dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Het is een kunst op zich: het NOS-journaal beging vorige week maar liefst twee wetenschapsjournalistieke blunders. Het geklungel begon op maandag, toen ze de noodklok luidden over het feit dat jongeren tegenwoordig “dwangmatig afhankelijk” zijn van hun mobiele telefoon. Uit ‘onderzoek’ (op die sceptische aanhalingstekens kom ik zo terug) van de wetenschappelijk klinkende ‘Academie voor Media en Maatschappij’ was gebleken dat de jeugd van tegenwoordig dankzij twitter, facebook en dergelijke allerlei alarmerend klinkende symptomen ontwikkelt, zoals FOMO (fear of missing out) en SMS (social media stress).

In het bijbehorende NOS-item figureerden een Academie-expert en een groepje jongeren die toegaven niet zonder te kunnen en om dat te demonstreren ongemakkelijk onspontaan voor de camera dansten met een mobieltje in hun hand. Metro en het Reformatorisch Dagblad pakten de volgende dag prominent uit met het nieuws, en ook de Trouw-website maakte gewag van deze onheuglijke tijding.

Dat hadden ze beter kunnen laten. Wetenschapsjournalist Maarten Keulemans maakte op zijn NWT-blog gehakt van het zogenaamde onderzoek. Ja, er waren vijfhonderd jongeren ondervraagd, maar het rapport verwees naar Wikipedia in plaats van naar wetenschappelijke publicaties en volgens hun eigen cijfers ging de meerderheid van de jongeren juist zeer relaxt met sociale media om. Media-expert en blogger Linda Duits voegde hier een dag later aan toe dat de Academie voor Media en Maatschappij allerminst een onafhankelijk onderzoeksinstituut is, maar een toko die sinds kort voor 495 euro cursussen Social Media Professional verkoopt aan jeugdwerkers.

Het wetenschapsredactieloze NOS-journaal was, kortom, lelijk in een PR-actie gestonken. Maar hun eerdere onheilspellende conclusies nuanceren, dat deden ze niet. Zulks lijkt traditie te zijn. Ik herinner me bijvoorbeeld nog levendig hoe wetenschapsjournalisten collectief hun tenen kromden toen de NOS zich in 2010 nat ging op nanotechnologie. Het journaal meldde hoe wijn die je van smaak kunt laten veranderen “binnenkort realiteit is”. Ook na onderbouwde kritiek bleven ze achter hun item staan. Twee scheikundestudenten waren onverbiddelijk: “De NOS weet science niet meer van fiction te onderscheiden.”

Het merkwaardige is dat ze dit onderscheid ook helemaal niet zo belangrijk lijken te vinden. In het blad Delta van de TU Delft gaf hoofdredacteur van het NOS-journaal Marcel Gelauff zijn visie op wetenschapsnieuws. Ik bloemlees: “Wij doen geen simpel feitenonderzoek. Wat vroeger voor waar werd aangenomen, wordt inmiddels weer ondergraven. Absolute waarheden bestaan niet. Als de kijker na het zien van zo’n item in verwarring is, dan is dat zo.”

Ik kan niets met de suggestie dat wetenschap ook maar een mening is, en een van tijdelijke geldigheid bovendien. Daar komt nog bij dat Gelauff het doet voorkomen alsof de optie op voortschrijdend inzicht elke poging om iets vast te stellen bij voorbaat zinloos maakt. Een raar uitgangspunt, want als journalisten niet achter de feiten aangaan, wie dan wel? Laat de NOS ons belastinggeld uitgeven aan waarheidsvinding, niet aan het zaaien van postmodernistische verwarring. En al helemaal niet aan de PR-in-vermomming van een of andere nepacademie.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

De essaybundel ‘Duizend bloemen en granaten’ is uitgebracht op initiatief van het Instituut Samenleving & Technologie (IST), dat verbonden is aan het Vlaams Parlement. In deze bundel schrijven vooral wetenschappers (en ik dus) over man-vrouwverschillen en de genderkloof tussen de seksen. Mijn essay is getiteld ‘Hoe cultuur onze genen de baas is’ en zal tzt ook op mijn website te vinden zijn.

