dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

‘Grrr, heb ik het hele kastje in elkaar en dan past dat laatste schroefje er net niet in… Kom op nou, stom ding. Aaaargh!’ Bij een lastige klus hoort frustratie. Maar raakt iedereen even gemakkelijk opgefokt bij tegenslag? En heeft frustratie misschien ook nut?

 

Na bijna drie uur schroeven, trekken en duwen aan mijn nieuwe Ikeakastje gaat het mis. Bij stap 18 van de montagehandleiding dien ik een kruiskopschroefje in een gat te draaien, maar a) toegang tot het gat wordt verhinderd door een mysterieus stukje plaatmateriaal dat in de handleiding nergens is terug te vinden en b) ik heb alleen nog maar imbusschroefjes over. Ik bekijk het kastje van alle kanten maar er is slechts één oplossing mogelijk: het ding moet weer uit elkaar. Omdat ik op dit punt volledig bereid ben om het kastje met een stevige boog richting grofvuil te schoppen, dwing ik mezelf om even te gaan zitten en afstand te nemen van mijn heikele situatie. De emotie die ik voel is frustratie. Een gevoel dat erg op woede lijkt, of, in mijn geval, blinde furie. Maar frustratie is nog net iets complexer dan gewone huis-, tuin- en keukennijd. Zo zit er altijd een ondertoon van wanhoop in. Dat komt omdat frustratie eigenlijk altijd het gevolg is van onmacht of onkunde. Je voelt het wanneer je iets wilt, maar het niet voor elkaar kunt krijgen. Of wanneer je iets niet wilt, maar er niet vanaf kunt komen. Ook in het brein kun je zien dat frustratie meer is dan alleen woede. Onderzoekers zetten een aantal tieners aan de slag zetten met een gemene en ergerlijke taak die bij elke fout die ze maakten nóg moeilijker werd. Uiteraard reageerden de emotionele hersengebiedjes nogal gestresst, precies zoals je zou verwachten bij woede. Maar de onderzoekers zagen ook dat de gebiedjes die je helpen fouten op te sporen actief werden. De tieners maakten zich dus kwaad en waren gestresst door hun falen, maar tegelijkertijd probeerden ze nog steeds een goed resultaat te bereiken. Willen, wanhoop en woede: precies de hoofdingrediënten van frustratie.

 

Willen is lijden’, luidt een oude boeddhistische wijsheid. En zo is het: zou je het ‘willen’ wegnemen uit de frustratiedriehoek van willen, wanhoop en woede, dan zouden die andere twee vervelende emoties ook verdwijnen. Als ik dat Ikeakastje niet zo graag zou wíllen, dan kon dat verdwenen schroefje me ook niet zoveel schelen. Ik zou mijn schouders ophalen en lekker op de bank ploffen met een dvd’tje aan: misschien komt het morgen wel. Er zijn mensen die dat kunnen, hun frustratie zo laten gaan. Hoe zou dat komen? Zouden ze zo zen geboren zijn? Om dat te onderzoeken, bedachten wetenschappers Cynthia Stifter en Wanda Grant van de Pennsylvania State Universiteit een vrij sadistisch experiment. In het psychologielab mochten 84 blakende baby’s van tien maanden oud met hun moeder aan een tafel gaat zitten. De baby kreeg een leuk kleurrijk speelgoedje, dat bovendien geluid maakte. Negentig seconden lang mocht er naar hartenlust gespeeld worden. Daarna kreeg de moeder een signaal van de onderzoekers dat het tijd was om het speelgoed af te pakken. Ondertussen hielden Stifter en Grant via een camera de reactie van de baby goed in de gaten. Die was niet van de lucht: de meeste baby’s toonden hun frustratie luid en duidelijk. Maar de onderzoekers zagen ook duidelijke verschillen. Terwijl bijna twintig baby’s het keihard op een krijsen zetten, waren er ook 39 kinderen die geen echte woede-uitbarsting kregen. De rest zat er tussenin. Die frustratieverschillen bleken samen te hangen met het temperament van de kinderen. En van die persoonlijkheidstrek weten psychologen al langer dat het voor een groot deel aangeboren is. Waarschijnlijk is de een dus van nature sneller gefrustreerd dan de ander. Ter bevestiging heb ik het nog even nagevraagd bij mijn moeder. Haar exacte woorden, nadat ik haar vertelde over bovenstaand experiment: ‘Oh, dat had jij als baby nooit gepikt. Keihard krijsen? Niks daarvan. Jij had de tent áfgebroken.’

 

Goed. Er is vooruitgang te melden op het Ikeakastjesfront. Terugbladerend in de handleiding heb ik ontdekt dat ik bij stap zes onterecht een kruiskopschroefje in een imbusgat heb gedraaid. Nu zit ik enkel nog met de tergende taak om al mijn noeste arbeid van de afgelopen twee uur ongedaan te maken, zodat ik deze vergissing kan herstellen. Dat gaat verrassend gemakkelijk. Met mijn schroefboor draai ik de schroeven van stap 15 tot en met 8 fluitend los. Mijn gevoelens van frustratie zijn bijna verdwenen, als een ietwat scheef ingedraaid ijzeren pieletje (een beter woord heb ik er niet voor) muurvast blijkt te zitten. En het moet los. Ik trek. Geen beweging. Ik duw. Het geeft geen krimp. Ik wrik er een schroevendraaier tussen. Het pieletje verschuift geen millimeter. Ik voel hoe mijn bloed langzaam begint te koken.

