dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Bekentenis: voor zijn overlijden had ik nog nooit een serieuze gedachte aan Apple-opperhoofd Steve Jobs gewijd. Ik had wel van hem gehoord, maar de memo dat je de producent van witte hoogglans apparaten dient te aanbidden als een soort godheid, had ik even gemist. Mijn verbazing was dan ook groot toen na Jobs vroegtijdig verscheiden mijn voltallige generatie zich spoorslags in diepe iRouw stortte. In De wereld draait door werd een uitzending lang zelfs nergens anders over gepraat. Als slagroom op dat, ehm, toetje besloot men aan de DWDD-tafel ter meerdere eer en glorie van Zijne Appelige Heiligheid een Nederlandse versie van een oude Apple-reclame te maken.

In de originele reclame komt een sliert internationale grootheden als Ghandi, Einstein en Martin Luther King voorbij, terwijl een gelikte voice-over vertelt over de buitenbeentjes en onruststokers, “omdat de mensen die gek genoeg zijn om te denken dat ze de wereld kunnen veranderen, de mensen zijn die het doen.” Daarna verschijnt het Apple-logo in beeld, met daaronder de woorden ‘Think different’. Voor de ‘denk anders’ versie van DWDD mochten kijkers en gasten dwarse, eigenzinnige en geniale Nederlanders nomineren.

Afgelopen vrijdag werd Het Werk voltooid. Zeventien Nederlanders als Karel Appel, Hendrik Lorentz en ook revolutionairen (?) Johan Cruyff en Ramses Shaffy zijn opgenomen in het nieuwe filmpje. Net als in de Apple-reclame onder hen het verpletterende aantal van twee vrouwen: koningin Wilhelmina en Annie M.G. Schmidt. Dat kan niet liggen aan een gebrek aan interessante andersdenkende Y-chromosoomlozen – een greep: Joke Smit, Ayaan Hirsi Ali, Anna Blaman, Sahar, desnoods Heleen van Royen – maar heeft te maken met een van onze grootste culturele onhebbelijkheden: de neiging om vrouwen vreselijk te onderschatten.

Neem trombonist Abbie Conant, die zo’n fantastische blinde auditie deed voor het symfonie-orkest van München dat de dirigent direct alle wachtende auditanten naar huis stuurde. Maar toen hij zag dat ze een vrouw was, sloeg de twijfel toe en eiste hij extra auditierondes. Uiteindelijk kreeg ze de baan, om na een jaar gedegradeerd te worden tot tweede trombonist: “Voor de solotrombone moeten we een man hebben.” Dit soort vooroordelen speelden een rol bij symfonie-orkesten in de hele wereld. Nadat blinde audities standaard werden in het veld, steeg het aandeel vrouwen met meer dan veertig procent.

En niet alleen in de muziekwereld worden vrouwen onderschat. Dezelfde sollicitatiebrief heeft een heel ander effect wanneer er een vrouwennaam op staat, dan wanneer hij door een man ondertekend is, blijkt uit onderzoek. Wat bij hem als eerlijk en competent geldt, vindt men bij haar onzeker en arrogant. In een studie uit nota bene het zeer geëmancipeerde Zweden kregen de allerbeste vrouwelijke biomedici van de sollicitatiecommissie dezelfde beoordeling als de allerslechtste mannen, terwijl er in feite geen verschil was. Als vrouw moet je nog steeds twee keer zo hard werken om half zo goed gevonden te worden.

De ‘denk anders’ filmpjes van Apple en DWDD laten vooral zien dat we ouderwetse denkbeelden maar niet weten af te schudden. Er is heel wat meer nodig dan een touchscreen met een aluminium achterkantje om de wereld te veranderen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Vorig jaar had ik even een modeziekte. Tijdens het begin van mijn tweede zwangerschap kreeg ik last van bekkeninstabiliteit. Traplopen of mijn eigen broek aantrekken waren al snel geen optie meer, omdat zulks aanvoelde alsof ik van onderen uit elkaar zou scheuren. Dat hoort niet. Uiteraard bereid je bekken zich voor op het uitpersen van het babygevaarte, maar dat gebeurt voornamelijk in de tweede helft van de zwangerschap en hoort bovendien pijnloos te zijn. Mijn lijf stelde zich dus hopeloos aan. Maar dat maakte de gruwel er niet minder om.

