dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Een keerpunt in de geschiedenis van de menselijke soort, noemde de vooraanstaande hersenwetenschapper Vilayanur Ramachandran het, toen hij in 2003 de neurorevolutie uitriep. Een ommekeer groter dan de werken van Copernicus, Darwin of Freud. Want de kennis die we opdoen dankzij hersenscans gaat over onszelf, over de kern van ons bestaan. De Gouden Eeuw van het brein is aangebroken. We zullen onszelf beter kennen dan ooit tevoren.

 

Dat vooruitzicht bleek onweerstaanbaar. Wetenschappers, journalisten en zelfhulpboekschrijvers buitelden over elkaar heen om Ramachandrans revolutie te omarmen en bejubelen. Bijna dagelijks is er nieuws van wetenschappers die in ons brein een verklaring hebben gevonden voor een klein stukje van ons zijn. Laatst nog vonden onderzoekers van de University College of London met behulp van een hersenscanner de reden dat vrouwen bij een horrorfilm eerder dan mannen beginnen te gillen en griezelen zodra het een beetje eng wordt. Het emotionele waarschuwingssysteem van de dames werd namelijk eerder actief dan dat van de horrorkijkende heren, bleek uit hun experiment (Journal of Neuroscience, 24 augustus 2011). Er zijn honderden boeken als Wij zijn ons brein en Het maakbare brein: gebruik je hersens en word wie je wilt zijn die pretenderen dat we al die nieuwe neurokennis kunnen inzetten om onszelf nu voor het eerst echt goed te begrijpen, en zelfs om onszelf te verbeteren.

 

Volgens steeds meer wetenschappers is dit optimisme voorbarig. Ze zijn sceptisch over de neurorevolutie. In plaats van een Gouden Eeuw zien zij een wetenschapstak die nog behoorlijk last heeft van kinderziektes. Hoogleraar psychologie Harald Merckelbach van de Universiteit van Maastricht is een van hen. Hoewel hij benadrukt dat de neurowetenschap onze kennis over relatief eenvoudige functies als taal en beweging zeer heeft verdiept, ziet hij ook een hoop arrogantie. ‘Een aantal neurowetenschappers, zoals Dick Swaab, vliegen uit de bocht. Ze menen vanuit de hersenwetenschappen op radicale toon van alles te kunnen zeggen over hele fundamentele kwesties, zoals vrije wil en strafrecht.’ Volgens Merckelbach moeten we niet verwachten dat we met behulp van hersenscans de hele mens kunnen verklaren. ‘Neurowetenschap staat niet alleen, ook de omgeving is heel bepalend voor gedrag. Neurowetenschappers zitten erg op het spoor van: alles komt voort uit hersenprocessen. Maar tegelijkertijd laten sociaal psychologen zien dat omgeving erg belangrijk is. We moeten niet denken dat we, alleen door met een scanner in het brein te kijken, kunnen zeggen hoe het zit.’

 

Als voorbeeld noemt Merckelbach schizofrenie. Honderden hersenscanstudies vonden allerlei afwijkingen: soms voor in de hersenen, soms achter, dan weer opzij, dan weer in het midden. Dezelfde afwijkingen werden bovendien gevonden bij alcoholisten, dwangneurotische patienten, gezonde ouderen en moeilijke adolescenten. ‘Misschien moeten we niet van de neurowetenschappers verlangen dat ze schizofrenie kunnen toekennen aan een plek in het brein’, aldus Merckelbach. Na deze ontnuchterende vaststelling verwijst hij naar een veelzeggende publicatie van een Londense onderzoeksgroep die zeer actief is op dit terrein (Psychotherapy and Psychosomatics, augustus 2009). Zij keken niet alleen naar onderzoeken inzake schizofrenie, maar ook naar andere psychiatrische problemen en concluderen dat ‘geen enkele anatomische of functionele verandering op een consistente en betrouwbare manier [blijkt] samen te hangen met welke mentale stoornis dan ook; er is momenteel geen enkele toepassing voor hersenscans op het terrein van de psychiatrie.’