Of, beter gezegd, ik voel mijn stresshormoon stijgen. Dat weet ik dankzij een experiment van een team ontwikkelingspsychologen van de Universiteit van Michigan. Zij bekeken van meer dan zeventig zeven jaar oude kinderen hoeveel stresshormoon (cortisol) ze in hun lijf hadden. Vervolgens kregen de kinderen een demonstratie van de proef die ze daarna zelf moesten gaan doen. Een van de onderzoekers liet zien hoe ze met sportsokken om haar handen de deksel van een doos tilde. In die doos zat een cadeaubon van een speelgoedwinkel: iets wat de kinderen natuurlijk heel graag wilden hebben. ‘Dit is zo’n gemakkelijke opdracht’, zei de onderzoeker tegen het kind, ‘een baby zou het nog kunnen.’ Daarna was het de beurt aan de jonge proefpersonen. Maar wat zij niet wisten, was dat na de demonstratie de doos was vervangen door een andere, waarvan de deksel zat vastgelijmd. Hoe de kinderen er ook aan trokken met hun sokhanden, de deksel was er niet af te krijgen (ik leef erg met ze mee). Je kunt je voorstellen dat ze erg gefrustreerd werden, en dat was ook terug te zien in hun hormoonspiegel: in het uur na hun sokdebacle schoot hun cortisolniveau omhoog. Dat omhoog schieten is een reactie op de adrenaline die tijdens het experiment vrijkwam. Adrenaline is het andere, snellere stresshormoon, dat je voorbereidt om te gaan vechten of vluchten. Onder invloed van adrenaline gaat je hart sneller kloppen, je spieren spannen zich aan. Klinkt bekend? Dat kan kloppen: zo voelt je lijf ook als je gefrustreerd bent.

 

‘Zullen we anders gewoon lekker vroeg naar bed gaan?’ zegt mijn lief tegen me. Ik kijk op van mijn kastje, een priem in mijn rechterhand. Blijkbaar geef ik hem nogal een woeste blik, want mijn lief deinst een klein beetje achteruit. ‘Ik maak het af’, grom ik. ‘Al is het het laatste dat ik doe.’ Dat is het enige voordeel van frustratie: op een vastberaden (en toegegeven, ietwat pitbullachtige) manier motiveert het me enorm om tóch door te zetten. En daarin ben ik niet de enige, blijkt uit een experiment uit de jaren vijftig. Psychologen Ian Waterhouse van de Universiteit van Melbourne en Irvin Child van Yale Universiteit hielden onder 64 proefpersonen (grotendeels studenten) een soort IQ-test. De ene helft werd tijdens die test door een van de onderzoekers een beetje aangemoedigd: ‘Het gaat goed, je doet het naar verwachting. Maar de andere helft werd juist expres gefrustreerd gemaakt met opmerkingen als ‘het gaat erg slecht’ en ‘zo ga je nooit slagen voor deze test’. Wat bleek? Deelnemers met een pessimistische of agressieve persoonlijkheid reageerden helemaal niet goed op zulke negatieve opmerkingen. Zij reageerden met opmerkingen en gedachtes als: ‘Ik kan dit toch niet. Ik klap helemaal dicht. Dit gaat nooit lukken’ of ‘Ach, rot ook maar op met je stomme prutstest’. Hun score op de IQ-test was daardoor aanzienlijk lager dan van de pessimisten en opgewonden standjes die juist waren aangemoedigd. Maar bij de proefpersonen die niet zo negatief ingesteld waren, ging dat anders. Bij optimistische types werkte de frustratie juist motiverend. Als ze te horen kregen dat het niet goed ging, gooiden ze er een schepje bovenop. Ze beten zich vast. Daardoor scoorden ze uiteindelijk zelfs beter dan degenen die goede feedback kregen. Voor wie optimistisch genoeg is om te blijven knokken, kan frustratie dus zelfs een voordeel zijn.

 

Voor mijn voeten lijkt het wel een slagveld. Plankjes liggen scheef opgestapeld, schroefjes liggen verspreid over het vloerkleed. Maar ik heb hem te pakken, het schroefje van stap 18. Ik kijk op mijn horloge: het is half twaalf ’s avonds. Dat is nog niet zo vreselijk laat. Dus neem ik een zeer verkeerde beslissing. Ik besluit het kastje nu meteen nog even voor een tweede keer in elkaar te zetten, en nu goed. Als ik op dit moment had geweten van het experiment van Roy Baumeister en collega’s van de Case Western Reserve Universiteit, was ik gewoon naar bed gegaan. In dat experiment namen bijna zeventig proefpersonen plaats in een ruimte waar het heerlijk rook naar versgebakken chocoladekoekjes. Voor hun neus stonden twee schaaltjes: een met die lekkere koekjes, en een met gezonde radijsjes. Een onderzoeker vertelde dat het nu tijd was voor een smaaktest. De ene helft van de proefpersonen mocht lekker een paar koekjes proeven, maar de andere helft mocht enkel proeven van de radijsjes. En alsof het nog niet frustrerend genoeg was om konijnenvoer te eten in een kamer die ruikt naar versgebakken koekjes, kregen de proefpersonen daarna een onoplosbare puzzel voorgeschoteld. De opdracht was om op papier met een potlood alle lijnen van een figuur over te trekken, waarbij ze niet twee keer over dezelfde lijn mochten gaan en het potlood niet op mochten tillen. De proefpersonen konden het zo vaak proberen als ze wilden. Wat bleek? De radijseters gaven het veel eerder op (na gemiddeld 19 pogingen) dan de mensen in de koekjesgroep (34 pogingen). Blijkbaar zat de radijsjesgroep aan zijn tax: meer frustratie konden ze niet aan. De wijze les: als je net iets frustrerends hebt gedaan, maak het jezelf dan een beetje gemakkelijk. En begin vooral niet aan een nieuwe moeilijke klus, want dat houd je veel minder lang vol. Dat merk ik zelf ook. Ik heb nog geen twee stappen in de handleiding van dat onmogelijke kastje afgerond, en de frustratie loopt alweer hoog op. Wat ben ik het zat. Ik had naar bed moeten gaan.