Modeziekten hoeven in de spreekkamer van de arts echter niet op veel begrip te rekenen, ontdekte ik afgelopen zaterdag op het symposium van de Vereniging tegen Kwakzalverij. Dokters uit het hele land waren afgereisd om hun kennis over modeziekten te laten bijklussen. De stemming zat er goed in; achter me in de rij deed een groepje jonge artsen persiflages van modezieke patiënten. Ter vermaak zette een van hen een geknepen zeurstemmetje op, terwijl hij rolde met zijn ogen: “Dokter, ik heb de laatste tijd zooo’n last van mijn fibromyalgiehie.” Tijdens de lezingen krijgt hoogleraar psychiatrie Koerselman de zaal aan het lachen met zijn omschrijving van het fenomeen ziektewinst: “Iedereen heeft medelijden met je en je bent het middelpunt van de aandacht op elk verjaardagsfeestje.”

Klaarblijkelijk is het onproblematisch om schik te hebben in het leven van mensen met een chronische aandoening, mits die aandoening volgens de zeer geleerde specialisten niet echt kan zijn. Dat onderscheid tussen echt en onecht is voor artsen heel reëel, bevestigt Rien Vermeulen op hetzelfde symposium. Als je neurologen vraagt naar verlammingsverschijnselen, dan vertellen ze dat ze echte patiënten hebben, die bijvoorbeeld een infarct hebben gehad, en de onechte, die zonder fysieke reden verlamd zijn. Na enige doorzagerij gaven de neurologen toe stiekem te denken dat die laatste groep bestaat uit mensen die om aandachtstechnische redenen doen alsof.

Nu kan ik me best voorstellen dat het frustrerend is voor een genezer om iemand een niet bestaande ziekte te zien hebben. Maar door in jezelf de diagnose aanstelleritis te stellen ontken je de dagelijkse realiteit van de patiënt. En zonder meteen op de postmoderne toer van ‘ieder zijn eigen werkelijkheid’ te gaan, lijk me dat niet zo’n goed idee. Want, zoals scheidend kwakzalverij-voorzitter Cees Renckens zaterdag terecht opmerkte in Trouw, “Mensen lijden echt.”

Wetenschapsjournalist Ethan Watters stelt in zijn boek ‘Crazy like us’ dat dit lijden niet het gevolg maar de oorzaak is van modeziekten. Wanneer de psychische nood maar hoog genoeg is, zorgt je onbewuste ervoor dat die nood een vorm krijgt die je verzekert van hulp. Binnen onze cultuur vervullen ziekten als chronische vermoeidheid, burn-out of bekkeninstabiliteit die rol. Het zijn maatschappelijk geaccepteerde uitingen van “ik kan het allemaal niet meer”. Dat is geen aanstellerij, dat is buitengewoon echt.

Een arts die een patiënte met een modediagnose niet voor vol kan aanzien omdat ze hem de kwakzalfkriebels geeft, laat een gat vallen in de zorg voor iemand die echt ziek is. Een gat dat de holistisch heler om de hoek met liefde komt opvullen. En daar wordt niemand beter van.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Je bent helemaal niet gek. Je bent een schuurtjesman’, zegt mijn lief ineens. Vanaf de andere kant van de bank wijst hij op een artikel in Psychologie Magazine, waarin staat uitgelegd dat sommige echtgenoten en vaders een stuk beter functioneren in het gezin als ze zich enkele malen per week terugtrekken in garage, tuinhuis of schuur. Er staan enkele treffende foto’s bij van heerschappen die tussen de vakkundig verzamelde zooi op hun gemak zitten te wezen. En hoewel ik geen schuur heb maar een zolder, had ik er zo tussen gepast: omringd door boeken over wetenschap, gezeten op een babypoepgroene relaxfauteuil, even verlost van de half-psychotische kermis die ontstaat wanneer je meer dan één kleuter loslaat in je huis.