 

Flaptekst:
‘Duizend bloemen en granaten’. Het klinkt een beetje als een zucht: omdat, zo blijkt uit de artikels in deze bundel, er in het domein van gender, wetenschap en technologie nog steeds veel werk aan de winkel is.
En dit ondanks alle inspanningen die de afgelopen jaren geleverd zijn om een beter genderevenwicht te realiseren. Het is tegelijk ook uitdrukking van geloof in betere tijden. Het streven naar een beter genderevenwicht is niet alleen zinvol vanuit het verlangen van vrouwen naar gelijke rechten en kansen. Het is tegelijk niet minder dan een noodzakelijk ingrediënt om belangrijke maatschappelijke uitdagingen, waar we aan het begin van de 21e eeuw voor staan, aan te kunnen gaan.

In acht artikels geven auteurs vanuit een verschillende achtergrond hun visie op telkens een ander aspect van het thema ‘gender, wetenschap en technologie’. Het is onmogelijk om dit thema uitputtend in één bundel te behandelen. Het IST is er echter van overtuigd dat deze bundel meer dan genoeg prikkels biedt voor een broodnodig verdergaand debat. De bal ligt nu weer in het kamp van de lezers.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Acht uur op hakken, dat houd ik echt niet vol’, klaagt het meisje dat in de trein tegenover me zit. Ze is horecastudent en moet voor haar opleiding een dag gastvrouw zijn bij een niet nader gespecificeerd chique evenement. ‘Nette kleding, oké. Maar dit is toch niet te doen? Ik moet de hele tijd staan! Bovendien: de jongens hoeven dat ook niet’. Weigeren is geen optie, vertelt ze. Vorig jaar kwam een vriendin op keurige platte schoenen en die werd naar huis gestuurd met een onvoldoende.

Hoge hakken horen tegenwoordig bij het zakelijke standaarduniform van de vrouw. Niet alleen in de horeca, maar ook in de politiek, zo las ik afgelopen donderdag in Trouw. In het boek ‘Haagse hakken’ (de titel is al veelzeggend) vertellen politicae over hun succes. Uiterlijk speelt een belangrijke rol. ‘De Nederlandse vrouw die wat wil in de politiek, laat zichzelf zien’, staat er. Wat ‘jezelf’ is, is echter aan strenge regels gebonden. ‘Geen donker broekpak à la Angela Merckel of Hilary Clinton’ en over een voorkeur voor platte schoenen zegt een van de schrijfsters dat het maar de vraag is of vrouwen zich dat wel kunnen permitteren. Zonder hoge hak geen succes.

Eenzelfde boodschap stond in februari ook al in feministisch maandblad Opzij. In het artikel ‘Emancipatie op hakken’ (heb je ze weer) werd een beetje neergekeken op vrouwen die hun ‘erotisch kapitaal’ nog niet inzetten op de werkvloer. Door er aantrekkelijk bij te lopen, kun je als vrouw slim gebruikmaken van het feit dat mannen meer seks willen dan vrouwen en dus permanent seksueel gefrustreerd zijn. Als zij dan een kort rokje met een hoog hakje zien, zo is de gedachte blijkbaar, zijn ze zo met seks bezig dat je van alles gedaan krijgt. Hij wil iets van jou. Macht ligt dan voor het oprapen.

Deze redenering is allesbehalve modern. Toen evolutiepsychologen in de jaren ’60 en ’70 schreven over de positie van de seksen in de prehistorie, waren er precies twee zaken waarover de vrouw macht kreeg toebedacht: het opvoeden van de kinderen en de toegang tot seks. Mannen, zo luidde de theorie, wilden dit eerste liever niet, maar van dit laatste zoveel mogelijk. De kieskeurige vrouwen, echter, rantsoeneerden de seks vanwege het babytechnische nawerk. Deze strijd kennen we ook uit de rest van het dierenrijk, alwaar de mannetjes gedurende de evolutie allerhande trucs hebben opgepikt om zo succesvol mogelijk naar de baarmoeders van de dames te dingen. De pauw is een klassiek voorbeeld van zo’n ietwat uit de hand gelopen casanova.

Wanneer ik echter naar de foto’s van vrouwelijke politici en zakenmensen kijk, met hun goudkleurige pumps, strakke jurkjes, glimmende sieraden en felrode lippen, vraag ik me af: wie is hier nou de pauw? Wie dingt hier naar de gunsten van wie? Als je je uiterlijk en de seksuele frustratie van een ander nodig hebt om wat gedaan te krijgen, wie heeft er dan werkelijk de macht?