 

Ook buiten de psychiatrie geeft het hersenscanonderzoek niet het inkijkje in onszelf waar we aan het begin van de 21ste eeuw op hadden gehoopt. Neuropsycholoog Cordelia Fine van University of Melbourne schreef een veelgelezen paper over hoe op haar vakgebied – sekseverschillen in het brein – hersenscanstudies de wetenschappelijke vooruitgang eerder in de weg zitten dan helpen (Current Directions in Psychological Science, oktober 2010). Desgevraagd vertelt ze: ‘Wat we zien is dat er veel exploratief onderzoek wordt gedaan – laten we mannen en vrouwen een taak geven en kijken of hun brein anders activeert – gevolgd door speculatie achteraf over wat er aan de hand zou kunnen zijn geweest. Soms worden stereotypen gebruikt om de gaten in de wetenschappelijke kennis op te vullen.’

 

Zo’n exploratieve aanpak levert vaak nietszeggende resultaten op. Fine: ‘Het hoofdprobleem is dat er geen een-op-een overeenkomst is tussen hersengebiedjes en mentale toestanden of gedrag. In plaats daarvan ontstaan die mentale processen uit de complexe en dynamische interactie tussen meerdere hersengebiedjes, en elk willekeurig groepje neuronen is waarschijnlijk betrokken bij meerdere mentale processen. Dat maakt uitspraken als ‘hersengebiedje X was actief dus mentaal proces Y was gaande’ over het algemeen ongeldig.’

 

Dat in de scanner bij de ene groep (zeg: horrorkijkende vrouwen) een ander deel van het brein ‘oplicht’ dan bij de andere groep, wil dus helemaal niet per se zeggen dat beide groepen zich ook daadwerkelijk anders voelen of gedragen. Het kan zelfs zijn dat het verschil helemaal berust op toeval: er zijn zoveel verschillende hersengebiedjes dat er bij toeval altijd wel eentje meer actief is bij de ene taak dan bij de andere. Twee jaar geleden liet wetenschapper Craig Bennett van de University of California, Santa Barbara zien hoe dit werkt. Voor zijn experiment legde hij een zalm in een hersenscanner. De zalm kreeg vervolgens foto’s te zien van mensen in allerlei sociale situaties. Aan hem te taak om aan te geven welke emotie de mensen voelden. Dit is voor de gemiddelde zalm op zijn minst een flinke uitdaging. Toch slaagde hij met vlag en wimpel: zijn vissenhersenscan liet keurig een patroon van rode en blauwe vlekken zien, die aantoonden dat het dier toch echt anders reageerde op hevig geemotioneerde mensen dan op neutraal kijkende gezichten. Een indrukwekkend maar ook wat ongeloofwaardig resultaat, dat nog net wat ‘bijzonderder’ werd door het feit dat de zalm ten tijde van het onderzoek al geruime tijd was overleden. Bennett had de vis die ochtend op de markt gekocht.

 

Naast het resultaat-door-toeval probleem komt het ook vaak voor dat er conclusies worden getrokken op basis van de foute statistische bewerking. Dat gebeurt juist vaak bij vergelijkingsonderzoeken tussen groepen of taken, schreef cognitief psycholoog Sander Nieuwenhuizen van de Universiteit Leiden onlangs in Nature Neuroscience (september 2011). Stel, bij een groep mensen met een depressie is het hersengebiedje de amygdala actiever bij een stressvolle taak dan in rust. Het verschil blijkt significant, dus de kans het op toeval berust is klein. Bij een groep mensen zonder depressie laat de amygdala echter geen significant verschil zien, stress of geen stress. Veel onderzoekers concluderen dan dat de amygdala dus actiever is bij depressieve mensen met stress. Maar, zegt Nieuwenhuizen, de neuro-onderzoekers hebben de twee groepen niet rechtstreeks statistisch met elkaar vergeleken. En dat wel had gemoeten, want het verschil tussen een significant en niet significant resultaat hoeft op zichzelf niet significant te zijn. Nieuwenhuizen ontdekte dat dit zelfs in neurowetenschappelijke toppublicaties in meer dan de helft van de gevallen misgaat.

