld, waarschuwden kranten in Singapore dat er een uitbraak was van koro nadat verscheidene mensen varkensvlees hadden gegeten van een big die was ingeënt tegen varkenspest. Koro is een psychologische aandoening waarbij de patiënt denkt dat zijn penis zich zal terugtrekken in het lichaam, met bijbehorende paniek en angst om dood te gaan. Na de alarmerende krantenberichten kregen honderden Singaporezen koro. De epidemie werd pas een halt toegeroepen toen diezelfde kranten uitgebreid artsen begonnen te citeren die zeiden dat koro het gevolg was van angst, niet van besmet varkensvlees.

 

De koro-uitbraak in Singapore staat in de studieboeken als een klassiek geval van massahysterie. Zou er met de ‘uitbraak’ van meervoudige persoonlijkheden hetzelfde aan de hand kunnen zijn? Sommige wetenschappers denken van wel. Zij gaan ervan uit dat MPS geen echte psychiatrische aandoening is, maar een modeziekte. Hersenonderzoek steunt die lezing. Het brein van iemand met MPS is abnormaal op dezelfde plekken als waar het brein van een Londense taxichauffeur of geoefende muzikant verschilt van een gewoon brein, schrijft Debbie Nathan. Bij die laatste twee groepen neemt men aan dat hun ‘afwijking’ komt doordat ze supergetraind zijn in het onthouden van grote hoeveelheden ingewikkelde informatie, zoals het stratenplan van Londen of complexe muziekstukken. Dat de hersenen van iemand met MPS er net zo uit zien, is een aanwijzing dat deze patiënten bewust of onbewust experts zijn geworden in het onthouden van het wel en wee van al hun alter ego’s. Iets wat natuurlijk niet zou hoeven als er echt meerdere personen in iemands hersenpan zouden huizen.

 

Dat meervoudige persoonlijkheidsstoornis een modeziekte is, wil niet zeggen dat de mensen die eraan lijden kwaadwillende leugenaars of fantasten zijn. In haar bekentenisbrief aan dr. Wilbur maakt ook Shirley duidelijk dat ze wel degelijk ernstige psychische problemen heeft: ‘Ik probeerde je te laten zien dat ik voelde dat ik hulp nodig had.’ Dat mensen een modeziekte hebben, en zelfs mensen als Shirley die een stoornis bij elkaar verzinnen, lijden echt. Verschillende wetenschappers kwamen tot de conclusie dat mensen die psychisch in de moeilijkheden zitten, volledig onbewust de neiging hebben om hun nood in een vorm te gieten die hen verzekerd van hulp. Journalist Ethan Watters schrijft hier in zijn boek Crazy like us over. Elke cultuur heeft wat hij noemt een symptom pool; een collectie stoornissen die als echt en ernstig te boek staan, en die dus garanderen dat degene die eraan lijdt aandacht en indien mogelijk genezing krijgt. Deze theorie verklaart hoe stoornissen kunnen komen en gaan. Vandaag de dag lijdt er bijvoorbeeld niemand meer aan hysterie, terwijl het aan het eind van de negentiende eeuw heel gebruikelijk was dat psychische nood die vorm aannam, inclusief spontane verlamming en kronkelen met het lichaam. Watters geeft ook een moderner voorbeeld van een ziekte die plotseling opkwam en afnam. Aan het begin van de jaren negentig ging in de media het hardnekkige gerucht dat prinses Diana leed aan boulimia, een stoornis met enorme eetbuien van voedsel dat daarna weer uitgebraakt of weggelaxeerd wordt. In dezelfde periode, zo schrijft Watters, zie je dat het aantal mensen met boulimia enorm stijgt. Na 1997, het jaar dat de prinses overleed, nam het boulimiapatiënten even hard af.