Begrijp me niet verkeerd: er is niets mis met een vrouw die graag hoge hakken of een kek jurkje draagt, omdat ze zich daar fijn in voelt. Maar zodra vrouwen zich lage schoenen en een broekpak niet kunnen permittéren, is erotisch kapitaliseren geen vrije keus meer, maar een modern korset. En laten we onszelf dan niet wijsmaken dat de hoge hak een symbool van macht en succes is.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het zal de meeste van u ontgaan zijn, want het stond niet in de krant, maar vorige week was er eindelijk weer eens goed nieuws voor de psychologie. The Reproducibility Project gaat van drie vooraanstaande psychologische vakbladen alle studies overdoen die in 2008 in die bladen zijn gepubliceerd. Dat gaat over honderden psychologische onderzoeken, waarvan velen nu voor het eerst onafhankelijk zullen worden getoetst op hun losse-flodder-achtigheid.

Of dit project nu slaagt in het reproduceren van de resultaten of niet, het is sowieso goed nieuws. Lukt het om dezelfde experimenten met dezelfde uitkomst op tafel te krijgen, dan is de psychologie minder failliet dan we denken. Lukt dit niet, dan is het misschien nog wel beter nieuws, want dan weten psychologen voortaan wat ze te doen staat: eerst een gevonden effect nogmaals onafhankelijk laten vaststellen, voordat je ermee naar buiten treedt – iets dat vrij effectief een einde maakt aan alle toevalseffectjes die momenteel nog te vaak het psychologienieuws domineren. Een fraudeur als Stapel zou binnen zo’n systeem niet eens kunnen publiceren.

Er wordt veel effecten bij toeval gevonden in de psychologie die bij herhaling nergens te vinden zijn. Journalist en neurowetenschapper Jonah Lehrer schreef er in 2010 over in The New Yorker. Hij noemde het het Decline Effect. Allerlei effecten die eerst in degelijke experimenten zijn vastgesteld (dit waren geen Stapeltjes) en als feit in de studieboeken zijn gekomen, bleken bij nader inzien helemaal niet terug te vinden. Lehrer geeft het voorbeeld van Jonathan Schooler, een Amerikaanse onderzoeker die in de jaren negentig even wereldberoemd werd in heel psychologieland door te ontdekken dat je – in tegenstelling tot wat altijd gedacht werd – een gezicht of merk NIET beter onthoudt als je bij het zien zelf hebt genoemd wat de kenmerken zijn (bv ik zie een rond vrouwengezicht met blauwe ogen en een wipneus). Maar na zijn eerste ontdekking werd het steeds moeilijker om zijn bevindingen te reproduceren. “Mijn ‘grote idee’ wordt steeds zwakker”, zegt Schooler er zelf over. Lehrer voegt eraan toe: “Het is alsof onze feiten hun waarheid verliezen.”

Je zou haast denken dat de psychologie een pseudowetenschap is, waar ‘harde feiten’ net zo stabiel zijn als de euro en voor velen net zo geloofwaardig als een bankdirecteur. Het verschil met bijvoorbeeld de natuurkunde zou niet groter kunnen zijn, want daar kun je theorieën en effecten tenminste vertrouwen dat ze altijd blijven bestaan. Niemand hoeft zich zorgen te maken dat kerncentrales morgen niet meer werken, omdat E=MC2 plotseling aan het decline effect ten onder is gegaan.

Ter verdediging van de psychologie: mensen zijn, met al hun veranderingen en individualiteit, ook een stuk ingewikkelder dan atomen. Als was het maar omdat ze uit miljarden en miljarden en miljarden … van die dingen bestaan.

Onze hersencellen werken bijvoorbeeld met natrium- en kaliumionen. De elektrische stroompjes waarmee neuronen met elkaar communiceren worden opgewekt door in zo’n cel voor elke drie natriumionen die eruit gegooid worden, er twee kaliumionen in te zuigen. Zo ontstaat een potentiaalverschil, en dus hersenactiviteit. Teruggebracht tot zijn absolute basis gehoorzaamt de menselijke geest dus aan natuurkundige wetten.

