dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Komen mannen van Mars en vrouwen van Venus? Volgens Cordelia Fine niet. In tegendeel: onze ‘neuroseksistische’ cultuur is de oorzaak van de verschillen tussen de seksen, schrijft zij in haar nieuwe boek Waarom we allemaal van Mars komen.

Michael en Gail zijn zo’n typisch stel dat je tegenkomt in elk boek over mannen en vrouwen. Voor hen was de aanblik van twee hersenscans – de eerste van een man, de tweede van een vrouw – de redding van hun huwelijk. Nu pas begrepen ze hoe weinig de seksen op elkaar lijken, en hoe hard je in een relatie moet werken om die kloof tussen Mars en Venus te dichten. Gail: “Er is echt zoiets als een ‘mannenbrein’. Je kunt niet van mening verschillen met een MRI.”

Tenzij je Cordelia Fine bent. In haar boek Waarom we allemaal van Mars komen rekent de Australische onderzoeker en schrijver af met de gedachte dat zijn brein iets heel anders doet dan het hare. Neuroseksisme, noemt ze dat idee.

Maar wacht even. De hersenen van mannen en vrouwen verschillen toch behoorlijk van elkaar?

Fine ontkent niet dat een vrouwenbrein op een paar punten ongelijk is aan een mannenbrein. Zo is de damesvariant gemiddeld wat kleiner; een gevolg van het feit dat vrouwen over het algemeen wat minder wegen dan mannen. Maar andere hersenverschillen komen lang niet in elke studie naar voren. Sterker nog: hoe meer breinen er worden bestudeerd, hoe minder duidelijk de verschillen worden.

En dat geldt niet alleen voor de hersenanatomie, maar ook voor hersenfunctie. Vrouwenhersenen doen en laten ongeveer hetzelfde; hooguit pakken ze een taak soms wat anders aan om te compenseren voor het feit dat ze wat kleiner zijn dan de herenuitvoering. “Het mannenbrein lijkt op niets in de wereld zo erg als op een vrouwenbrein. Neurowetenschappers kunnen ze op individueel niveau niet eens uit elkaar houden”, aldus Fine.

Hoe komt het dan dat mannen en vrouwen zich zo anders gedragen?

Want dat doen ze, als we schrijvers als Louanne Brizendine mogen geloven. Haar boek De vrouwelijke hersenen staat vol met verhalen over vrouwen die empathisch zijn bij helderziende af, terwijl mannen niet eens weten wat ze zelf voelen. Brizendine haalt honderden wetenschappelijke onderzoeken aan om de claim te ondersteunen dat vrouwenhersenen van nature zo gemaakt zijn. En Fine heeft al die studies opgezocht (“Nee, echt, je hoeft me niet te bedanken. Ik doe dit soort dingen voor m’n plezier.”) en bekeken of ze de conclusie van Brizendine ondersteunen. Het antwoord is nee. Brizendine zet systematisch de woorden van andere psychologen en wetenschappers naar haar hand.

Dat moet ook wel, want in de afgelopen jaren is telkens gebleken dat mannen en vrouwen qua vaardigheden en talenten helemaal niet zo anders in elkaar zitten. Psycholoog Janet Hyde analyseerde ook honderden onderzoeken naar man-vrouwverschillen en ontdekte dat als je die samenneemt, Mars en Venus niet alleen even empathisch zijn, maar ook even goed leidinggeven, rekenen, anderen helpen, enzovoorts. Als klap op de vuurpijl praten mannen evenveel als vrouwen. De verschillen die er overblijven – zoals dat er iets meer mannelijke wiskundetalent is, en dat vrouwen vaker niet of in deeltijd werken – komen door opvoeding en cultuur, zegt Fine.

Opvoeding en cultuur… dat klinkt achterhaald. Evolutie en hormonen zijn toch verantwoordelijk voor man-vrouwverschillen?

Met haar nurture-standpunt roeit Fine tegen de nature-minnende hoofdstroom in. De meeste onderzoekers denken dat het feit dat hij liever het wiskundegenie uithangt terwijl zij met de kids speelt, al voor de geboorte is bepaald. In de baarmoeder worden jongetjesbreinen namelijk gemiddeld aan meer testosteron blootgesteld dan meisjesbreinen, en daardoor zouden zijn kleine hersentjes liever nadenken over hoe dingen werken, terwijl haar grijze massa zich inricht op zorg en empathie.

Maar Fine is niet lukraak tegendraads. In haar boek wijst ze op een aantal belangrijke tekortkomingen in het testosteron-voor-de-geboorte-onderzoek. Ten eerste weten wetenschappers helemaal niet exact in hoeveel testosteron een ongeboren babybrein wordt gemarineerd. Om dat te meten zou je bloed moeten afnemen bij de foetus, en dat is te gevaarlijk. Daarom gebruiken ze de hoeveelheid testosteron in het vruchtwater of in het bloed van de moeder als benadering. Hoe nauwkeurig dat is, weten we niet. En het levert ook niet altijd resultaat op: er zijn flink wat studies die geen verband laten zien tussen de benadering-voor-testosteron en gedrag. Van veel testosteron word je bijvoorbeeld niet asociaal, je gaat niet extra met jongensspeelgoed spelen en je krijgt er ook geen beter ruimtelijk inzicht van.