 

Er zijn ondertussen bijna dertig jaar voorbij sinds Sybil verscheen. Hoewel karakters met meervoudige persoonlijkheden nog steeds nu en dan voorbij komen in films en televisieseries is de echte hype overgewaaid. Zoals verwacht is daarmee het aantal mensen met alter ego’s ook flink afgenomen.Wat rest is het verhaal van hoe een gewetenloze psychiater met behulp van een mediahype een nieuwe psychiatrische stoornis creëerde op basis van leugens en bedrog. Het heeft maar weinig mensen goed gedaan, en zeker haar patiënt Shirley niet. Na haar ‘genezing’ in 1965 ging toen 42-jarige Shirley aan de slag als kunstdocent aan het kleine Rio Grande College in Ohio. Ze had het naar haar zin en voelde zich gelukkig. Helaas voor haar lekte kort na het verschijnen van het boek Sybil haar werkelijke identiteit uit. Ze zag zich gedwongen haar baan en vriendschappen op te geven, en begon een soort semi-kluizenaarsbestaan waarin ze vrijwel elke dag doorbracht in het huis van haar ‘levensgezel’ Wilbur. Ze verzorgde Wilbur nadat die in 1992 een beroerte kreeg. Zes jaar nadat haar psychiater en vriendin gestorven was, kreeg Shirley te horen dat ze zelf uitgezaaide borstkanker had. Ze besloot zich niet te laten behandelen en stierf in 1998, in armoede en zonder vrienden of familie om zich heen.

 

Meer lezen:

 

Ethan Watters. Crazy Like Us: over de innige verhouding tussen cultuur en psychiatrie. Free Press, New York, 2010.

 

Debbie Nathan. Sybil Exposed: hoe het echt zat met ’s werelds meest beroemde patient met meervoudige persoonlijkheidsstoornis. Free Press, New York, 2011.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

De fraude van sociaal psycholoog Diederik Stapel heeft niet alleen gevolgen voor hemzelf en zijn collega-onderzoekers. Ineens geldt de hele psychologie als een verdachte wetenschap. Arnon Grunberg noemde het in de Volkskrant zelfs ‘de voortzetting van de romankunst met andere middelen’. Klopt dat beeld? Vijf kritische vragen.

Kunnen we de psychologie wel opdoeken?
Psychologie beslaat veel deelgebieden. Zo brengt de sociale psychologie in kaart hoe mensen elkaar beïnvloeden. Wat gebeurt er bijvoorbeeld onder groepsdruk? In de klinische psychologie wordt bijvoorbeeld onderzoek gedaan naar de beste behandeling voor depressie. Andere belangrijke vakgebieden zijn de neuropsychologie, arbeids- en organisatiepsychologie en ontwikkelingspsychologie. Dat de sociale psychologie in opspraak is, wil dus niet zeggen dat de héle psychologie in de uitverkoop kan.

Hoe wetenschappelijk zijn de methoden van de sociale psychologie?
Het experiment is hier de belangrijkste onderzoeksmethode. In een goed opgezet experiment neem je een grote groep mensen, die je op basis van toeval in tweeën deelt. De ene groep stel je bloot aan een experimentele manipulatie. Je laat ze bijvoorbeeld een schokkend plaatje zien, waardoor ze zich naar gaan voelen. Bij de controlegroep verander je niets. Vervolgens kijk je of de groepen verschillen: gedraagt de eerste groep zich socialer? Dan heb je een grote kans dat dat komt door de manipulatie. Bij een goed experiment weten degenen die het effect vaststellen niet wie welke manipulatie heeft ondergaan, zodat ze de proefpersonen niet onbewust kunnen beïnvloeden. Ook weten de proefpersonen niet waar het experiment over gaat.

En als er een effect wordt gevonden, is dat dan ‘hoe het zit’?
Zeker niet. Een effect ‘telt’ pas als het ook door andere psychologen kan worden aangetoond ofwel gerepliceerd. Belangrijk zijn daarom reviews of meta-analyses. Daarin worden alle onderzoeken naar een bepaald onderwerp bij elkaar genomen; wijzen ze allemaal in dezelfde richting? Op die manier sluit je uit dat een eerder gevonden effect toch door toeval was veroorzaakt. Vaak komen conclusies echter al in het nieuws voordat een onderzoek door andere psychologen is gerepliceerd. Stapels beruchte vleesonderzoek kwam zelfs al in de media voordat er überhaupt was gepubliceerd. Hierdoor miste het de fase van de peer review, waarin een artikel voor publicatie eerst door een aantal kritische collega’s wordt gelezen.