In wezen is dat natuurlijk ontzettend gaaf. We denken over onszelf als wezens van vlees en bloed, maar in essentie zijn we vooral schatplichtig aan atomen en moleculen die bijna ontelbare jaren geleden zijn ontstaan in sterren en nevels. Astrofysicus Neil DeGrasse Tyson zei daarover: “Ik weet dat de moleculen in mijn lichaam herleidbaar zijn tot fenomenen in de kosmos. Dat maakt dat ik mensen op straat wil vastpakken en wil zeggen: heb je dat gehOORd?”

De schoonheid van levende wezens, zo zei Carl Sagan, zit hem echter niet in de atomen zelf, maar in de manier waarop deze atomen bij elkaar gezet zijn. Zodra je echter op dat hogere niveau gaat kijken, zijn mensen veel complexer dan natuurkundige wetten. Ze hebben gedachten, gevoelens, vertonen gedrag. Ze zijn jaloers, ze maken grappen, ze haten, ze hebben lief. Ze stellen zichzelf grote vragen: wie ben ik eigenlijk? En waarom dan?

Natuurlijk zijn er buiten de psychologie manieren om onszelf te leren kennen. Filosofie bijvoorbeeld. Maar waar de filosofie bij uitstek goed is in het stellen van de juiste vragen en het zorgen voor een juiste manier van nadenken, zijn harde, empirische vraagstukken met harde, empirische antwoorden niet het sterkste punt. Niet voor niks zei Descartes ‘ik twijfel, dus ik ben.’

Wie antwoorden en feiten zoekt, komt uiteindelijk ondanks alle hobbels en obstakels, uit bij de wetenschap. Het is tot op heden de beste manier om de objectieve werkelijkheid te leren kennen. We wegen wat we weten, formuleren een hypothese, doen ons uiterste best een experiment te verzinnen die die hypothese onderuit kan halen en hopen dan dat dit niet gebeurt.

Dit is de route van de natuurkundigen, en het is de route die de psychologie moet blijven nemen, ongeacht de tegenslag van de afgelopen jaren. Want het is de ROUTE die ertoe doet. Zoals een pelgrim die te voet naar Santiago de Compostella reist weet: de reis is het doel, en niet andersom. In het pad ligt de verlichting. Onderweg word je misschien beroofd, lijdt je pijn, raak je gevonden kennis kwijt of kom je Diederik Stapel tegen, maar je bent ook wijzer geworden.

Hoeveel wijzer, is een lastige vraag. Een bekende grap onder psychologen is “Als het brein zo simpel was dat wij het konden begrijpen, waren we zelf zo simpel dat we dat niet konden.” Ik heb dat lang een somberstemmend idee gevonden, maar nu niet meer. Zolang de psychologie zich committeert aan dezelfde wetenschappelijke spelregels als de natuurkunde, blijft herhalen, opnieuw proberen, nieuwe ideeën blijft omarmen, zal de zoektocht naar wie we zijn waardevol genoeg zijn. De reis alleen al is de moeite van het ondernemen waard. En wie weet wat voor wonderen we nog kunnen ontdekken.

Lezing Trouw Lezersfestival 21 april 2012

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Op mijn middelbare school stond het bangalijstje op de muur van de jongens-wc. Zo was er een meisje uit mavo-1, dat zich voor een gulden liet zoenen in het fietsenhok. Een ander meisje – een jaar ouder en met grotere borsten – verleende dezelfde dienst, maar dan tegen het fiks hogere bedrag van twee gulden en een sigaret (liefst Marlboro, eventueel Lucky Strike, geen Caballero). Naast het bangalijstje hielden de jongens in mijn klas nauwgezet bij wie volgens de meerderheid der stemmen de fijnste tieten, de fraaiste benen of de lekkerste billen had. Het is een wonder dat ze met al die administratiedruk nog tijd hadden om iets te leren.

De behoefte om de makkelijke en mooie meisjes lijstgewijs vast te leggen is er nog steeds, zo las ik vorige week in de krant. Blijkbaar tot ieders verbazing, want het toegesnelde journaille werkte zich binnen een paar dagen vrij efficiënt op naar een staat van morele paniek. Een meisje uit Pijnacker zou zelfmoord hebben gepleegd omdat ze op zo’n bangalijstje stond. Haar vriendinnen ontkennen dat stellig – volgens hen was ‘gewoon’ pesten de reden van haar tragische daad –, en zijn boos omdat de suggestie werd gewekt dat het meisje seksueel losbandig was. Scholen en politiekorpsen riepen meiden die op een bangalijst staan op om aangifte te doen: zeggen dat iemand een slet is, is een vorm van laster en dus strafbaar.