Bovendien is de definitie van wat typisch vrouwelijk en typisch mannelijk is soms nogal, nou ja, merkwaardig, vertelt Fine. Want wat in onze hormonen of evolutie zou eigenlijk maken dat het echt meisjesachtig is om je als heks te verkleden, terwijl een ruimtewezenpak juist jongenachtig is? Niets natuurlijk. Maar het laat wel zien hoe nurture en cultuur zelfs wetenschappelijk onderzoek naar nature en biologie binnensluipt.

Is het dan toch allemaal de schuld van de ouders en onze cultuur?

Volgens Fine spelen de ouders een hele grote rol in het ‘maken’ van typische jongens en meisjes. Vrouwen die het geslacht van hun ongeboren baby weten, omschrijven de bewegingen van hun zoons als actiever en krachtiger dan de schopjes van hun dochters. Na de geboorte zet deze houding door: moeders praten meer tegen hun dochters, hebben het met hun zoons minder vaak over emoties, en als de baby’s gaan kruipen onderschatten ze hun dochters en overschatten hun zoons.

Al die tijd zijn de hersentjes van baby’s volop aan het groeien en dus nog erg kneedbaar. Zo wordt de cultuur van de ouders onderdeel van de biologie van de kinderen. Dáárom vinden wetenschappers soms verschillen in mannen- en vrouwenbreinen: niet omdat dames en heren daarmee worden geboren, of omdat hun brein nu eenmaal door honderdduizenden jaren aan evolutie is voorbestemd om zich anders te ontwikkelen, maar omdat hun flexibele hersenen zich van jongs af aan hebben aangepast aan onze blauw-versus-roze cultuur.

Zijn al die hersenwetenschappers die praten over ‘hardwired’ biologische man-vrouwverschillen dan helemaal gek geworden?

Dat onze hersenen beïnvloedbaar en flexibel zijn weten we al een tijdje. Toch zijn er nog steeds veel neurowetenschappers die geloven dat man-vrouwverschillen onherroepelijk vastliggen. Dick Swaab zegt in zijn boek Wij zijn ons brein bijvoorbeeld over technisch talent bij jongens en zorggedrag bij meisjes dat het “in ons brein [is] geprogrammeerd om ons op onze latere rol in de maatschappij voor te bereiden.” Het is een typisch voorbeeld van wat Fine neuroseksisme noemt. Neurowetenschap, zo schrijft ze, geeft een soort autoriteit aan ouderwetsen stereotypen.

Soms gaat dit ook onbewust; wetenschappers zien in de wirwar van actieve gebiedjes op een hersenscan het man-vrouwpatroon dat ze verwachten te zien op basis van hun cultureel bepaalde ideëen over de seksen. Toch blijven veel neuro-onderzoekers wat ze zien aanduiden als ‘van nature’, tot ergernis van Fine. Want als we alles op een rijtje zetten, is het duidelijk dat mannen van Mars komen… maar vrouwen ook.

Asha ten Broeke is wetenschapsjournalist en schrijver van ‘Het idee m/v’, een boek over de hardnekkige denkbeelden die we hebben over mannen en vrouwen

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Meneer P. is boos op me. Hij heeft mijn boek gekocht en na het eerste hoofdstuk zwaar teleurgesteld weggelegd, omdat ik beweer dat John Gray hevig uit zijn nek kletst als hij stelt dat Mannen van Mars komen en vrouwen van Venus. Meneer P. heeft alle boeken van Gray er nog eens op naslagen, mailt hij – voorwaar geen geringe prestatie, aangezien Gray na zijn wereldberoemde eerste boek zijn zegetocht verlengde met bijna twintig inspirerende titels als Mars en Venus in de slaapkamer, Mars en Venus voor altijd samen en, als dat bevalt, Mars en Venus krijgen een kind.

In deze boeken van John Gray heeft meneer P. onomstotelijk bewijs gevonden dat mannen en vrouwen van elkaar verschillen. En om zijn argument kracht bij te zetten, stuurt P. een plaatje mee met daarop een scan van een mannen- en een vrouwenbrein. Beiden zijn voorzien van een schilderachtig patroon van oranjerode en blauwe vlekken. Maar, licht P. triomfantelijk toe, het patroon is niet hetzelfde. Zie je wel dat de seksen niet aan elkaar gelijk zijn! “Hersenscans liegen niet, mevrouwtje!”

Afgezien van het feit dat ik er onmiddellijk oudtestamentisch nijdig van word als iemand me “mevrouwtje” noemt, heeft P. ook nog eens ongelijk. In feite hebben hersenscans veel gemeen met statistiek: als je er maar creatief genoeg mee omgaat, kun je er alles mee bewijzen. En dat gebeurt dan ook. Neem wetenschapper Craig Bennett. Hij legde een zalm in een hersenscanner. De zalm kreeg vervolgens foto’s te zien van mensen in allerlei sociale situaties. Aan hem te taak om aan te geven welke emotie de mensen voelden.

Dit is voor de gemiddelde zalm op zijn minst een flinke uitdaging. Toch slaagde de hersenscan met vlag en wimpel: er kwam een keurig plaatje van een vissenbrein met roodblauwe blobs uit. Wat het extra bijzonder maakt, is dat de zalm al dood was. En niet dood als in: zojuist overleden. Maar dood als in: vanochtend op de markt gekocht.