 

Dus: als je hevig gefrustreerd een kastje in elkaar zet pieken je stresshormonen, daalt je frustratietax en als je de pech hebt een pessimist te zijn raak je er nog enorm van ontmoedigd ook. Dat is natuurlijk erg prettig om te weten. Maar het beantwoord niet de vraag die door mijn hoofd speelt, nu ik me van frustratie loop op te naaien vanwege dat pokkekastje: hoe kom ik van dat rotgevoel af? Een wondermiddel is nog niet gevonden. Maar de Noorse wetenschapper Karl Teigen ontdekte in een van zijn experimenten wel iets dat een beetje kan helpen. Tijdens een onderzoek liet hij een groep studenten een hele vervelende maar moeilijke puzzel maken. Als reactie op de frustratie die dat opriep, bleek dat maar liefst 77 procent van de studenten gemiddeld vier keer per persoon gingen zuchten. Voor zijn onderzoek won hij in 2011 een Ig Nobelprijs. Sindsdien ontdekten Belgische onderzoekers dat mensen zuchten om hun van frustratie versnelde ademhaling te ‘resetten’. Ze denken ook dat je je daardoor ook beter gaat voelen. Minder gefrustreerd. Een conclusie waar Teigen het mee eens is. Hopelijk voor de laatste keer pak ik een schroefje en de handleiding van het kastje. Voor de zekerheid zucht ik vijf keer, heel diep. Daar gaan we weer. Het is tenslotte nog maar twee uur ’s nachts.

 

Meer lezen:

 

Roy Baumeister, Wilskracht: hoe je jezelf kunt beheersen in een frustrerende wereld vol dingen die je wel wilt maar niet kunt krijgen of niet mag hebben. Uitgeverij Nieuwezijds, verschijnt in februari 2012.

 

Jerome Kagan, The Temperamental Thread: over hoe genen, omgeving en geluk ons temperament kneden. Dana Press, 2010.

 

Scicurious op Scientific American Blogs: meer over het Ig Nobel-winnende onderzoek van Karl Teigen http://blogs.scientificamerican.com/scicurious-brain/2011/10/01/ignobel-prize-winner-a-kiss-is-just-a-kiss-but-is-a-sigh-ever-just-a-sigh/

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Emotie-eten: waarom doen we dat?

 

‘Dit heb ik ook wel verdiend.’ Dat is wat vriendin R. tegen zichzelf zegt als ze na een moeizame werkdag een familieportie chocolademousse naar binnen werkt. Na zo’n dag hoeft ze van zichzelf even niet meer aan de slanke lijn te denken. De nare emoties eet ze lekker weg. ‘Ja, ik denk wel dat ik een emotie-eter ben’, zegt ze. ‘Als ik me rot voel, kruip ik best vaak met een chocoladetoetje of bonbons op de bank.’ R. is niet de enige. Uit onderzoek blijkt dat zo’n dertig procent van de mensen zeggen dat ze meer gaan eten als ze last hebben van negatieve emoties. Dat kunnen allerlei emoties zijn: verdriet, eenzaamheid, verveling, frustratie, woede… Zulke vervelende gevoelens zorgen voor stress. En van die stress gaan emotie-eters meer snoepen en snacken. De grote vraag is: waarom? Want het idee dat je meer zou gaan eten als je stress hebt, is eigenlijk onlogisch. Catharine Evers, onderzoeker in de eetpsychologie aan de Universiteit Utrecht, legt uit hoe dat komt. ‘Evolutionair gezien is stress een reactie op een bedreiging in de omgeving. Je lichaam maakt zich klaar om te vechten of vluchten. Dus het is heel raar om op dat soort momenten te gaan denken: nou, ik ga even een M&M uit mijn binnenzak halen. De logische reactie zou eigenlijk zijn om juist minder te gaan eten.’

 

De dominante theorie over waarom emotie-eters gaan eten bij stress stelt dat emotie-eters hun stress verwarren met trek. Daardoor kunnen dan haast niet anders dan eten. Volledig onbewust vertaalt een negatieve emotie en bijbehorende stress zich dus in zin in troostrijk voedsel. De oorzaak van de stress-trek-verwarring ligt volgens aanhangers van deze theorie bijna altijd in de jeugd. In plaats van een knuffel van moeder kreeg iemand als kind bijvoorbeeld een koekje bij pijn of verdriet. Daardoor raakten nare gevoelens en eten zo onlosmakelijk verbonden, dat het een soort reflex werd om bij stress naar een doos bonbons te grijpen. Maar Catharine Evers is sceptisch. Zij vindt dat het bewijs voor stress-trek-verwarring maar mager is. Bovendien blijkt uit haar eigen onderzoek dat emotie-eten een heel andere oorzaak heeft.

 

Catharine Evers begon een beetje als buitenstaander aan het eetonderzoek. Ze komt uit de sociale psychologie, vertelt ze, en had vooral verstand van emoties. Dus toen ze zich voor het eerst ging verdiepen in het onderzoek achter emotioneel eten, deed ze dat met een frisse blik. Evers vertelt: ‘Het viel me op dat er heel veel aannames worden gedaan over de link tussen emoties en eten die eigenlijk nergens gestoeld zijn op harde data. Dat vond ik opvallend. En toen dacht ik: ik ga zelf eens kijken hoe het zit.’ Evers dook in de wetenschappelijke literatuur om te kijken wat er echt bekend was over emotie-eten. Het antwoord: niet zo veel. ‘Er was eigenlijk alleen maar onderzoek gedaan waarbij mensen achteraf moesten zeggen hoeveel ze aten wanneer ze emotioneel waren’, vertelt Evers. ‘Maar we weten uit allerlei onderzoeken dat dit vaak mis gaat. Wanneer mensen terugblikken op hun eetgedrag geven ze soms zelfs hoeveelheden eten op die in het echt zouden leiden tot de hongerdood.’ Deze mensen onderschatten wat ze aten, en niet zo’n klein beetje ook. En dan is er nog een probleem. ‘Het is bovendien ook lastig om na langere tijd nog terug te halen hoe je emoties waren op een bepaald moment. En dan moet je ook nog een link leggen tussen die emoties en dat eten. Dat is heel erg moeilijk. Er kan allerlei vertekening optreden. Het kan zelfs zijn dat je gaat denken: oh, toen heb ik veel gegeten, dus dan zal ik wel erg emotioneel zijn geweest.’