Het doet een beetje 19e-eeuws aan: meisjes die zich zorgen maken dat hun goede naam bezoedeld wordt door aantijgingen van onkuisheid. Je zou denken dat die meiden, ruim veertig jaar na de aanvang van de seksuele revolutie, de vrijheid zouden hebben om zonder risico op maatschappelijke afwijzing zo vaak en met zoveel mensen als ze willen te genieten van de wonderen van hun eigen geslachtsorganen. Jongens hebben die vrijheid in onze cultuur wel. Daarom is er geen mannelijke versie van het scheldwoord ‘slet’, en zijn er ook geen bangolijsten. En daarom sloeg tijdens de vorige nationale aanval van sekspaniek de term breezersletjes alleen op de meisjes, niet op de net zo goed breezerseksende jongens.

Wellicht komt dat doordat losbandigheid voor jongens en mannen als iets natuurlijks wordt gezien. Aan het begin van de jaren zeventig opperde een invloedrijke evolutiebioloog dat het voor oermannen een goed idee was om seks te hebben met zoveel mogelijk vrouwen: zo kon hij zijn genen zo wijd mogelijk verspreiden. Voor oervrouwen zat dat anders. Na een vrijpartij was er een gerede kans op zwangerschap, gevolgd door jaren aan kinderzorg. Zo’n enorme investering ga je niet aan met de genen van zomaar iemand: preutse kieskeurigheid is dus gewenst. Een vrouw of meisje met een flinke seksuele eetlust is dus tegennatuurlijk en moreel verwerpelijk.

Ondertussen hebben wetenschappers deze theorie genuanceerd. Het bleek bijvoorbeeld toch beter voor de bevruchtingskansen als een vrouw seks had met meerdere mannen. Een zekere mate van sletterigheid zit er wellicht dus van nature in. Tot nu toe hebben vrouwen deze optie binnen hun biologische erfenis nog niet echt weten te omarmen. Misschien komt dat nog: een dag dat we onze schouders ophalen over bangalijsten, omdat de seksualiteit van meisjes geen kwestie meer is van collectieve afkeuring maar van persoonlijke smaak.

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Emotie-eten: waarom doen we dat?

 

‘Dit heb ik ook wel verdiend.’ Dat is wat vriendin R. tegen zichzelf zegt als ze na een moeizame werkdag een familieportie chocolademousse naar binnen werkt. Na zo’n dag hoeft ze van zichzelf even niet meer aan de slanke lijn te denken. De nare emoties eet ze lekker weg. ‘Ja, ik denk wel dat ik een emotie-eter ben’, zegt ze. ‘Als ik me rot voel, kruip ik best vaak met een chocoladetoetje of bonbons op de bank.’ R. is niet de enige. Uit onderzoek blijkt dat zo’n dertig procent van de mensen zeggen dat ze meer gaan eten als ze last hebben van negatieve emoties. Dat kunnen allerlei emoties zijn: verdriet, eenzaamheid, verveling, frustratie, woede… Zulke vervelende gevoelens zorgen voor stress. En van die stress gaan emotie-eters meer snoepen en snacken. De grote vraag is: waarom? Want het idee dat je meer zou gaan eten als je stress hebt, is eigenlijk onlogisch. Catharine Evers, onderzoeker in de eetpsychologie aan de Universiteit Utrecht, legt uit hoe dat komt. ‘Evolutionair gezien is stress een reactie op een bedreiging in de omgeving. Je lichaam maakt zich klaar om te vechten of vluchten. Dus het is heel raar om op dat soort momenten te gaan denken: nou, ik ga even een M&M uit mijn binnenzak halen. De logische reactie zou eigenlijk zijn om juist minder te gaan eten.’