 

En dat is niet het enige dat mis kan gaan. Wetenschappers verliezen soms uit het oog dat hersenscans niet precies weergeven wat er in een brein gebeurt; het is een weergave die tot stand komt nadat een computer allerlei berekeningen heeft uitgevoerd op basis van de gegevens die de scanner aanlevert. In 2009 wees MIT-psycholoog Edward Vul er in een bijzonder invloedrijke publicatie op dat het in het hersenonderzoek naar onder andere persoonlijkheid erg gebruikelijk is om de computer alleen die hersengebiedjes te laten rapporteren die qua activiteit boven een bepaalde grenswaarde correleerden met persoonlijkheid (Perspectives on Psychological Science, mei 2009). De overige hersengebiedjes werden in de verdere analyses genegeerd, waardoor de uiteindelijke resultaten kunstmatig hoge ‘voodoo correlaties’ lieten zien. Deze aanpak leidde tot een hoop overdreven optimistische conclusies over de link tussen persoonlijkheidsverschillen en activiteit in het brein. Vul denkt dat ook dit probleem ook buiten het persoonlijkheidsonderzoek in meer dan de helft van de hersenscanstudies voorkomt; een conclusie die later door andere wetenschappers bevestigd werd.

 

Het is om deze redenen dat vooraanstaande hersenwetenschappers als neurobiologieprofessor Russel Poldrack van de University of Texas de huidige gebiedje-gevoel-gedragmanier van hersenscanonderzoek beschrijven als de nieuwe frenologie (Perspectives on Psychological Science, november 2010). In een e-mail licht hij toe wat hij daar precies mee bedoelt. ‘Breinonderzoek in zijn [huidige] simpelste vorm is een doodlopende weg’, meent Poldrack. ‘Het vertelt ons niet wat de basisfunctie van een hersengebied is; het is meer alsof we ‘ik zie, ik zie, wat jij niet ziet’ spelen met de natuur.’ Hoogleraar Joe Henrich van University of British Columbia is het met hem eens. ‘Het idee dat neuro-imaging ons op de een of andere manier in staat stelt om naar de architectuur van de menselijke natuur te gluren snijdt geen hout.’ Zijn onderzoek geeft bovendien nog een nieuwe reden waarom dat zo is. Veruit de meeste neurostudies zijn gedaan op westerse, blanke, hoogopgeleide mensen – vaak psychologiestudenten, omdat die redelijk eenvoudig binnen de eigen faculteit geronseld kunnen worden als proefpersoon. Maar de wereld bestaat natuurlijk niet uit psychologiestudenten. En dat is een probleem, want uit het onderzoek van Henrich blijkt dat als het gaat om hoe ons brein functioneert, die psychologiestudenten globaal gezien de vreemde eend in de bijt zijn (Behavioral and Brain Sciences, 15 juni 2010). ‘De hersenen van mensen uit andere plaatsen laten in hetzelfde experiment verschillende reacties zien’, vertelt Henrich desgevraagd. Momenteel werken verschillende groepen neurowetenschappers aan het in kaart brengen van zulke verschillen. Henrich: ‘We verwachten dat de culturele verschillen in het brein substantieel zullen zijn.’

 