 

Om erachter te komen hoe het nu wel zit met eten in tijden van emotionele stress, besloot Catharine Evers een aantal experimenten te houden. Psychologiestudenten werden uitgenodigd in hun lab. Daar werd eerst gekeken wie een emotie-eter was, en wie niet. Daarna kregen ze een filmfragment te zien. Voor de ene helft ging het om een neutraal filmpje over het weer of de natuur. Voor de andere helft was er juist een fragment met emotionele lading: iets heel verdrietigs, of juist iets gruwelijks. Evers geeft een voorbeeld: ‘Ken je de film AmericanHistoryX? Daarin zit een scene waarin een zwarte jongen door een nazikerel bij zijn kladden wordt gegrepen en dan met zijn tanden op de stoep moet gaan liggen. En dan trapt die nazi hem tegen zijn nek. Dus dat is echt heel naar.’ In emotionele toestand werden de studenten uit het experiment vervolgens naar een kamertje met een tafel met bakjes eten gebracht, waar hen werd verteld dat ze een smaaktest gingen doen. Ze kregen zelfs een nepvragenlijst: ‘Welk eten is het knapperigst? Wat vind je het lekkerst?’ Maar in werkelijkheid wilde Evers natuurlijk weten wie er het meest zou eten. In theorie zouden dat de studenten moeten zijn die én het emotionele filmpje hadden gezien én hoog scoorden op emotie-eten. Maar dat bleek niet het geval. Emotie-eters aten evenveel als de niet-emotie-eters. Bovendien aten de emotionele proefpersonen niet meer dan degenen die het neutrale filmpje hadden gekeken. Ook het soort emoties dat werkt opgewekt (bang, verdrietig, gefrustreerd) maakte geen verschil. Of er fruit of chips of snoep in de bakjes zat evenmin. Dikke of dunne studenten? Maakte niets uit. Evers: ‘Wat we ook deden, we konden geen effect vinden. Dat is natuurlijk vreemd: als emotie-eters niet meer gaan eten als ze emotioneel zijn, bestaat emotie-eten als gedrag dan eigenlijk wel?’

 

Emotie-eten is dus geen reflex. En toch herkennen veel mensen zichzelf in het beeld van de emotie-eter. Houden ze zichzelf voor de gek? Volgens Evers niet. ‘Ik wil absoluut niet zeggen dat mensen maar wat lopen te verzinnen. Alleen het idee dat sommige mensen stress automatisch vertalen in trek en daardoor in emotionele omstandigheden altijd gaan eten, klopt niet.’ Een onderzoek van de Utrechtse psychologiepromovenda Jessie de Witt Huberts schijnt licht op hoe het wel zit. De Witt Huberts liet mensen vervelende plaatjes zien. De ene helft kon er enkele seconden naar kijken, terwijl de andere helft slechts een flits zag. Zo’n flits bleek lang genoeg om mensen een rotgevoel te bezorgen, maar niet zo lang dat ze heel bewust doorhadden dat ze iets naars hadden gezien. Evers kijkt triomfantelijk als ze over de uitkomst van het onderzoek vertelt: ‘En wat denk je dat er gebeurde? Alleen wanneer je je helemaal bewust bent van die plaatjes ga je meer eten. Blijkbaar grijp je dát aan als reden om te eten. Het is niet de emotie, het is dat je weet dat je iets naars hebt meegemaakt. Dat gebruik je als excuus om jezelf met iets lekkers te troosten. Vervolgens noemen we dat emotie-eten. Daar schuiven we het op af. En de commercie maakt er graag gebruik van. Ken je die reclame waarbij twee chocoladetoetjes naast elkaar staan? Bij de kleine staat ‘Hij houdt van me’, en bij de grote ‘Hij houdt niet van me.’ Bovendien: bij elke Amerikaanse film worden zodra er iets is de bakken ijs uit de vriezer gehaald. Het idee van emotie-eten is in de hele westerse cultuur geïnfiltreerd. Maar het is eigenlijk een excuus voor wat lekkers.’

 

Emoties mogen dan misschien zelf niet te aanstichter van het eetgedrag zijn, de manier waarop je met je nare gevoelens omgaat maakt wel uit. Evers deed ook hier onderzoek naar. Ze vertelt: ‘Een typische verkeerde strategie is proberen je emoties te onderdrukken. In een experiment lieten we proefpersonen een naar filmpje zien, met de boodschap: ‘Als we nu een camera op je gezicht zouden zetten zou niemand mogen zien hoe je je zou voelen.’ Na drie minuten onderdrukken kregen de proefpersonen een eettest. En daarbij aten ze meer dan de andere groep in ons lab: de mensen die juist een goede emotiestrategie hadden gebruikt. Die mensen vroegen we hun gevoelens te herwaarderen. Dat doe je bijvoorbeeld door te denken: ‘Het valt wel mee’ of ‘Het is maar een filmpje, het is niet echt.’ En dan heb je ook minder neiging om te gaan eten.’ Evers benadrukt nogmaals dat dit niets met de emoties op zich te maken heeft. Het gaat om het gevoel controle te hebben over je gevoel en de situatie. Wanneer je je emoties niet mag tonen, worden ze van binnen juist intenser. Van buiten zie je er misschien beheerst uit, maar van binnen is de controle ver te zoeken. Maar wanneer je je emoties gaat herwaarderen, heb je die controle juist wel. En die houding ‘besmet’ vervolgens ook je eetgedrag. Heel concreet: als je kunt denken ‘morgen is het beter en nou ja, pech gehad, deze dag vergeet ik snel’ dan ben je minder gevoelig voor het excuus ‘na zo’n dag heb ik dit chocoladetoetje ook wel verdiend.’

 

 

Meer lezen:

 

Denise de Ridder. De grote voedselverleiding: over de psychologie achter onder meer emotie-eten. Bert Bakker, 2011.