Ontsnappen is een behoefte die je niet behoort te hebben als moeder – het schuurtjesmannenartikel rept dan ook met geen woord repte over schuurtjesvrouwen. Toen ik in mijn column over borstvoeding (13/9) schreef dat ik na de geboorte van mijn eerste dochter snakte naar een dagje ongestoord lezen, regende het boze reacties. ‘Als je zo graag tijd voor jezelf wilt, dan had je geen kinderen moeten krijgen. Waarom zwanger worden als je geen goede moeder wilt zijn?’ mailde ene Marga. Een Paulien zei op mijn blog: ‘Laat je kinderen maar hechten aan een leuke knuffel, want een vaste persoon in de omgeving is er toch niet voor ze.’

Paulien gaat er blijkbaar vanuit dat papa bij ons thuis de man is die des zondags het vleesch snijdt. Niets is minder waar. Toch is Pauliens aanname niet zo vreemd. Vaders zijn als verzorgers van het kindeke teer nog steeds hevig uit de mode, begrijp ik uit onderzoek van het blad Happinez. De meerderheid van een groep van 1300 representatieve ouders vindt dat het kind nog steeds vooral een vrouwenzaak is. Moeder hoort ervoor te zorgen dat alles nageslachttechnisch op zijn pootjes terecht komt en ze dient zich dus beslist niet te verstoppen in schuurtjes of op zolder.

Schrijver en onderzoeker Joan Wolf verzet zich in haar boek Is breast best? tegen dit idee, dat zij ’totaal moederschap’ noemt: een soort morele code waarin van mama verwacht wordt dat ze elk aspect van het leven van haar kind optimaliseert. Alles wat niet optimaal is – een autonome moeder, de fles, de crèche, de vader – is mogelijk gevaarlijk. En daarmee onacceptabel, want als het gaat om baby’s en kinderen dient elk risico vermeden te worden. Wee je gebeente als je je kind vijf dagen per week naar de opvang brengt: je riskeert subgoede hechting en gedragsproblemen. Berg je als je geen borstvoeding geeft: je speelt met het iq en de gezondheid van je kind. En zorgvaders aller landen: weet dat je nooit zult kunnen tippen aan de natuurtalenten van de echte moeder.

Er is geen wetenschappelijk bewijs voor de aanname dat mama beter zorgt dan papa. Homo sapiens-vaders zijn juist veel meer dan de gemiddelde diersoort betrokken bij hun kuikentjes. Ze worden door hun hormoonhuishoudig – testosteron omlaag, ‘knuffelhormoon’ omhoog – zelfs ter dege op voorbereid. Vanaf het moment dat het puntje succesvol bij het paaltje is gekomen willen we allemaal (m/v) instinctief het beste voor ons kind. Soms is dat mama, soms is dat papa. Soms is het de fles, soms de borst. En soms is het een schuurtje.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Je kunt je niet voorstellen hoe het is als je moet kiezen tussen naar de wc gaan of een glas water pakken, omdat je onvoldoende energie hebt om het allebei te doen.’ Zo legt mijn vriendin uit hoe het voelt om chronisch vermoeidheidssyndroom te hebben. Het heeft lang geduurd voordat ze opknapte. Want in tegenstelling tot wat ik verwachtte, sleepte mijn vriendin zich niet onmiddellijk naar een psychotherapeut voor de enige bewezen behandeling: speciale bewegings- en gedragstherapie. Er waren teveel twijfels. Zou het wel werken? Ik heb toch geen psychisch probleem? Hoe kan therapie nou helpen tegen een virus?

De link tussen chronische vermoeidheid en het virus XMRV werd twee jaar geleden gelegd in het vakblad Science. Hoewel de wetenschappelijke publicatie behoedzaam van toon was, strooide het onderzoeksteam van Lombardi daarbuiten met enthousiaste woorden. In het toentertijd uitgebrachte persbericht spreken ze van ‘de grote doorbraak waar we op gehoopt hebben’ en ‘hopelijk kunnen we patiënten erg snel een reeks effectieve behandelmogelijkheden bieden.’ Je kunt het chronisch vermoeiden niet kwalijk nemen dat ze na zulke hoopvolle uitspraken de virustheorie stevig omarmden. Toch moeten ze hem nu, hoe pijnlijk het ook is, loslaten. Vorige week besloot Science om de originele publicatie deels in te trekken. Er is door onafhankelijke onderzoekers afdoende aangetoond dat het virus niet uit de vermoeide patiënt kwam, maar uit een besmetting in het lab.