Ondanks deze ludieke poging van Bennett om wat af te dingen op het harde bèta-imago van de hersenscan, voelt zo’n breinplaatje bijzonder overtuigend. En dus blijven we vatbaar voor wat wetenschappers ‘blobologie’ noemen: betekenis toekennen aan zelfs de meest onnozele vlekken. In de Amerikaanse rechtszaal loopt dat weleens verkeerd af: uit onderzoek blijkt dat juryleden daar 37 procent vaker besluiten dat iemand ontoerekeningsvatbaar is als er ter ondersteuning van het bewijs een hersenscan wordt getoond.

Waarom laten we ons gekmaken door die vlekjes? In haar boek Waarom we allemaal van Mars komen schrijft Cordelia Fine dat blobologie zo overtuigend is, omdat we sowieso dol zijn op verklaringen die ‘iets met het brein’ doen. Neem deze: “De premotorcortex, een hersengebiedje betrokken bij ruimtelijk inzicht, is bij mannen actiever dan bij vrouwen; vandaar dat mannen een beter ruimtelijk inzicht hebben.” Klinkt goed, maar het is natuurlijk een knoeperd van een cirkelredening. “… voeg simpelweg neurowetenschap toe en dezelfde uitleg ziet er ineens veel bevredigender uit,” aldus Fine.

Ik vrees dat ik meneer P. opnieuw moet teleurstellen. Zijn fraai gevlekte hersenen (m/v) zijn an sich geen bewijs voor mannen van Mars en en vrouwen van Venus. Alleen als we ons brein gebruiken, zeggen hersenscans iets over de mens. De rest is dode-zalmwetenschap.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Dit is merkwaardig. De dochter die ik drie uur geleden naar een vriendinnetje stuurde om lekker te spelen, heeft een soort transformatie ondergaan. Op haar driejarige vingertjes is een laagje glitternagellak verschenen. En over haar Spidermantrui heen draagt ze een soort suikertaartjurk van paars polyester, waar ik even later een heuse roze petticoat onder ontdek. Een onbenijdenswaardige Chinese fabrieksarbeider heeft er bovendien tientallen minuscule rode roosjes op geknutseld. “Ik ben een prinses”, legt mijn dochter desgevraagd uit. Waarna ze, met een blik op haar stoere roodzwarte sneakers, nog even vermeldt hevig teleurgesteld te zijn dat ze de plastic hoge hakken er niet bij mocht lenen.

Nu kan het niemand ontgaan zijn dat prinsessen en glitters van doorslaggevend belang zijn in het leven van een klein meisje. In de winkelstraat kun je geen twee stappen lopen of je struikelt over een plaatje van een hevig gebaljurkte Assepoester of Doornroosje, geplakt op een goedkoop ogend gebruiksvoorwerp van roze plastic. Een speelgoedwinkel bestaat uit twee strikt gescheiden werelden: aan de ene kant van het gangpad wordt gebouwd met lego en ontdekt met kompassen en verrekijkers, en aan de andere kant woont het roze glittervolkje wier enige aspiratie lijkt om henzelf en hun poppen er zo mooi mogelijk uit te laten zien (voor het geval er toevallig een prins op witte crossfiets langskomt?).

Dit danken we onder meer aan Disney, waar ze in een vlaag van marketingtechnische genialiteit hun vier meest wezenloze prinsessen op zo’n beetje elk typisch peuterproduct hebben weten te zetten. Hier in huis trof ik vanochtend zonder zoeken al een tandenborstel, pantoffels en een paraplu aan met zo’n blanco kijkend vrouwmens erop. Die vrouwmensen leveren Disney wel zo’n vier miljard dollar per jaar op. Kassa.

Maar daarmee doen we ook de toekomst van onze dochters in de uitverkoop, meent de Amerikaanse journalist (en moeder van een dochter) Peggy Orenstein. In haar pasverschenen boek Cinderella ate my daughter laat zij zien dat de prinsessenplaag onderdeel is van een grotere trend: kinderen, en met name meisjes, gedragen zich steeds jonger als volwassenen. En met volwassen bedoel ik niet machtig, intelligent en financieel onafhankelijk, maar: mooi en sexy. In de VS kun je tegenwoordig voor het verjaardagspartijtje van je kleuterdochter een beauty make-over doen. Overmijdelijk steekt deze trend de Atlantische Oceaan over. Mijn buurmeisje kreeg op haar vierde verjaardag een make-upset cadeau, met echte ogenschaduw en lipstick. Noem me ouderwets, maar ik vind dat peuters niet gepimpt hoeven te worden.

Dat gepimpte prinsessenleven is bovendien niet weg te wuiven als onschuldig tijdverdrijf. Dat blijkt uit wetenschappelijk onderzoek, schrijft Orenstein: “…de nadruk die de girlie-girl cultuur legt op mooi en sexy zijn, verhoogt de kwetsbaarheid van de meisjes voor enkele van de valkuilen die ouders het meeste zorgen baren: depressie, eetstoornissen, een verstoort lichaamsbeeld en riskant seksueel gedrag.” Wie vandaag de schoonste van het land moet zijn, wil morgen niet meer in de spiegel kijken omdat ze haar lijf verafschuwt.

Die prijs laat ik mijn dochter niet betalen, hoe leuk ze prinsessenjurken en nagellak ook vindt. Vanavond als ze slaapt pak ik daarom een grote vuilniszak en flikker ik al die glitterende roze Disneyzooi zonder pardon het huis uit. Het is tijd voor wat van die feministische onverbiddelijkheid. Zachtroze heelmeesters maken stinkende wonden.