 

Tatjana van Strien. De afslankmythe: betoogt dat afvallen vaak niet lukt omdat veel eetgedrag een emotionele reden heeft. Scriptum, 2004.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

In mijn studententijd voltrok zich eens per maand, op vrijdagavond, een scheiding der seksen. Onze normaliter vrij gemêleerde vriendengroep splitste zich in tweeën. De mannen gingen pokeren en ‘zuipen’. De vrouwen gingen ‘kletsen’ onder het genot van een glas wijn. Al met al vond ik het een bevreemdende ervaring – niet in de laatste plaats omdat mijn persoonlijke voorkeur uitging naar het kaarten, maar ik daar vanwege mijn gebrek aan Y-chromosoom niet aan mee mocht doen.

 

Zo leerde ik een nieuw stereotype kennen: mannenvriendschappen zijn anders dan vrouwenvriendschappen. Mannen ondernemen meer en praten minder, en al helemaal niet over halfzacht gedoe als emoties. Dit niet-praten doen ze bij voorkeur in kuddeverband, met voetbal op televisie en koud bier in de koelkast. Vrouwen hoeven niet zo nodig iets te doen. Die willen vooral lekker op de bank met hun beste vriendin delen wat er in hun leven gebeurt en hoe ze zich daarover voelen.

 

Een vergelijkbaar beeld komt naar voren in de vele wetenschappelijk onderzoeken waarin mensen werd gevraagd te vertellen over hun vriendschappen. In 2011 maakte gedragswetenschapper Jeffrey Hall van de Universiteit van Kansas een meta-analyse van alle deugdelijke onderzoeken die tot op dat moment gedaan waren naar vriendschappen van mensen met hetzelfde geslacht: wat verwachten ze? Hoe ziet hun ideale vriendschap eruit? In totaal putte hij uit 37 publicaties, met tezamen bijna 9000 ondervraagden. En inderdaad: vrouwen vonden praten belangrijker dan het delen van hobby’s. De nadruk lag dan ook meer op intimiteit en openheid, terwijl de mannen zaken als status en fysieke fitheid (handig bij het samen sporten) hoger in het vaandel hadden staan.

 

Zulke onderzoeksresultaten roepen een beeld op van gesloten mannen die liever met hun vrienden gaan hardlopen dan praten over hoe verloren ze zich voelen in hun relatie nu er kleine kinderen zijn, en van vrouwen die liever hun ziel en zaligheid in elk detail bij elkaar uitstorten dan samen met hun coolste vriendin op een mountainbike over de Utrechtse heuvelrug crossen.

 

Dat beeld past bij de stereotiepe manier waarop veel mensen over mannen en vrouwen nadenken. Hij is rationeel, gesloten, stoer. Zij is juist emotioneel, sociaal, praatgraag, intuïtief. Mannen van Mars, vrouwen van Venus, dat werk. Veruit de meeste mensen denken desgevraagd dat deze harde tweedeling echt bestaat. Maar daarin vergissen ze zich.

 

In 2005 nam de Amerikaanse psycholoog Janet Sibling Hyde honderden studies naar man-vrouwverschillen samen in een meta-analyse, net als Hall deed met vriendschapsonderzoek. Ze keek naar taal: kletsen vrouwen echt meer dan mannen? En naar gevoel: zijn mannen echt minder emotioneel en minder sociaal? Haar analyse deed een kleine bom ontploffen in psychologieland: mannen en vrouwen bleken lang niet zo verschillend als altijd werd gedacht. Op het gebied van sociaal gedrag, emotionaliteit, hoeveel iemand praat waren de verschillen allemaal klein tot afwezig (sterker nog: volgens de meeste onderzoeken praten mannen iets meer dan vrouwen; die onderzoeken passen alleen zo slecht bij ons stereotiepe man-vrouwbeeld dat ze zelden de krant halen).

 

Om aan te geven wat “klein” betekent binnen psychologie-onderzoek: een tijdje geleden constateerden onderzoekers dat mannen rationeler zijn dan vrouwen. Tot die conclusie kwamen ze nadat ze bij ruim vijfhonderd mensen een vragenlijst hadden afgenomen. Op de vragenlijst stond een rationaliteitsschaal, die liep van één tot vijf. Mannen gaven zichzelf gemiddeld een 4,0. En vrouwen een 3,9. Dat betekent niet dat elke willekeurige vrouw net iets minder rationeel is dan elke willekeurige man. Dat betekent dat je naast vrijwel elke man een vrouw kunt zetten die precies net zo rationeel is als hij. Slechts een handjevol extreem rationele mannen en superintuïtieve vrouwen staan alleen. En zo is het met vrijwel alle vaardigheden en karaktereigenschappen: de overlap tussen de seksen is vele malen groter dan het verschil. Om precies die reden concludeert Hyde dat in de regel mannen en vrouwen psychologisch hetzelfde zijn. Ze erkent wel meteen dat op deze regel een paar uitzonderingen zijn. Zo bleken mannen bijvoorbeeld meer porno te kijken en vaker te masturberen. Maar dat zijn niet direct zaken die binnen de gemiddelde vriendschap erg relevant zijn.

 

Wat wel bijzonder relevant is voor vriendschappen (m/v) is hoe gemakkelijk iemand intiem en openhartig iemand (m/v) met een ander spreekt. Dit was immers ook de kern van het verschil tussen mannenvriendschappen en vrouwenvriendschappen: hij doet, zij deelt. Zij praat, hij onderneemt. Bij haar overheersen de emoties, bij hem de actie. Maar ook op dit gebied heeft Hyde een verrassing voor ons in petto. Er blijkt namelijk op het gebied van intimiteit en openhartig delen slechts een heel klein sekseverschil te zijn. In de publicatie staat het zo omschreven: vrouwen bleken “iets” meer van zichzelf te laten zien dan mannen.

 

Dit is paradoxaal. Hoewel het verschil tussen mannenvriendschappen en vrouwenvriendschappen vooral drijft op een verschil in intimiteit en emotionaliteit, blijken de seksen op beide vlakken eigenlijk veel meer overeen te komen dan te verschillen. Dat voelt contra-intuïtief: als mannen en vrouwen even gevoelig en open zijn, en hier evenveel behoefte aan hebben, waarom zijn die vriendschappen dan zo verschillend?