Lombardi en co hadden veel leed kunnen voorkomen als ze zich meer hadden opgesteld als de CERN’ers die neutrino’s hebben gemeten die sneller gaan dan het licht. In plaats van meteen de revolutie uit te roepen middels een snedig opgehypt persbericht, hebben ze twee andere laboratoria gevraagd om hun experiment te herhalen. ‘Onafhankelijke metingen zijn nodig voordat het effect weerlegd of bevestigd kan worden’, stelt CERN in een persbericht. Met grote nadruk, zodat de voorzichtigheid zelfs doordrong tot de discussietafels van de VARA-corifeeën assorti.

Nu heeft CERN eigenlijk niets buitengewoons gedaan. Ze hebben zich simpelweg uitstekend gekweten van hun wetenschappelijke plicht om geen moord, brand en weg met Einstein te schreeuwen voordat de zaak netjes bevestigd is. In Lombardi’s studie ging het met dat schreeuw-niet-deel faliekant mis. Dat is extra erg omdat onderzoek naar chronische vermoeidheid niet over elementaire deeltjes maar over mensen gaat. Neutrino’s liggen er niet wakker van als je ze onterecht vertelt dat ze sneller dan het licht kunnen. De relativiteitstheorie is in al zijn natuurkundige glorie een tamelijk onpersoonlijke aangelegenheid. Een grote tegenstelling met chronisch vermoeidheidsonderzoek: het wordt niet veel intiemer dan wetenschappers die verklaren waarom je nauwelijks uit bed kunt komen of te moe bent om je kind op te tillen.

Juist als wetenschap persoonlijk is, en het persoonlijke wetenschap, moet je als onderzoeker voorzichtig zijn met wat je zegt. Je kunt niet zomaar een ongefundeerd rooskleurig persbericht uit het raam van je Ivoren Toren laten stuiteren. In onze samenleving hebben wetenschappers een positie van macht en invloed, en daarbij hoort ook de verantwoordelijkheid om rekening te houden met de potentiële irrationaliteit van lijdende patiënten. Een mens is geen neutrino. Voor iemand met chronische vermoeidheid is een theorie niet slechts een theorie, het is een deel van hun leven. Wie door uitputting moet kiezen tussen een glas water en het toilet, heeft daarom boven alles recht op onopgesmukte feiten.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Waarom we zo gemakkelijk vallen voor flauwekul en onzinpraat

Piketpaaltjes slaan. Even levelen. Een win-winsituatie. Het zijn holle frasen, maar in de kantoortuin en aan de vergadertafel zijn ze ontzettend populair. Waarom zijn we eigenlijk zo dol op bullshit?

 

Een typische dag in vergaderland. De manager is aan het woord. ‘Laten we in het kader van de optimal flow van deze meeting die mijlpaal even in een bilateraaltje aftikken. Dan kunnen we ook in helikopterview levelen over de targets die we willen tackelen en wat sparren over de piketpaaltjes die we moeten slaan als we in het kader van pro-activiteit de follow-up nog even tegen de concullega’s van de taskforce aanhouden.’ De manager kijkt tevreden de vergadertafel rond. Maar wat er nu echt te gebeuren staat? Wat is een piketpaaltje eigenlijk? Waarom moet erop geslagen worden? En als je ‘iets tegen iemand aanhoudt’, is dat dan een vorm van ongewenste intimiteiten? Het is een klein wonder dat geen van de aanwezige vergaderaars is opgestaan en tegen de manager heeft gezegd: ‘Het spijt me, maar wat je hier hebt gezegd is flauwekul. Kun je dat nog eens herhalen, maar dan in gewoon Nederlands?’ Blijkbaar hebben we een flinke tolerantie voor bullshit. Drie psychologische experimenten laten zien waarom.