 

De dominante theorie over waarom emotie-eters gaan eten bij stress stelt dat emotie-eters hun stress verwarren met trek. Daardoor kunnen dan haast niet anders dan eten. Volledig onbewust vertaalt een negatieve emotie en bijbehorende stress zich dus in zin in troostrijk voedsel. De oorzaak van de stress-trek-verwarring ligt volgens aanhangers van deze theorie bijna altijd in de jeugd. In plaats van een knuffel van moeder kreeg iemand als kind bijvoorbeeld een koekje bij pijn of verdriet. Daardoor raakten nare gevoelens en eten zo onlosmakelijk verbonden, dat het een soort reflex werd om bij stress naar een doos bonbons te grijpen. Maar Catharine Evers is sceptisch. Zij vindt dat het bewijs voor stress-trek-verwarring maar mager is. Bovendien blijkt uit haar eigen onderzoek dat emotie-eten een heel andere oorzaak heeft.

 

Catharine Evers begon een beetje als buitenstaander aan het eetonderzoek. Ze komt uit de sociale psychologie, vertelt ze, en had vooral verstand van emoties. Dus toen ze zich voor het eerst ging verdiepen in het onderzoek achter emotioneel eten, deed ze dat met een frisse blik. Evers vertelt: ‘Het viel me op dat er heel veel aannames worden gedaan over de link tussen emoties en eten die eigenlijk nergens gestoeld zijn op harde data. Dat vond ik opvallend. En toen dacht ik: ik ga zelf eens kijken hoe het zit.’ Evers dook in de wetenschappelijke literatuur om te kijken wat er echt bekend was over emotie-eten. Het antwoord: niet zo veel. ‘Er was eigenlijk alleen maar onderzoek gedaan waarbij mensen achteraf moesten zeggen hoeveel ze aten wanneer ze emotioneel waren’, vertelt Evers. ‘Maar we weten uit allerlei onderzoeken dat dit vaak mis gaat. Wanneer mensen terugblikken op hun eetgedrag geven ze soms zelfs hoeveelheden eten op die in het echt zouden leiden tot de hongerdood.’ Deze mensen onderschatten wat ze aten, en niet zo’n klein beetje ook. En dan is er nog een probleem. ‘Het is bovendien ook lastig om na langere tijd nog terug te halen hoe je emoties waren op een bepaald moment. En dan moet je ook nog een link leggen tussen die emoties en dat eten. Dat is heel erg moeilijk. Er kan allerlei vertekening optreden. Het kan zelfs zijn dat je gaat denken: oh, toen heb ik veel gegeten, dus dan zal ik wel erg emotioneel zijn geweest.’

 

Om erachter te komen hoe het nu wel zit met eten in tijden van emotionele stress, besloot Catharine Evers een aantal experimenten te houden. Psychologiestudenten werden uitgenodigd in hun lab. Daar werd eerst gekeken wie een emotie-eter was, en wie niet. Daarna kregen ze een filmfragment te zien. Voor de ene helft ging het om een neutraal filmpje over het weer of de natuur. Voor de andere helft was er juist een fragment met emotionele lading: iets heel verdrietigs, of juist iets gruwelijks. Evers geeft een voorbeeld: ‘Ken je de film AmericanHistoryX? Daarin zit een scene waarin een zwarte jongen door een nazikerel bij zijn kladden wordt gegrepen en dan met zijn tanden op de stoep moet gaan liggen. En dan trapt die nazi hem tegen zijn nek. Dus dat is echt heel naar.’ In emotionele toestand werden de studenten uit het experiment vervolgens naar een kamertje met een tafel met bakjes eten gebracht, waar hen werd verteld dat ze een smaaktest gingen doen. Ze kregen zelfs een nepvragenlijst: ‘Welk eten is het knapperigst? Wat vind je het lekkerst?’ Maar in werkelijkheid wilde Evers natuurlijk weten wie er het meest zou eten. In theorie zouden dat de studenten moeten zijn die én het emotionele filmpje hadden gezien én hoog scoorden op emotie-eten. Maar dat bleek niet het geval. Emotie-eters aten evenveel als de niet-emotie-eters. Bovendien aten de emotionele proefpersonen niet meer dan degenen die het neutrale filmpje hadden gekeken. Ook het soort emoties dat werkt opgewekt (bang, verdrietig, gefrustreerd) maakte geen verschil. Of er fruit of chips of snoep in de bakjes zat evenmin. Dikke of dunne studenten? Maakte niets uit. Evers: ‘Wat we ook deden, we konden geen effect vinden. Dat is natuurlijk vreemd: als emotie-eters niet meer gaan eten als ze emotioneel zijn, bestaat emotie-eten als gedrag dan eigenlijk wel?’