PS Voor de liefhebber: Newsweek schreef een uitgebreid artikel over het boek Cinderella ate my daughter van Peggy Orenstein

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Volgens Bart Funnekotter in de NRC Next (24 februari 2011) is het nu dan toch echt bewezen: de onderwijsveranderingen die in het kader van de Tweede Fase zijn ingevoerd hebben vooral de meiden in de kaart gespeeld. Zij hebben hersenen die meer geschikt zijn voor zelfstandig en in groepjes werken, en daarom doen de jongens het nu naar verhouding minder goed. Zelfs op ‘hun’ terrein – de wiskunde, “waar jongens van nature beter scoren” – worden de boys links en rechts ingehaald door meisjes (of, nou ja, de meisjes worden sneller beter dan de jongens). Dat laatste zou komen doordat de wiskundesommen ’taliger’ zijn geworden, waardoor de van nature zeer verbaal begiftigde meisjes een extra edge hebben die de jongens biologischerwijs missen.

Dit heeft Funnekotter niet zelf bedacht. Hij heeft een onderzoek van de Universiteit van Maastricht tot zich genomen, en onderzoeker Christoph Meng nog eens extra aan de tand gevoeld in een interview. Helaas lijkt het erop dat geen van beide heren zich verder voldoende in de wetenschappelijke literatuur hebben ingelezen. Een blik op de zeer magere en nogal selectief samengestelde literatuurlijst achterin het rapport van de Maastrichtse onderzoekers bevestigd dat. En daardoor keutelt het rapport – nieuw onderzoek of niet – nogal achter de feiten aan.

Zo ontbreekt in het rapport een verwijzing naar de meta-analyses van Janet Sibling Hyde, of naar het onderzoek dat Luigi Guiso in 2008 publiceerde in het prestigieuze vakblad Science. Hyde toonde overtuigend aan dat de wiskundeprestaties van de meiden al jaren stijgen, tot op het punt dat er tegenwoordig in de VS zelfs bij de absolute wiskundegenieën geen verschil meer is tussen jongens en meisjes. Guiso weet waarom: naarmate een land meer geëmancipeerd raakt, wordt de wiskundekloof (m/v) kleiner. Zo is in macholanden als Mexico of Brazilië nog een behoorlijk gapend gat in het voordeel van de jongens, maar hebben in IJsland de meiden de jongens zelfs ingehaald.

Ook in Nederland emanciperen we steeds meer. Het Centraal Bureau voor de Statistiek meldde bijvoorbeeld vorig jaar juni nog dat steeds meer vrouwen in Nederland financieel onafhankelijk zijn (het percentage steeg tussen 2000 en 2008 van een bedroevende 39 naar een iets minder bedroevende 46 procent). Het is dus mogelijk dat de wiskundesprong die Christoph Meng en zijn collega’s ontdekten bij de meiden helemaal niet het gevolg is van een taliger wiskunde-onderwijs, maar onderdeel uitmaakt van een internationaal waargenomen inhaalslag van de meiden, ingegeven door een moderner en geëmancipeerder wereldbeeld. Een wereldbeeld waar Meng trouwens meteen weer aan begint de knagen, door op te merken dat rekenvaardigheid en analytisch vermogen van nature niet tot het talentenpalet van de meiskes behoren.

Met dat ‘van nature’ blijkt het ook reuze mee te vallen, trouwens. Uit fraaie, gecontroleerde experimenten blijkt namelijk keer op keer dat het met die aangeboren wiskundesuperioriteit van de man of schooljongen wel meevalt. Een voorbeeld. In een Frans experiment kreeg een groep scholieren een test voor hun ruimtelijk inzicht. Aan de ene helft van de meisjes werd dit ook verteld. De andere helft van de meiden kreeg de test onder valse voorwendselen: zij kregen te horen dat het om een tekentoets ging (creatief, dus meer een ‘meidending’). Terwijl de eerste groep zich door het idee van een wiskundetest liet bangmaken en matig presteerden, deed de tweede groep het net zo goed als de jongens. Weg sekseverschil.

Tegen zo’n experiment kun je nog zoveel verhalen over natuurlijke talenten en anders ontwikkelende hersenen aangooien, maar dat maakt het nog niet “bewezen” dat de Tweede Fase jongens tekort doet. Ook de cijfers dat er tegenwoordig meer jongens dan meisjes op het vwo zitten, bewijst niet dat de toegenomen zelfstandigheid en groepsopdrachten de jongens de das omdoet.

Sterker nog: voor dat lagere aantal jongens geeft het Maastrichtse rapport zelf een zinnige alternatieve verklaring: de overstap van havo naar vwo is sinds de invoering van de Tweede Fase moeilijker geworden, en van die overstapmogelijkheid profiteerden in het verleden meer jongens dan meisjes. Ook een gevolg van onderwijsvernieuwing natuurlijk, maar niet eentje die te maken heeft met een natuurlijk gebrek aan talent bij de boys om zelf aan de slag te gaan. Sterker nog: net als de (verdwijnende) wiskundekloof heeft dit verschil waarschijnlijk alles te maken met beeldvorming, en geen snars met een al dan niet aanwezige biologische inclinatie tot zelfstandig werken. Nog geen jaar geleden concludeerde Geert Driessen van de Radboud Universiteit in een rapport over jongens, meisjes en onderwijs namelijk dat in groep acht van de basisschool – het moment waarop een schooltype wordt gekozen – jongens systematisch lager worden ingeschat dan meisjes. Dat ligt niet per se aan hun schoolprestaties, bleek toen, maar aan het feit dat ze vaak vaker een balddadige ‘anti-schoolhouding’ hebben en wat vaker gedragsproblemen vertonen. Het cliché van de lastige jongen, dus.