 

Er waren 55 mensen op de lezing van dr. Fox afgekomen, voor het grootste deel psychiaters en psychologen. Ze zaten op het puntje van hun stoel. Dr. Fox had een indrukwekkend cv als expert op het gebied van wiskunde en menselijk gedrag en hij sprak met autoriteit over zijn onderwerp, ‘Speltheorie toegepast op de opleiding van artsen’. De overgrote meerderheid van de toehoorders was dan ook razend enthousiast. ‘Interessant. Ik wilde dat hij nog wat meer had stilgestaan bij de achtergrond’, zei een van de luisteraars. Zo’n 70 procent van de aanwezigen vond dat dr. Fox goede voorbeelden had gebruikt en bijna 95 procent vond de lezing stimulerend. Geen gekke score. Zeker aangezien dr. Fox eigenlijk een acteur was die van psychiater Donald Naftulin (University of Southern California) de opdracht had gekregen om volstrekte onzin te verkondigen. De lezing die de zogenaamde dr. Fox aan de toehoorders had gegeven, was, aldus Naftulin, ‘irrelevant, tegenstrijdig en betekenisloos.’ De acteur was zelfs speciaal getraind in het gebruik van jargon en drogredenen, zodat hij vragen uit het publiek zo nietszeggend mogelijk kon beantwoorden. Maar de dr. Fox-acteur deed het wel met flair. Hij was warm, hij maakte grapjes. Die charismatische presentatie gecombineerd met zijn indrukwekkende cv legden de luisteraars in de luren. De conclusie? Onze gevoeligheid voor autoriteit kan bullshit geloofwaardig maken. Mits de bron betrouwbaar overkomt, trappen argeloze luisteraars met open ogen in zelfs de grootste flauwekul. Maar ook mensen die hun kritische pet stevig op hebben, kunnen als een blok vallen voor onzin.

 

In 1996 diende Alan Sokal, hoogleraar in de fysica aan New York University, een artikel in bij het filosofisch ingestelde vakblad Social Text. Om in zo’n vakblad te kunnen publiceren, moet het artikel beoordeeld worden door een stel collega-onderzoekers. Zij geven commentaar op de inhoud, en als ze de paper niet goed genoeg vinden, komt hij niet in het vakblad. Dat was bij Sokal gelukkig niet het geval. Zijn artikel werd gewoon gepubliceerd, tot hilariteit van Sokal. Op de dag van publicatie gaf hij namelijk toe dat zijn paper eigenlijk een protest was tegen het gebruik van sommige filosofen om ideeën uit wis- en natuurkunde volledig uit hun verband te rukken. Zijn artikel bestond daarom uit niets meer dan irrelevante verwijzingen, willekeurige flauwekultaal en de meest onnozele natuurwetenschappelijke citaten die hij in filosofische werkjes had kunnen vinden. Hier een fragment uit zijn artikel: ‘Tot op heden bestaat er geen emancipatoire wiskunde, en we kunnen slechts speculeren over haar uiteindelijke inhoud. We kunnen er toespelingen van zien in de multi-dimensionele en non-lineaire logica van de fuzzy systems theorie; maar deze aanpak is nog steeds zwaar getekend door zijn wortels in de laat-kapitalistische productierelaties.’ Een van de redenen dat de beoordelaars het artikel hadden goedgekeurd voor publicatie, was natuurlijk Sokals uitstekende reputatie als wetenschapper. Ook in dit geval maakte autoriteit van bullshit iets geloofwaardigs. Maar volgens de Britse psychologie-professor Richard Wiseman (University of Hertfordshire) is er nog een andere belangrijke reden dat Sokals artikel door de beoordelaars niet als flauwekul werd herkend.

 

Mensen zijn enorm goed in patroonherkenning. Staar lang genoeg naar een inktvlek of een wolk, en je gaat vanzelf allerlei betekenisvolle taferelen zien. Het is precies die eigenschap, denkt professor Richard Wiseman, die ervoor zorgt dat we bullshit vaak niet als zodanig herkennen. Ons brein is er op ingesteld om zelfs van onbegrijpelijk gebabbel nog iets zinvols te maken. Meestal is dat superhandig. Als je bijvoorbeeld een gesprek met iemand voert, dan is het belangrijk dat je ontbrekende woorden zelf invult en de flarden van het gesprek die over hetzelfde onderwerp gaan in je hoofd samenvoegt tot een samenhangend verhaal. Ons vermogen tot patroonherkenning compenseert dan voor de slordigheid waarmee we praten. Als je bijkletst met een oude vriend is dat natuurlijk geen probleem. Maar dezelfde vaardigheid laat ons ook geloven dat er betekenis is waar die eigenlijk ontbreekt. Politici maken hier vaak handig gebruik van. Neem dit stukje toespraak: ‘We moeten bereid zijn om terug te kijken en de moed hebben om voorwaarts te gaan, om de rechten van zowel arbeiders als organisaties te erkennen, om de hulpbehoevenden te steunen zonder mensen aan te moedigen om op de staat te leunen.’ Dat zijn maar liefst drie tegenstellingen in een enkele zin. Daarmee verdient dit stukje toespraak met gemak het predikaat bullshit. Terwijl het met dank aan ons vermogen tot patroonherkenning op het eerste gezicht toch best redelijk klonk.