 

Emotie-eten is dus geen reflex. En toch herkennen veel mensen zichzelf in het beeld van de emotie-eter. Houden ze zichzelf voor de gek? Volgens Evers niet. ‘Ik wil absoluut niet zeggen dat mensen maar wat lopen te verzinnen. Alleen het idee dat sommige mensen stress automatisch vertalen in trek en daardoor in emotionele omstandigheden altijd gaan eten, klopt niet.’ Een onderzoek van de Utrechtse psychologiepromovenda Jessie de Witt Huberts schijnt licht op hoe het wel zit. De Witt Huberts liet mensen vervelende plaatjes zien. De ene helft kon er enkele seconden naar kijken, terwijl de andere helft slechts een flits zag. Zo’n flits bleek lang genoeg om mensen een rotgevoel te bezorgen, maar niet zo lang dat ze heel bewust doorhadden dat ze iets naars hadden gezien. Evers kijkt triomfantelijk als ze over de uitkomst van het onderzoek vertelt: ‘En wat denk je dat er gebeurde? Alleen wanneer je je helemaal bewust bent van die plaatjes ga je meer eten. Blijkbaar grijp je dát aan als reden om te eten. Het is niet de emotie, het is dat je weet dat je iets naars hebt meegemaakt. Dat gebruik je als excuus om jezelf met iets lekkers te troosten. Vervolgens noemen we dat emotie-eten. Daar schuiven we het op af. En de commercie maakt er graag gebruik van. Ken je die reclame waarbij twee chocoladetoetjes naast elkaar staan? Bij de kleine staat ‘Hij houdt van me’, en bij de grote ‘Hij houdt niet van me.’ Bovendien: bij elke Amerikaanse film worden zodra er iets is de bakken ijs uit de vriezer gehaald. Het idee van emotie-eten is in de hele westerse cultuur geïnfiltreerd. Maar het is eigenlijk een excuus voor wat lekkers.’

 

Emoties mogen dan misschien zelf niet te aanstichter van het eetgedrag zijn, de manier waarop je met je nare gevoelens omgaat maakt wel uit. Evers deed ook hier onderzoek naar. Ze vertelt: ‘Een typische verkeerde strategie is proberen je emoties te onderdrukken. In een experiment lieten we proefpersonen een naar filmpje zien, met de boodschap: ‘Als we nu een camera op je gezicht zouden zetten zou niemand mogen zien hoe je je zou voelen.’ Na drie minuten onderdrukken kregen de proefpersonen een eettest. En daarbij aten ze meer dan de andere groep in ons lab: de mensen die juist een goede emotiestrategie hadden gebruikt. Die mensen vroegen we hun gevoelens te herwaarderen. Dat doe je bijvoorbeeld door te denken: ‘Het valt wel mee’ of ‘Het is maar een filmpje, het is niet echt.’ En dan heb je ook minder neiging om te gaan eten.’ Evers benadrukt nogmaals dat dit niets met de emoties op zich te maken heeft. Het gaat om het gevoel controle te hebben over je gevoel en de situatie. Wanneer je je emoties niet mag tonen, worden ze van binnen juist intenser. Van buiten zie je er misschien beheerst uit, maar van binnen is de controle ver te zoeken. Maar wanneer je je emoties gaat herwaarderen, heb je die controle juist wel. En die houding ‘besmet’ vervolgens ook je eetgedrag. Heel concreet: als je kunt denken ‘morgen is het beter en nou ja, pech gehad, deze dag vergeet ik snel’ dan ben je minder gevoelig voor het excuus ‘na zo’n dag heb ik dit chocoladetoetje ook wel verdiend.’

 

 

Meer lezen:

 

Denise de Ridder. De grote voedselverleiding: over de psychologie achter onder meer emotie-eten. Bert Bakker, 2011.

 

Tatjana van Strien. De afslankmythe: betoogt dat afvallen vaak niet lukt omdat veel eetgedrag een emotionele reden heeft. Scriptum, 2004.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.