Uit datzelfde Nijmeegse rapport bleek toen dat jongens en meisjes in hun daadwerkelijke middelbare schoolprestaties gemiddeld nauwelijks verschilden. De conclusie van de onderzoekers was dan ook: het onderwijs hoeft niet op de schop. Als we in deze situatie het advies van Meng doorvoeren – “de vaardigheden waarop jongens sterker zijn, zwaarder laten meewegen” – dan plak een verkeerde oplossing op een niet bestaand probleem. Het is namelijk allerminst “bewezen” dat “het voortgezet onderwijs is doorgeschoten”. Doe liever iets aan de beeldvorming van jongens (lastig en verbaal gehandicapt, maar analytische wiskundewonders) en meisjes (ijverig en zelfstandig, maar hopeloos met cijfers), dan te pleiten voor een herinrichting van het onderwijs die jongens zomaar een voordeeltje geeft. Dat is alleen maar emancipatie op zijn kop.

Links:

Het maastrichtse onderzoeksrapport: http://www.roa.unimaas.nl/pdf_publications/2011/ROA_R_2011_2.pdf

Onderwijs hoeft niet op de schop voor de jongens (over Nijmeegs rapport van Geert Driessen en co): http://www.kennislink.nl/publicaties/onderwijs-hoeft-niet-op-de-schop-voor-de-jongens

CBS meldt dat steeds meer vrouwen financieel onafhankelijk zijn: http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/inkomen-bestedingen/publicaties/artikelen/archief/2006/2006-2011-wm.htm

Artikel over het Franse ruimtelijk inzichtsexperiment: http://www.kennislink.nl/publicaties/ouderwets-idee-haalt-wiskundeprestaties-van-moderne-schoolmeid-onderuit

Wiskundekloof? Gebrek aan emancipatie! (over onderzoek Guiso): http://www.kennislink.nl/publicaties/wiskundekloof-gebrek-aan-emancipatie

Waar zijn de wiskundevrouwen? (hoe beeldvorming en stereotypen de wiskundeprestaties van meisjes en vrouwen negatief beïnvloeden): http://www.kennislink.nl/publicaties/waar-zijn-de-wiskundevrouwen

Gender similarities characterize math performance (onderzoek van Hyde en co): http://dericbownds.net/uploaded_images/hyde.pdf

New trends in gender and mathematics performance: a meta-analysis (oa van Hyde): http://www.psych.umn.edu/courses/fall10/psy8935/readings/lindberg2010.pdf

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘De mannelijke geslachtsdrift is als een gasfornuis; hij ontsteekt direct, werkt binnen een paar seconden op volle kracht en kan net zo snel weer worden uitgezet wanneer het eten gaat is. De geslachtsdrift van vrouwen is als een elektrische oven; zij warmt langzaam op tot de hoogste temperatuur en het duurt veel langer voor het afgekoeld is.’ Voor veel stellen een bekend beeld, waar sekseverschilgoeroes Allan en Barbara Pease in hun miljoenenbestseller Waarom mannen niet luisteren en vrouwen niet kunnen kaartlezen een heel hoofdstuk aan besteden. Het echtpaar Pease legt ook uit hoe dit bekend klinkende man-vrouwverschil in bed verklaart kan worden. In de prehistorie was het namelijk voor de man van belang om zijn zaad zo vaak mogelijk in zo veel mogelijk vrouwen te storten. Zo verwek je veel kinderen, en dat maakt je genen tot evolutionaire winnaars. Voor vrouwen is het anders. Zij moeten immers het kind ook dragen, baren en zogen. Om te voorkomen dat ze al die moeite steken in de baby van een lapzwans zijn ze kieskeurig als het op seks aankomt. Pas als een man de juiste mate van intimiteit op tafel heeft getoverd zijn ze bereid de knieën uit elkaar te doen. Of althans, dat is de theorie die onder boekschrijvers en ook onder evolutiepsychologen nog steeds erg populair is. Deze theorie, die alweer stamt uit de jaren zeventig, wordt gebruikt als verklaring voor allerlei sexy observaties, zoals dat mannen vaker aan seks denken, vaker zin hebben, meer van porno houden, vaker vreemdgaan en een mooie vrouw prefereren boven een rijke met aanzien. Het is echter maar de vraag of dit allemaal wel klopt. Uit recent onderzoek blijkt namelijk dat er tussen de lakens helemaal niet zoveel verschillen zijn tussen hem en haar. Hoe het dan wel zit met de seks (m/v)? Tijd om vijf van de meest hardnekkige mythes over Mars en Venus tussen de lakens eens nader te bekijken.