 

Bullshit is vaak moeilijk te herkennen. Maar zelfs als je scherp genoeg bent om er tijdens de vergadering doorheen te prikken, dan is het nog niet eenvoudig om op te staan en zeggen dat er allemaal flauwekul over tafel gaat. Zeker niet als alle andere vergadertijgers rustig zitten te knikken naar de kletsende manager. De meeste mensen vinden het doodeng om in zo’n situatie hun hoofd boven het maaiveld uit te steken. Dat weten we al sinds Solomon Asch, toentertijd hoogleraar psychologie aan Swarthmore College, in de jaren vijftig zijn wereldberoemde gehoorzaamheidsexperimenten deed. In die experimenten werd een proefpersoon in een kamer gezet met een stel andere mensen. Die mensen waren handlangers van Asch, maar dat wist de proefpersoon niet. Die dacht dat het gewoon andere proefpersonen waren. Vervolgens werden er op een scherm drie lijnen getoond, met de vraag welke van die lijnen even lang was als de lijn op het plaatje ernaast. Omdat de lijnen duidelijk in lengte verschilden, was een vergissing onwaarschijnlijk. Toch gaven de handlangers stuk voor stuk een verkeerd antwoord. Daarna was het de beurt aan de echte proefpersoon. Die voelde zich duidelijk ongemakkelijk. Maar in plaats van op zijn eigen waarneming te vertrouwen, conformeerde eenderde van de proefpersonen zich aan de mening van de groep. Asch herhaalde het experiment een paar keer, met dezelfde groep en vergelijkbare simpele vraagstukken. Het resultaat was steeds hetzelfde. Liever dan ingaan tegen de mening van de groep, gaven de proefpersonen het foute antwoord. Aan het eind was er bijna niemand die niet tenminste een keer met de groep was meegegaan. Toen Asch vroeg waarom, zeiden ze dat ze het niet goed hadden gezien of ‘gewoon een foutje hadden gemaakt’.

 

Managers en politici komen er voortdurend mee weg om vage clichés, jargon, onnozele vaagheden en tegenstellingen aan elkaar te rijgen zonder betrapt te worden. En als je maar lang genoeg rondloopt in een bedrijf waar bullshit onderdeel is van de cultuur, ga je uiteindelijk als vanzelf meedoen. Het zit in de menselijke natuur om je aan te passen aan de plaatselijke gebruiken. Zo wordt onzinpraat onderdeel van de identiteit van de kantoorbobo. En voordat je het weet zit je op het verjaardagsfeestje van je nichtje op te scheppen over het uitkristalliseren van je personal branding, en met een serieus gezicht te vertellen dat je wat proactiever wilt zijn in het benutten van je kerncompetenties. Gelukkig maar dat de andere aanwezigen ook gevoelig zijn voor patroonherkenning, autoriteit en groepsdruk. Want dat maakt het onwaarschijnlijk dat iemand opstaat en tegen je zegt: ‘Wat een bullshit.’

 

Meer informatie

 

Paranomality: why we see what isn’t there, Richard Wiseman, Macmillan Londen (2011)

 

Waarom je horoscoop altijd klopt (2010), Asha ten Broeke, www.kennislink.nl

 

Kader: Vergader-ABC

Wil je graag de uit zijn nek kletsende manager de loef afsteken bij de volgende vergadering? Put dan inspiratie uit deze bullshitwoordenlijst. Ook handig om het betere gezwam terug te vertalen in begrijpelijk Nederlands:

 

Aandachtspunt: ander woord voor problemen, omdat problemen zo naar klinkt. Voor de echt blaartrekkende issues is er ook het woord ‘uitdagingen’.

 

Benchmarking: gluren bij de buren, oftewel: kijken wat de concurrent beter doet dan wij. Leidt niet zelden tot een rijtje best practices, wat zoveel betekent als: voorbeelden van hoe het beter kan.