 

Het antwoord is dat we in gedachten de verschillen tussen vrienden en vriendinnen groter maken dan ze in werkelijkheid zijn. Het idee dat we hebben over mannen vriendschappen en vrouwenvriendschappen, wijkt af van de realiteit. In ons hoofd heeft zich een stereotype genesteld dat we ‘in het echt’ slechts zelden tegenkomen.

 

Dit is in de gedragswetenschappen helemaal geen onbekend verschijnsel. Veel ideeën die we hebben over onze psyche en ons gedrag komen niet helemaal (of helemaal niet) overeen met hoe we in het echt handelen. Het is voor de gemiddelde homo sapiens vrij eenvoudig om het ene te doen, en het andere te denken. Zo kunnen we zonder moeite bezorgd zijn over klimaatverandering, maar bij regen toch de auto pakken om een luttele kilometer verderop de boodschappen te halen. Met vrij veel gemak noemen we gezondheid ons allerbelangrijkste goed, en pakken we bij de lunch toch een broodje kroket. Ook niet moeilijk: denken dat vriendschappen vooral draaien om samen sporten (hij) of veel praten (zij), terwijl in werkelijkheid de vriendinnen vaker met elkaar shoppen dan kletsen en de vrienden aan de bar in de sportschool intieme details over hun leven, werk en relatie met elkaar delen. En bovendien: doen vriendinnen die samen een romantische komedie kijken wel echt iets fundamenteel anders dan vrienden die samen een voetbalwedstrijd kijken?

 

De werkelijkheid is veel minder zwart-wit dan het stereotype. Maar wanneer we, zeg, door een onderzoeker een vragenlijst voorgeschoteld krijgt over vriendschap, verdwijnt een groot deel van die nuance. Bedenk dat Halls meta-analyse en ook de vele andere wetenschappelijke onderzoeken op dit gebied allemaal aan mensen vróégen hoe hun vriendschappen in elkaar zaten. Dat is een hele algemene vraag. En zo’n algemene vraag kun je eigenlijk alleen beantwoorden met een algemeen idee over mannen- en vrouwenvriendschappen. En dat idee wordt sterk beïnvloed door de stereotypen die hierover de ronde doen. Dus denken vrouwen eerder aan kletsen met hun vriendinnen, en schiet mannen gemakkelijker het samen sport kijken te binnen.

 

De reden hiervoor ligt voor een deel in onze jeugd. Het vriendschapsstereotype wordt kinderen in onze cultuur vrijwel letterlijk met de paplepel ingegoten. Toen ik nog een jong meisje was (zo’n dikke twintig jaar geleden), bestond er een bordspel dat ‘Droomtelefoon’ heette. Doel was om samen met je vriendinnen en met behulp van een neptelefoontoestel, jongens over te halen om op je feestje te komen of geheimen uit te wisselen met je vriendinnen. De boodschap: voor meisjes zijn relaties belangrijk. Praten is belangrijk. Intimiteit is belangrijk.

 

Zo’n spel is natuurlijk maar een voorbeeld, maar wel erg typerend. Nog een voorbeeld: sinds februari dit jaar ligt er van Lego een aparte lijn voor meisjes in de winkel. Naast de gebruikelijke stereotiepe zaken – de doosjes zijn niet blauw, maar lila, en in plaats van een ruimteschip of kasteel bouw je nu een schoonheidssalon of puppyhuis – is de naam van deze Legolijn veelzeggend: Lego Friends.

 

Dat past bij de manier waarop we bij kinderen van jongs af aan de scheiding der seksen inzetten. Niet alleen praten ouders al meer tegen hun dochters, benoemen ze meer emoties, en herkennen ze zelfs meer verschillende gemoedstoestanden bij hun dochters dan bij hun zonen. Zodra de kinderen in de leeftijd komen dat ze samen gaan spelen met anderen, wordt er anders gespeeld. Ten eerste worden de meisjes bij de meisjes en de jongens bij de jongens gezet. Meisjesspeelgoed als poppen en barbies nodigt vervolgens uit tot sociaal samenspel, wat nog eens extra aangemoedigd door de aanwezige volwassenen, die bij het eerste teken van competitie roepen: “Wel lief samenspelen, hoor!” (we moeten immers wel allemaal ‘friends’ blijven).

 

Bij jongens wordt enige concurrentie wel toegestaan of zelfs aangemoedigd – de ‘jongenslego’ bevat een niet onaanzienlijke collectie ridders, ninja’s en andere vechtjassen, die door hun eigenaren worden ingezet om eens lekker te nepknokken. Dat vinden we passend: jongens behoren te ravotten en te strijden om wie er het hardst, hoogst en verst kan. Eenmaal op het schoolplein is een jeugdige seksekloof een feit. Aan de ene kant staan de meiden met elkaar te kletsen, en aan de andere kant spelen de jongens voetbal.

 

Wanneer we opgroeien, wordt deze scheiding langzaam minder zwart-wit. Vanaf de puberteit, zo blijkt uit onderzoek, neemt bijvoorbeeld het aantal cross-gendervriendschappen toe. De individuele eigenschappen van vrienden en vriendinnen worden belangrijker dan de vraag wie er wel of geen Y-chromosoom heeft. Maar terwijl ons gedrag nuanceert, nuanceren onze ideeën over hoe vriendschappen eruit behoren te zien niet op hetzelfde tempo mee. Stereotypen zijn hardnekkig.

 

Meestal bijt dat elkaar niet. We gebruiken in ons dagelijks leven immers zelden stereotypen om beslissingen te nemen over wat we met onze vrienden en vriendinnen gaan doen. En dat het wel het wetenschappelijk onderzoek vertekent, is vervelend, maar de gemiddelde burger zal er niet wakker van liggen. Er is echter één situatie waarin de hardnekkigheid van zulke ideeën over mannen- en vrouwenvriendschappen wel in de weg kan gaan zitten. En dat is wanneer we beslissingen nemen op basis van weinig of onzekere informatie.