 

 

Mythe 1: Hij denkt vaker aan seks

 

Mannen zouden elke zeven seconden aan seks denken. Je vraagt je af hoe ze dan ooit nog iets gedaan krijgen. Gelukkig voor hen blijkt dit ‘gegeven’ dan ook een schromelijke overdrijving van de werkelijke feiten. Dat ontdekte Terri Fisher van de Ohio State University onlangs. Hij vroeg 163 mannelijke en vrouwelijke studenten om een week lang een gedachtedagboek bij te houden. Elke keer als deze proefkonijnen dachten aan seks, eten of slapen, maakten ze een aantekening in dat dagboek. Zo konden de onderzoekers aan het eind van de week zien wie er het meest aan seks hadden gedacht. Het antwoord: de jongemannen dachten per dag gemiddeld 19 keer aan seks. De vrouwen bleven iets achter, maar lang niet zoveel als je zou denken: met tien erotische gedachte-uitstapjes hadden ze toch nog best een dirty mind. Fisher denkt trouwens niet dat dit verschil nou betekent dat mannen veel sensueler zijn ingesteld dan vrouwen. Mannen bleken namelijk ook vaker aan eten en slapen te denken: gemiddeld zo’n achttien en elf keer per dag, tegen vijftien en achteneenhalf keer voor vrouwen. Mannen zijn dus gewoon met hun hoofd wat meer bij hun lijf. Nog een markant feitje: toen de onderzoeker aan het eind van de week de studenten vroeg om terug te blikken op hun erotische dagdromerijen, zaten de mannen in hun schatting van seksgedachten best aardig in de buurt. De vrouwen onderschatten echter flink hoe vaak hun brein was afgedwaald naar de meer erotische hoeken van onze geesten. Volgens Fisher komt dat doordat in onze cultuur het idee heerst dat mannen veel meer met seks bezig zijn, en dat het voor nette dames geen pas geeft om er al te veel geile gedachten op na te houden.

 

Mythe 2: Hij heeft vaker zin

 

Het is in veel relaties een bekend probleem: hij heeft goede zin, maar van haar hoeft het niet zo. Weinig animo om een bedavontuur aan te vangen hoeft echter niet te betekenen dat vrouwen ook per definitie het lustloze geslacht zijn. Het zou ook kunnen dat ze zich vaker in erotiekdempende situaties bevinden, zoals emotionele penarie, ziekte, stress of dat ze zich relatieproblemen meer aantrekken. Een van de manieren om er toch achter de komen hoe het zit met de lekkere trek van Mars en Venus is om veel studies bij elkaar te nemen waaraan samen heel veel mannen en vrouwen meedoen. Hoe groter de groep die je bestudeert, hoe kleiner de kans dat individuele wissewasjes de resultaten beïnvloeden. Dat is precies van Jennifer Petersen en Janet Sibling Hyde, toentertijd verbonden aan de University of Wisconsin-Madison, deden. Ze namen alle studies die tussen 1993 en 2007 waren gedaan naar seks onder mannen en vrouwen. In totaal waren er 730 bruikbaar, die ze allemaal samenvoegden, zodat ze nu het gedrag van bijna anderhalf miljoen mensen uit 87 landen konden analyseren. Zo ontdekten ze dat dames en heren qua zin in seks maar weinig verschilden. Dat verschil was sinds de laatste grote vergelijkbare analyse in 1993 bovendien kleiner geworden. Een leuk detail dat nog eens onderstreept dat er met de basislust van vrouwen weinig mis is: uit een studie van Terri Conley van de University of Michigan bleek dat vrouwen met net zoveel plezier met Johnny Depp in bed zouden duiken als mannen met Angeline Jolie.

 

Mythe 3: Vrouw houdt niet van porno

 

Mannen zijn zonder twijfel de grootverbruikers van porno. Maar waarom is dat eigenlijk zo? Worden vrouwen niet opgewonden van het zien van vrijende mensen? Of is er iets mis met de porno? Uit onderzoek blijkt vooral dat laatste het geval te zijn. Wetenschapper Ellen Laan van de Universiteit van Amsterdam liet in de jaren negentig vrouwen kijken naar gewone mannenporno: in een bepaald niet sfeerverlichte ruimte komt zonder veel plichtplegingen een man met een flinke erectie binnen, die zonder verdere aandacht voor essentiële zaken als de clitoris de gewillige dame penetreert, klaarkomt en vervolgens vertrekt. Tijdens dit onromantisch verpozen hield Laan de vochtigheid van de vagina van haar proefpersonen in de gaten. Het resultaat: de vagina werd inderdaad natter bij het kijken naar mannenporno. Maar desondanks vonden de vrouwen er geen bal aan. Waarschijnlijk komt dit door het negatieve, vrouwonvriendelijke karakter van dit standaardtype porno. Dat houdt de vrouw tegen om ervan te genieten. Een vervolgstudie van Ellen Laan bevestigt dat. Toen zij in haar lab dames naar minder erectie-gerichte vrouwvriendelijke porno liet kijken, bleken ze namelijk wel opgewonden te worden, zowel van onderen als tussen de oren. Liefde voor porno is dus helemaal niet exclusief aan mannen voorbehouden; vrouwen vinden het net zo prettig. Alleen moet dan wel het genot van de vrouw ook in beeld.