 

Bilateraaltje: gesprek onder vier ogen. Ook te gebruiken in de samenstelling ‘bilateraal aftikken’, wat betekent dat je in een onderonsje een beslissing gaat proberen te nemen.

 

Gutfeeling: een soort zakelijke intuïtie. Meestal uitgesproken als ‘kutfeeling’.

 

Opstarten: iets op gang brengen. Maar dan met veel poeha.

 

Uitrollen: het daadwerkelijk uitvoeren van een project. Kan jaren in beslag nemen. Vaak rolt er halverwege alweer een nieuw project overheen.

 

Win-winsituatie: wanneer aan het eind van de onderhandelingen iedereen blij is. Lose-win en lose-losesituaties komen vaker voor, maar heten nooit zo.

 

Bron: Waartoe is deze tent op aarde?: een taalkit voor kantoorprofessionals, Carien Overdijk, Uitgeverij Nieuwezijds, Amsterdam (2008)

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Er zijn wereldwijd meer dan 160 miljoen vrouwen vermist. Dat zijn meer vrouwen dan er in totaal in de VS wonen. Niemand is naar deze vrouwen op zoek: ze zijn namelijk nooit geboren. In landen als China en India worden zoveel meisjesbaby’s geaborteerd dat de sekseratio over de hele wereld scheef is geraakt. In het pasverschenen boek ‘Unnatural selection’ schrijft Mara Hvistendahl hoe het zo is gekomen, en wat de gevolgen zullen zijn.

‘Het verhaal begint in de jaren vijftig’, vertelt Hvistendahl. ‘Voor het eerst waren er goede voorspellingen over de groei van de wereldbevolking voorhanden. En dat leidde in het westen tot de grote angst dat het westen overweldigd zou worden door niet-westerse populaties. Westerse regeringen, private organisaties zoals de Ford Foundation en later de Verenigde Naties waren bereid elke strategie te financieren die het geboortecijfer snel zou doen dalen. Als je kijkt naar de documenten uit die tijd, dan zie je dat er allerlei wilde plannen werden gemaakt. Zo bedacht men een plan om een steriliserend middel over de bevolking van Korea te verspreiden met sproeivliegtuigjes, zodat de mensen geen kinderen konden krijgen totdat de overheid besloot dat ze in aanmerking kwamen voor een medicijn dat effecten van de onvrijwillige sterilisatie weer ophief.’

‘In de jaren zestig werden in bijvoorbeeld India lokale artsen bijgestaan door westerse gezinsplanningsadviseurs’, vertelt ze. Ze vervolgt met zichtbare afschuw: ‘De manier waarop die adviseurs over de plaatselijke bevolking schreven in hun rapporten… Over zoiets basaals het vragen van toestemming om een spiraaltje te plaatsen of een foetus weg te halen, werd met geen woord gerept. De angst was dat het met vrijwillige geboorteperkingsmethoden te lang zou duren om de gevreesde bevolkingsexplosie tegen te gaan.’

Vanaf halverwege de jaren zeventig introduceerden Amerikaanse artsen technologieën voor prenatale geslachtsbepaling – eerst de vruchtwaterpunctie, later echografie – in Azië. Daarmee werd sekseselectie praktisch uitvoerbaar. ‘Wat je veel ziet, is dat ouders bij hun eerste kind nog niet ingrijpen. Maar is dat eerste kind een meisje, en je bent als echtpaar van plan om je kindertal te beperken, dan moet de tweede of derde toch wel een jongetje zijn’, vertelt ze. Wordt een vrouw voor de tweede of derde keer zwanger van een dochter, dan is abortus een moeilijke maar reële optie. Dit zien we ook terug in de cijfers, zegt Hvistendahl. Bij eerstgeborenen is de sekseratio zelfs in landen als India en China nagenoeg normaal, maar voor het tweede en zeker het derde kind ligt die ratio in sommige regio’s wel op 170 jongens per 100 meisjes.