 

Dat klinkt formeel, maar wat ik daarmee bedoel is het volgende: stel, je plant voor een grote groep mensen een avondje. Het is onmogelijk om precies te weten wat iedereen precies graag zou doen. De een houdt van karten, de ander van films, de derde van samen koken. In zulke situaties bieden stereotypen – veelal onbewust – houvast voor ons handelen. In een informatieleemte geeft het iets om op terug te vallen.

 

Dit bij onzekerheid afgaan op stereotypen is een vrij algemene psychologische reactie. Een prachtig voorbeeld kwam een paar jaar voorbij in het NOS-journaal. Een Afghaans gezin dreigde te worden uitgezet naar het land van herkomst. De buurt had een actie georganiseerd: de familie was geliefd, waardevol voor de samenleving en moest blijven. Een van de buurtbewoners werd gevraagd om een reactie. Daarbij vertelde hij dat hij normaal niets op had met ‘al die buitenlanders’, maar dat deze mensen zijn vrienden waren en dus moesten blijven. Dat klinkt irrationeel, maar is in feite volkomen logisch. Over ‘al die buitenlanders’ had meneer namelijk geen informatie, en moest hij terugvallen op zijn – ietwat racistische – stereotypen. Maar over zijn buurtgenoten wist hij van alles, dus had hij het stereotype niet nodig. (Was er een psycholoog langsgekomen om hem te vragen naar zijn mening over allochtonen, dan was hij ongetwijfeld wat aan de racistische kant van de schaal geëindigd, ondanks zijn buurtactivisme, omdat bij zo’n algemene vraag immers ook het stereotype aangesproken wordt, en niet de situatie).

 

Bij vriendschap werkt het net zo. Natuurlijk is er geen man die zich door het stereotype zal laten weerhouden om – al dan niet na het voetbal – even te blijven hangen en met zijn beste vriend te delen dat hij zo vreselijk verliefd is op Samira van kantoor. En goede vriendinnen laten zich door het ‘samen kletsen’-denkbeeld echt niet weerhouden van een dagje abseilen. Maar wanneer de onzekerheid en twijfel groter is, organiseren de mannen een avond met bier en poker, en de vrouwen een avond met wijn en een goed gesprek. Ook al houdt een aantal mannen helemaal niet van kaarten, en vinden sommige vrouwen dat gekletst niet zo nodig.

 

Het idee dat mannen compleet andere vriendschappen hebben dan vrouwen, is dus een mythe. Evenmin heeft zij hele andere behoeftes binnen een vriendschap dan hij. De man-vrouwverschillen op vriendschapsgebied zijn een idee dat onderdeel is van onze cultuur en van jongs af aan wordt aangeleerd. Het is in feite een verhaal dat we aan elkaar vertellen, over hoe het zit en hoe het hoort. En doordat we het vertellen, wordt het zo nu en dan waarheid. In 1928 zei de Amerikaanse socioloog William Thomas: ‘Wanneer mensen situaties als werkelijk definiëren, hebben die situaties werkelijke gevolgen.’ De enige verschillen in mannen- en vrouwenvriendschappen ontstaan doordat wij gelóven dat ze bestaan. Verder zijn we als vrienden allemaal gelijk.

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

10 maart 2012:

Het toezicht op de werknemers is zwaar verscherpt. Kinderdagverblijven hebben glazen muren en er hangen toezichtcamera’s. Een man op de crèche? Toch maar even doorzoeken naar een opvang zonder mannen. Het is een gedachte die steeds minder vreemd is. Hoort de man überhaupt wel thuis op een kinderdagverblijf? Of zijn ouders nu te voorzichtig? Scheren ze alle mannelijke werknemers nu over één kam om te voorkomen dat hun kind ook wordt misbruikt?

De uitzending is hier terug te kijken

Schermafdruk 2014-10-02 18.20.14

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Vandaag maakte Angelina Jolie bekend dat ze haar beide borsten heeft laten verwijderen. Ze is drager van het BRCA-gen, dat haar 87 procent kans gaf om – net als haar inmiddels overleden moeder – borstkanker te krijgen. Op twitter las ik dat sommige mensen dit een irrationele, angstgedreven beslissing vinden: met regelmatige screening en de moderne behandelopties is de overlevingskans voor borstkanker zo groot dat zo’n preventieve amputatie overbodig zou zijn. Hieronder een column die ik op 6 maart 2013 schreef voor Trouw, over een verwant onderwerp: de borstbesparende operatie bij borstkanker. En over hoe twijfel en angst het volkomen begrijpelijk maken dat je toch liever wilt dat iemand je borsten weghaalt.

Ik had gedacht dat ik vrolijker zou zijn. Er was immer goed nieuws, zaterdag in de krant: borstbesparende operaties zijn vaak even veilig zijn als amputaties. En aangezien ik fan ben van borsten, tel ik elk exemplaar dat er in geval van overmatige celwoekering niet af hoeft, als winst.

Toch bleef de verwachte vrolijkheid uit. Twijfels staken de kop op. Wat nou als je arts een prutser is en niet voldoende wegsnijdt? Of als tussen diagnose en operatie een paar kankercellen stiekem naar een ander deel van je bumper zijn gemigreerd? Dan ben je toch beter af met een afgezette borst. Wel zo veilig.

Ik ben niet de enige die er zo over denkt. Het feit dat er veel vaker geamputeerd wordt dan medisch noodzakelijk is, was namelijk al een hele tijd bekend. Ondanks die kennis kozen veel vrouwen er met hun arts voor om de hele handel eraf te laten halen. Uit angst. Met een leven ga je niet gokken.