 

Mythe 4: Man gaat vaker vreemd

 

Hier zijn Mars en Venus het volgens het grote onderzoek van Petersen en Hyde gloeiend over eens: buiten de deur vrijen is niet zo’n goed idee. Maar dat wil natuurlijk nog niet zeggen dat mannen en vrouwen ook even vaak vreemdgaan. Volgens de evolutiepsychologische theorie van Trivers zouden mannen een hele sterke neiging moeten hebben om van het gras van de buren te snoepen, terwijl bij vrouwen die behoefte veel minder zou moeten zijn. Zo zit het echter niet. Petersen en Hyde vonden in de door hen verzamelde studies slechts een matig sekseverschil in vreemdgaan. Eerlijkheidshalve moet daar wel bij gezegd worden dat dit matige verschil uitpakte in het ‘voordeel’ van de mannen: zij gaven zelf iets vaker aan dat je buiten de pot hadden gepiest. Overigens is het maar de vraag of dit te maken heeft met een al sinds de oertijd voorgeprogrammeerde spermaverspreidingsdrift. Toen Joris Lammers van de Universiteit Tilburg in 2010 onder meer dan 1200 Nederlandse hoogopgeleiden een vragenlijst afnam, bleek dat de kans dat je vreemdgaat vooral afhangt van hoeveel macht je hebt. Volgens Lammers heeft dat twee redenen: machtige mensen gedragen zich assertiever, en ze zijn minder bang om risico’s te nemen. Dat mannen vaker ontrouw zijn, is volgens hem het logische gevolg van het feit dat vrouwen in onze cultuur minder macht hebben.

 

Mythe 5: Hij wil schoonheid, zij status

 

Er deden maar liefst 10,047 mensen uit 37 culturen uit 33 landen mee aan het onderzoek van evolutiepsycholoog David Buss van de University of Texas. Buss wilde weten of partnerkeuze cultureel bepaald is, of dat er een soort algemene regels zijn die overal op aarde gelden voor de ideale man of vrouw. Dat laatste zou immers duiden op een aangeboren, in de oertijd ontstane voorkeur. Het is beslist geen geringe prestatie geweest om al die mensen uit al die landen te ondervragen. De conclusie van Buss werd dan vlak na het verschijnen eind jaren tachtig ook warm onthaald door zijn wetenschappelijke collega’s: vrouwen zouden vooral een man met status willen, en mannen vooral een jonge, knappe vrouw. Dat past binnen de evolutiepsychologische theorie: vrouwen willen een man met genoeg macht om hen te beschermen, en mannen zoeken juist een gezonde, vruchtbare plek voor hun zaad. Maar ondanks dat het onderzoek nog steeds geldt als dé studie naar partnerkeuze, blijkt er met de uitvoering een groot probleem te zijn. Dat schrijven onderzoekers Rosalind Barnett en Caryl Rivers van Boston University in hun boek ‘Bij gelijke geschiktheid’. Buss ondervroeg tijdens zijn grote studie veel meer westerse mensen dan mensen uit andere culturen. Op zich logisch, en ook niet erg, ware het niet dat hij, toen hij de gemiddelde voorkeur ging uitrekenen, geen rekening hield met deze scheefgroei in zijn proefpersonenpoule. Daardoor overstemden in de statistische analyse de westerse mannen en vrouwen bijvoorbeeld de Iraniërs of Zulu’s volledig. Wat Buss dus eigenlijk heeft gemeten, stellen Barnett en Rivers, waren niet culturele overeenkomsten, maar het westerse beeld van wat we mooi vinden. En zelfs dat westerse beeld is sinds 1989, het jaar van Buss’ onderzoek, veranderd. Onderzoekers Paul Eastwick en Eli Finkel van Northwestern University organiseerden in 2008 een heuse speeddatesessie om de partnerkeuzetheorie in een experiment te testen. Wat bleek? Vrouwen gingen helemaal niet exclusief voor status, en mannen wilden ook niet alleen maar een leuk snoetje. Beide seksen gingen het liefst naar huis met iemand die allebei heeft.

 

 

Conclusie: het verschil verdwijnt

 

Mars en Venus willen tussen de lakens eigenlijk hetzelfde. Niks ‘de man is een gasfornuis en de vrouw een elektrische oven’. Waren al die schrijvers en evolutiepsychologen met hun kieskeurige oervrouwen en vrijelijk rondwippende grotmannen dan zo slecht bij de les? Waarschijnlijk niet. Want toen deze de prehistorische theorie voor het eerst ontstond, halverwege de jaren zeventig, waren de sekseverschillen in de slaapkamer nog veel groter dan nu. De afgelopen dertig jaar zijn mannen en vrouwen tussen de lakens naar elkaar toegegroeid. Waarschijnlijk onder invloed van de toegenomen emancipatie. Hoe weten we dat? Petersen en Hyde (die al die honderden studies bijeen veegden) vergeleken ons seksgedrag van bijna twintig jaar geleden met nu, en ze keken daarnaast ook naar verschillen tussen landen waar vrouwen in meer of mindere mate gelijk zijn aan mannen. En toen bleek dat hoe geëmancipeerder een land is, hoe minder verschillen er zijn in bed. Een van de mogelijke verklaringen hiervoor is dat de landen waar vrouwen gelijkwaardiger zijn en meer rechten hebben, vaak ook de landen zijn waar de Pil gemakkelijk te verkrijgen is. En als vrouwen niet bang hoeven te zijn dat ze zwanger worden, hoeven ze ook niet zo kieskeurig te zijn. Ze kunnen het zich als het ware veroorloven om zich erotisch gezien als een vent te gedragen. In een geëmancipeerd land zijn mannen bovendien meer betrokken bij de kinderen, dus die krabben zich wellicht wel een tweede keer achter de oren voordat ze hun relatie en de dagelijkse omgang met hun kinderen op het spel zetten voor een slippertje met de buurvrouw. Cultuur speelt dus een belangrijke rol. We worden niet geregeerd door onze oerlusten.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Er moet minder kunnen op seksueel gebied, vindt Martine Delfos in de NRC Next (maandag 27 december). Ouders moeten sneller ingrijpen als er volgens de radar van hun kind iets seksueel onpluis met ze is gebeurd – en dat kan ook een verkeerd getinte aai over de bol zijn, zegt ze.