Dus Diederik Stapel wilde te graag scoren?
Zeker. Maar vrijwel alle wetenschappers staan onder druk om met opzienbarende resultaten te komen. Het is goed voor je carrière om in toptijdschriften te publiceren, en universiteiten zien graag mediageniek onderzoek. Onderzoeker Jelte Wicherts van de Universiteit van Amsterdam ontdekte dan ook dat in 17 tot 19 procent van de psychologische publicaties een statistische ‘fout’ was gemaakt die in het voordeel was van de psycholoog in kwestie. Maar andere vakgebieden bleken er evenmin vrij van: in de medische wetenschap werd bijvoorbeeld 10 tot 14 procent ‘fouten’ gevonden.

Dus psychologisch onderzoek is nog niet afgeschreven?
Het is zeker (nog) geen perfect systeem. Daarom wordt er nu veel gediscussieerd over manieren om onderzoek minder fraudegevoelig te maken, bijvoorbeeld door de data openbaar te maken. Uiteindelijk blijft systematisch wetenschappelijk onderzoek toch de beste methode om iets te weten te komen over waarom we doen wat we doen, en zijn wie we zijn.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Er zijn wereldwijd meer dan 160 miljoen vrouwen vermist. Dat zijn meer vrouwen dan er in totaal in de VS wonen. Niemand is naar deze vrouwen op zoek: ze zijn namelijk nooit geboren. In landen als China en India worden zoveel meisjesbaby’s geaborteerd dat de sekseratio over de hele wereld scheef is geraakt. In het pasverschenen boek ‘Unnatural selection’ schrijft Mara Hvistendahl hoe het zo is gekomen, en wat de gevolgen zullen zijn.

‘Het verhaal begint in de jaren vijftig’, vertelt Hvistendahl. ‘Voor het eerst waren er goede voorspellingen over de groei van de wereldbevolking voorhanden. En dat leidde in het westen tot de grote angst dat het westen overweldigd zou worden door niet-westerse populaties. Westerse regeringen, private organisaties zoals de Ford Foundation en later de Verenigde Naties waren bereid elke strategie te financieren die het geboortecijfer snel zou doen dalen. Als je kijkt naar de documenten uit die tijd, dan zie je dat er allerlei wilde plannen werden gemaakt. Zo bedacht men een plan om een steriliserend middel over de bevolking van Korea te verspreiden met sproeivliegtuigjes, zodat de mensen geen kinderen konden krijgen totdat de overheid besloot dat ze in aanmerking kwamen voor een medicijn dat effecten van de onvrijwillige sterilisatie weer ophief.’

‘In de jaren zestig werden in bijvoorbeeld India lokale artsen bijgestaan door westerse gezinsplanningsadviseurs’, vertelt ze. Ze vervolgt met zichtbare afschuw: ‘De manier waarop die adviseurs over de plaatselijke bevolking schreven in hun rapporten… Over zoiets basaals het vragen van toestemming om een spiraaltje te plaatsen of een foetus weg te halen, werd met geen woord gerept. De angst was dat het met vrijwillige geboorteperkingsmethoden te lang zou duren om de gevreesde bevolkingsexplosie tegen te gaan.’

Vanaf halverwege de jaren zeventig introduceerden Amerikaanse artsen technologieën voor prenatale geslachtsbepaling – eerst de vruchtwaterpunctie, later echografie – in Azië. Daarmee werd sekseselectie praktisch uitvoerbaar. ‘Wat je veel ziet, is dat ouders bij hun eerste kind nog niet ingrijpen. Maar is dat eerste kind een meisje, en je bent als echtpaar van plan om je kindertal te beperken, dan moet de tweede of derde toch wel een jongetje zijn’, vertelt ze. Wordt een vrouw voor de tweede of derde keer zwanger van een dochter, dan is abortus een moeilijke maar reële optie. Dit zien we ook terug in de cijfers, zegt Hvistendahl. Bij eerstgeborenen is de sekseratio zelfs in landen als India en China nagenoeg normaal, maar voor het tweede en zeker het derde kind ligt die ratio in sommige regio’s wel op 170 jongens per 100 meisjes.