Dit gedrag druist in tegen de wetenschappelijke levensstijl die Max Tegmark afgelopen zaterdag in Letter & Geest propageerde. We zouden betere beslissingen nemen, stelt hij, als we ze zouden baseren op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek, en als we van mening veranderen zodra we informatie krijgen die niet overeenkomt met ons eerdere standpunt. Feiten zijn oppermachtig.

Op zich ben ik hier helemaal voor. De wereld knapt er vast enorm van op als mensen meer wetenschappelijk denken, en minder bellen met de astrologiehotline. Aan de andere kant gaat Tegmark wel heel gemakkelijk voorbij aan de zenuwslopende aard van de onzekerheid die zo’n levensstijl onherroepelijk met zich mee brengt. Twijfel is een vloek. En dat geldt niet alleen voor vrouwen met kanker, maar ook voor de samenleving als geheel. Echte grote-mensen-maatregelen om klimaatverandering tegen te gaan komen bijvoorbeeld niet van de grond, want het is niet helemaal zeker dat de opwarming van de aarde niet toch (streep door wat u niet van toepassing vindt) oeps toch niet doorgaat/door de zon komt/een complot is van Greenpeace/uiteindelijk heel prettig zal uitpakken met piña colada onder een palmboom op het strand van Amersfoort aan Zee.

Die terughoudendheid in ons handelen is psychologisch goed te verklaren. Onzekerheid maakt bang. Dat zie je ook terug in het brein. Een paar jaar geleden legde onderzoeker Min Hsu een aantal proefpersonen in een hersenscanner, om te kijken hoe ze beslissingen nemen in een onzekere situatie. Eén deel van het brein sprong er wat betreft activiteit uit: de amygdala, de poortwachter van onze emoties die vooral bij angst in een scanner oplicht als een kerstboom. En door die angst, zo zag Min Hsu, durfden de proefpersonen geen nieuwe beslissingen meer te nemen. In de praktijk komt dit erop neer dat mensen bij twijfel blijven doen wat ze eerder deden: autorijden, op niet-groene politici stemmen, borsten amputeren… dat voelt veilig en vertrouwd. Nieuwe feiten veranderen weinig aan dat gevoel.

Deze instinctieve reactie is een flink probleem voor de fundamenteel onzekere wetenschappelijke levenswijze die Tegmark voorstelt. Zonder twijfel kan de wetenschap niet functioneren. Maar mensen kunnen niet functioneren mét. Pas als de angst verdwijnt, hebben de plannen van Tegmark en de borsten van vrouwen met kanker een goede kans.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

“In deze tijd word je bij het minste of geringste slachtoffergedrag verweten.” Dat stond vorige week in het opiniestuk naast mijn column. Het stuk bepleitte dat het goed is voor organisaties om meer diversiteit in huis te halen. Vanwege het slachtofferverwijt vonden de auteurs quota als middel echter ongeschikt.

Het verwijt herken ik. Wanneer ik het in mijn column opneem voor, zeg, vrouwen, flesvoedende moeders of dikke mensen, krijg ik daarna steevast hetzelfde te horen. En zo vergaat het vele emancipatiegezinden. Wie voor zichzelf dezelfde kansen opeist die blanke mannen al eeuwen hebben, is in veler ogen een zeur.

De auteurs van het diversiteitsopiniestuk pleitten in plaats van een quotum dan ook voor een omslag in het denken over kleur en geslacht. “Het moet tussen de oren gaan zitten”, zeiden ze. Dat is tegenwoordig hip. Diversiteit moet worden geagendeerd, nagestreefd, er moet verantwoording over worden afgelegd. Maar niemand spreekt meer over de optie van emancipatie per wet. Dat is jammer, want mentaliteitsverandering mag dan lief en pluizig klinken, het is ook ontzettend ineffectief. En quota, hoewel aanzienlijk minder knuffelbaar, werken wel.

Bewijs daarvoor is er in overvloed. Neem de Indiase provincie West-Bengalen. Tijdens de dorpsraadsverkiezingen in 1998 en 2003 werd eenderde van de beschikbare zetels gereserveerd voor een vrouw. Niet alle dorpen kregen met zo’n quotum te maken; in een soort loterij werden telkens de gelukkige quotumwinnaars getrokken. Dankzij die willekeur was de situatie in West-Bengalen een bijna perfect natuurlijk experiment. Wetenschappers van onder meer Harvard University keken naar de effecten.

Ondanks de oorspronkelijke weerzin van met name Indiase mannen, werden de vrouwen die in de raden waren verkozen in veel gevallen zo populair dat ze ook in een volgende, quotumloze verkiezing weer de meeste stemmen kregen. Het ambitieniveau bij de meisjes in West-Bengalen steeg: dankzij de quota zagen zowel zij als hun ouders meer belang in een goede opleiding en stelden ze hogere doelen voor zichzelf. De jongens leden daar niet onder; hun dromen en prestaties bleven hetzelfde. De angst dat quota ten koste gaan van de mannen, bleek dus ongegrond.

Net als de angst dat quota ervoor zorgen dat je in besturen met allerlei suboptimale vrouwmensen komt te zitten die maar matig van wanten weten. Dat blijkt ook uit een onderzoek dat in 2010 werd gedaan naar het toen zes jaar oude quotabeleid van Noorwegen. De vrouwen die dankzij de van staatswege opgelegde ondergrens aan de top waren beland, waren zelfs iets beter gekwalificeerd dan de mannen. Bovendien bleek het bij invoering veel gehoorde tegenargument dat een klein aantal vrouwen heel veel bestuursplekken zou gaan innemen niet te kloppen. De gemiddelde topvrouw had zelfs iets minder posities dan de gemiddelde topman.

Er is geen reden om te denken dat deze positieve resultaten niet ook in Nederland, en niet ook met allochtonen behaald kunnen worden. Maar dat lukt natuurlijk niet als we blijven aantrutten met halfzacht gedoe als bewustwording en cultuuromslag. Op het gevaar af voor zeur of slachtofferrollige te worden uitgemaakt bij deze dus mijn warme pleidooi voor quota als meest effectieve weg naar meer rechtvaardigheid aan de top.

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.