Dat seksisme, zoals Hvistendahl het noemt, komt voor een deel door de vrouwonvriendelijke cultuur. ‘Natuurlijk, als ouders in deze landen net zo lief dochters zouden krijgen als zonen, dan was er niets aan de hand. Maar het is niet alleen een probleem van tradities. De voorkeur voor een jongetje in plaats van een meisje komt op veel meer plekken voor dan het gebruik om meisjesbaby’s te aborteren. Maar in een land waar het geboortecijfer hoog is, gaan ouders die per se een zoon willen gewoon door met kinderen maken totdat ze er eentje hebben. Het is juist wanneer ook aan de drie voorwaarden van toegankelijke abortus, beschikbare geslachtsbepalingstechnologie en geboortebeperking is voldaan, dat sekseselectie optreedt.’

Westerse organisaties zorgden eerst dat er aan die voorwaarden werd voldaan, om daarna aan te sluiten bij de voorkeur voor jongens om abortus voor de ouders aanvaardbaarder te maken, vertelt Hvistendahl. Minder meisjes betekent immers netto ook minder kinderen, dus voor het tegengaan van een bevolkingsexplosie was dit een effectieve strategie. Maar dat ging niet zonder slag of stoot. ‘Het Westen heeft een hoop moeite gestoken in het veranderen van de ideeën rond abortus en moederschap. In veel Aziatische landen is een vrouw waardevol als ze vele kinderen heeft. Dat moest natuurlijk veranderen.’ Uiteindelijke trok de stelling dat een laag kindertal samenhangt met economische voorspoed veel mensen over de streep. Hvistendahl: ‘Dat was het verkooppraatje. Het kostte decennia aan propaganda en miljoenen dollars, maar uiteindelijk lukte het.’

In haar boek beschrijft ze een aantal van de gruwelijker uitwassen die de opgelegde geboortebeperking tot gevolg had. De overheid van Zuid-Korea kreeg van de Amerikaanse regering oude legervoertuigen om te verbouwen tot mobiele klinieken waar mannen en vrouwen ‘vrijwillig’ een sterilisatie of abortus kregen. Een arts in India vertelt dat in zijn ziekenhuis aan het eind van de jaren zeventig meer abortussen plaatsvonden dan geboortes, en dat de geaborteerde foetussen bijna allemaal meisjes waren.

Tegenwoordig hoor je internationale organisaties nauwelijks meer over abortus, vertelt Hvistendahl. En dat terwijl tot 99 procent van de sekseselectie op deze manier plaatsvindt. ‘In rapporten van organisaties als de World Health Organization over de scheve sekseverhouding wordt de rol van abortus gebagatelliseerd. Het is niet alsof ze zeggen dat het fantastisch is dat die meisjesbaby’s worden geaborteerd, maar ze suggereren wel dat het kindermoord voorkomt.’ Hvistendahl zet vraagtekens bij die aanname. ‘Sekseselectieve abortus is veel wijdverbreider dan het vermoorden van meisjesbaby’s ooit is geweest. Een foetus is anders dan kind.’ Feministen en mensenrechtenactivisten maken zich zorgen dat een strijd tegen het aborteren van meisjesbaby’s uitmondt in een strijd tegen abortus in het algemeen. Hvistendahl deelt die mening niet. In een wereld waarin vrouwen onnatuurlijk schaars zijn, zal het recht op abortus de minste van onze zorgen zijn, zegt ze.

Het probleem is namelijk dat wanneer je 160 miljoen vrouwen mist, je ook 160 miljoenen mannen overhoudt, zegt Hvistendahl. Ze noemt hen ‘het surplus aan mannen’ en voorziet problemen. ‘Het is moeilijk om vooruit te kijken, omdat we nog nooit iets op deze schaal hebben gezien: dat 15 procent van de mannen niet kan trouwen omdat er niet genoeg vrouwen zijn. Wat me droevig maakt is dat hierdoor de handel in bruiden al heel gewoon is geworden. Het is onder andere in sommige Vietnamese gemeenschappen normaal om je dochter te verkopen.’ Naast gedwongen huwelijken neemt ook de gedwongen prostitutie toe. En Hvistendahl denkt dat het daar niet bij blijft. Hoewel ze de hypothese dat een mannenoverschot leidt tot oorlog te alarmistisch vindt, vreest ze wel voor een toename in criminaliteit en plaatselijke gewelddadige conflicten. Wat dat voor de instabiele regio’s in de wereld zal betekenen? ‘De tijd zal het leren. Het is verontrustend.’

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.