Dat seksisme, zoals Hvistendahl het noemt, komt voor een deel door de vrouwonvriendelijke cultuur. ‘Natuurlijk, als ouders in deze landen net zo lief dochters zouden krijgen als zonen, dan was er niets aan de hand. Maar het is niet alleen een probleem van tradities. De voorkeur voor een jongetje in plaats van een meisje komt op veel meer plekken voor dan het gebruik om meisjesbaby’s te aborteren. Maar in een land waar het geboortecijfer hoog is, gaan ouders die per se een zoon willen gewoon door met kinderen maken totdat ze er eentje hebben. Het is juist wanneer ook aan de drie voorwaarden van toegankelijke abortus, beschikbare geslachtsbepalingstechnologie en geboortebeperking is voldaan, dat sekseselectie optreedt.’

Westerse organisaties zorgden eerst dat er aan die voorwaarden werd voldaan, om daarna aan te sluiten bij de voorkeur voor jongens om abortus voor de ouders aanvaardbaarder te maken, vertelt Hvistendahl. Minder meisjes betekent immers netto ook minder kinderen, dus voor het tegengaan van een bevolkingsexplosie was dit een effectieve strategie. Maar dat ging niet zonder slag of stoot. ‘Het Westen heeft een hoop moeite gestoken in het veranderen van de ideeën rond abortus en moederschap. In veel Aziatische landen is een vrouw waardevol als ze vele kinderen heeft. Dat moest natuurlijk veranderen.’ Uiteindelijke trok de stelling dat een laag kindertal samenhangt met economische voorspoed veel mensen over de streep. Hvistendahl: ‘Dat was het verkooppraatje. Het kostte decennia aan propaganda en miljoenen dollars, maar uiteindelijk lukte het.’

In haar boek beschrijft ze een aantal van de gruwelijker uitwassen die de opgelegde geboortebeperking tot gevolg had. De overheid van Zuid-Korea kreeg van de Amerikaanse regering oude legervoertuigen om te verbouwen tot mobiele klinieken waar mannen en vrouwen ‘vrijwillig’ een sterilisatie of abortus kregen. Een arts in India vertelt dat in zijn ziekenhuis aan het eind van de jaren zeventig meer abortussen plaatsvonden dan geboortes, en dat de geaborteerde foetussen bijna allemaal meisjes waren.

Tegenwoordig hoor je internationale organisaties nauwelijks meer over abortus, vertelt Hvistendahl. En dat terwijl tot 99 procent van de sekseselectie op deze manier plaatsvindt. ‘In rapporten van organisaties als de World Health Organization over de scheve sekseverhouding wordt de rol van abortus gebagatelliseerd. Het is niet alsof ze zeggen dat het fantastisch is dat die meisjesbaby’s worden geaborteerd, maar ze suggereren wel dat het kindermoord voorkomt.’ Hvistendahl zet vraagtekens bij die aanname. ‘Sekseselectieve abortus is veel wijdverbreider dan het vermoorden van meisjesbaby’s ooit is geweest. Een foetus is anders dan kind.’ Feministen en mensenrechtenactivisten maken zich zorgen dat een strijd tegen het aborteren van meisjesbaby’s uitmondt in een strijd tegen abortus in het algemeen. Hvistendahl deelt die mening niet. In een wereld waarin vrouwen onnatuurlijk schaars zijn, zal het recht op abortus de minste van onze zorgen zijn, zegt ze.

Het probleem is namelijk dat wanneer je 160 miljoen vrouwen mist, je ook 160 miljoenen mannen overhoudt, zegt Hvistendahl. Ze noemt hen ‘het surplus aan mannen’ en voorziet problemen. ‘Het is moeilijk om vooruit te kijken, omdat we nog nooit iets op deze schaal hebben gezien: dat 15 procent van de mannen niet kan trouwen omdat er niet genoeg vrouwen zijn. Wat me droevig maakt is dat hierdoor de handel in bruiden al heel gewoon is geworden. Het is onder andere in sommige Vietnamese gemeenschappen normaal om je dochter te verkopen.’ Naast gedwongen huwelijken neemt ook de gedwongen prostitutie toe. En Hvistendahl denkt dat het daar niet bij blijft. Hoewel ze de hypothese dat een mannenoverschot leidt tot oorlog te alarmistisch vindt, vreest ze wel voor een toename in criminaliteit en plaatselijke gewelddadige conflicten. Wat dat voor de instabiele regio’s in de wereld zal betekenen? ‘De tijd zal het leren. Het is verontrustend.’

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.