Op deze manier rekt Delfos de definitie van wat seksueel misbruik of ontucht is wel erg ver op. In tegenstelling tot het betasten van een piemel of plasser, of het binnendringen van het lichaam van een kind, is het nogal lastig om in een aai over een hoofdje ondubbelzinnig een seksuele handeling te zien. Het gevoel van de ‘beaaide’ hierbij doorslaggevend maken, is erg riskant. Natuurlijk kan het zijn dat je – als kind, als ouder of zelfs als volwassene – een nare rilling krijgt van een aanraking. Ik herinner me zelf een invalkracht op de basisschool, een wat vervelende man die altijd net iets te dichtbij stond en ook een beetje stonk. Als hij m’n arm aanraakte, wilde ik het liefst naar de andere kant van de school rennen. Een creep was hij zeker. Maar een kindermisbruiker? Nee, daar was geen bewijs voor. Een claim in die richting, puur en alleen op basis van een onpluis gevoel, had evenwel de carrière en vermoedelijk het leven van die leraar om zeep geholpen. Er is dus een duidelijke keerzijde aan het oprekken van de definitie van wat we nog toelaatbaar vinden.

Toch is dit oprekken vaak wel het antwoord op een situatie die ons angst aanjaagt – iets dat kindermisbruik en loslopende pedoseksuelen op kinderdagverblijven zeker doen. Omdat we bang zijn, willen we een breder palet aan gedrag als ‘niet oké’ bestempelen, in de hoop dat we in de toekomst het echte onheil kunnen voorkomen door op tijd in te grijpen.

In de gezondheidszorg is dit een bekend patroon. In 2003 werd in de Verenigde Staten bijvoorbeeld de richtlijn voor een hoge bloeddruk aangepast. Vanaf dat moment was niet een bovendruk van 140 of meer ‘gevaarlijk’, maar was er bij een bovendruk van 120 ook al reden tot bezorgdheid en medisch ingrijpen. Van het ene op het andere moment kwamen er 50 miljoen extra bloeddrukpatiënten bij. Iets vergelijkbaars gebeurde toen de Amerikaanse National Institutes of Health de bovengrens van een gezond gewicht verlaagde van een BMI van 27 naar een BMI van 25. In de VS had in een klap meer dan de helft van de mensen overgewicht, en dus een gezondheidsprobleem.

De feitelijke gezondheid van deze mensen was natuurlijk van de ene op de andere dag niet veranderd. Er is bovendien nauwelijks wetenschappelijk bewijs voorhanden dat een bloeddruk van 120 echt medisch erg riskant is. Voor een BMI van 27 geldt zelfs het tegenovergestelde: studies laten zien dat mensen met een beetje overgewicht langer leven dan mensen met een gezond gewicht. Er was eigenlijk maar een reden voor het verruimen van de definitie van wat we nog medisch toelaatbaar vonden: angst.

In het geval van bloeddruk en gewicht ging het om angst voor met name hart- en vaatziekten. Als we er bij de groep mensen die nog net niet gevaarlijk te zwaar waren, of nog net geen echt riskant hoge bloeddruk hadden maar op tijd bij waren, dan zouden we misschien erger kunnen voorkomen. Dat bleek niet het geval: het aantal mensen dat lijdt aan hart- en vaatziekten is door de maatregel niet afgenomen. Wel zijn er een hoop mensen onnodig in het medische circuit terecht gekomen, met alle zorgen, lasten en kosten van dien.

Het oprekken van de ‘definitie van toelaatbaarheid’ heeft altijd een prijs. Dat is in een creche of op een basisschool niet anders dan in de gezondheidszorg. Wat gebeurt er als je ouders aanmoedigt om bij een onpluis gevoel, als hun ‘seksuele radar’ of dat van hun kind afgaat, stappen te ondernemen om misbruik te voorkomen? Als het oké wordt om een vervelende aai over de bol te interpreteren als een pedoseksuele handeling, zelfs als verder (nog) niet blijkt dat er iets mis is? De kans bestaat dat we er zo inderdaad zo nu en dan een pedoseksueel uitpikken, voordat hij over de schreef gaat en ernstige schade toebrengt aan een kind. Maar omdat de kans op een misverstand nu eenmaal veel groter is dan de kans dat je kind op school of op het kinderdagverblijf een misbruiker tegen het lijf loopt, zal veel vaker het volgende gebeuren: een op zich welwillende leraar of crecheleider doet iets dat onbedoeld verkeerd overkomt en krijgt onterecht het stempel ‘pedo’. En dus wordt de prijs voor het oprekken van de definitie van wat seksueel toelaatbaar is, zoals Delfos dat bepleit, straks voor het grootste deel betaald door mannen waar niets mis mee is, behalve dan dat ze graag hun leven wilden wijden aan het verzorgen en onderwijzen van kinderen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.