Toch hebben studies die de menselijke natuur ontrafelen door in het brein te kijken vaak een universele uitstraling. In de woorden van Ramachandran: ze zeggen iets over de hele menselijke soort. Dat is bovendien een deel van de aantrekkingskracht die dit type onderzoek heeft op wetenschappers, journalisten en schrijver, zegt cognitief wetenschapper Deena Skolnick Weisberg van Rutgers University. Ze schreef er een paper over die ondanks het wat obscure tijdschrift waarin het verscheen toch veel weerklank vond onder haar collega-wetenschappers (The scientific review of mental health practices, 2008). In een e-mail vertelt ze erover: ‘Mensen zijn meer geneigd om een studie te geloven als de uitkomst een neurowetenschappelijk element in zich heeft. Neurowetenschap werkt met dure apparaten en laboratoriumsnufjes en geeft als resultaat van die mooie gekleurde plaatjes, die er allemaal heel stereotype wetenschappelijk uitzien en daardoor erg overtuigend zijn.’ Een voorbeeld illustreert Weisbergs punt. De redenering dat Zweden toleranter zijn tegen vreemden dan Nederlanders, waardoor ze toleranter zijn, maskeert iedereen eenvoudig als flauwekul. Maar voeg er wat neuropraat aan toe en de cirkelredenering klinkt ineens veel beter: de amygdala, een hersengebiedje betrokken bij gebrek aan tolerantie tegen vreemden, is bij Nederlanders actiever dan bij Zweden; vandaar dat Zweden toleranter zijn dan Nederlanders.

 

Wetenschappers zijn bepaald niet immuun voor de verlokkingen van de hersenscanner en de overtuigingskracht van de neuroredenering. Afgelopen juni concludeerde psychiatrieprofessor Andreas Meyer-Lindenberg van de Universiteit van Heidelberg dat stadsmensen een gestresster brein hebben (Nature, 23 juni 2011). Bij een zeer moeilijke rekentaak reageerde hun amygdala namelijk heftiger dan die van plattelandsbewoners. Die conclusie werd breed uitgemeten in de media, en ook in de paper zelf speculeerden Meyer-Lindenberg en co uitgebreid over de gevolgen die de grotere hoeveelheid sociale stress kon hebben op de arme stedeling, tot een grotere kans op schizofrenie aan toe. Maar wie de Nature-paper goed leest, ziet dat ze niet alleen hebben gezocht naar sporen van social stress in het brein, maar ook aan de plattelandsbewoners en stadsmensen hebben gevraagd hoe gestresst ze zich voelen. Bovendien hebben ze de hoeveelheid van het stresshormoon cortisol vastgesteld. Navraag leert dat geen van beide maten verschil liet zien tussen de plattelanders en de stedelingen, en dat ze ook niet correleerden met de mate van stress in het brein.

 

Dat roept de vraag op wat voor betekenis bewijs voor een gestresst stadsbrein eigenlijk heeft als de eigenaar van de hersenen in kwestie zich verder lekker relaxt voelt – zeker als je in gedachten houdt dat er soms bij toeval een verschil wordt gevonden, dat er vaak statistische fouten worden gemaakt en dat de link tussen een actief hersengebiedje en een mentale toestand allerminst eenduidig is. Hoogleraar neuropsychologie Dorothy Bishop van Oxford University pleit er gezien al deze issues dan ook voor om vooralsnog meer belang toe te kennen aan de gedragswetenschappelijke maat – hoe voel je je? wat doe je daar eigenlijk? – dan aan de uitkomsten van een hersenscan. Had Meyer-Lindenberg dat gedaan, dan was zijn conclusie precies het tegenovergestelde geweest.

 

Tijd om de balans op te maken. Betekenen al deze problemen nu het einde van Ramachandrans revolutie? Kunnen de hersenscanners bij het grofvuil? Hoogleraar en neuro-optimist Victor Lamme van de Universiteit van Amsterdam vindt dat beslist niet. ‘Voodoocorrelaties, blobologie, significantieproblemen… je komt veel artikelen tegen waarin zulke problemen een rol spelen. Het is een hele nieuwe techniek, mensen zoeken nog hoe je dingen het beste kunt analyseren. Maar het gekissebis hierover is niet meer van nu. Je moet een nieuwe wetenschappelijk ontwikkeling niet afrekenen op zijn kinderziektes. Ik ben ervan overtuigd dat hersenscans ons denken over mensen zullen gaan veranderen.’

 

Merckelbach is genuanceerder. ‘De methodologische fouten zullen op een gegeven moment inderdaad wel verdwijnen. De verraderlijkheid van de neurowetenschappen zit hem momenteel vooral in het door elkaar halen van oorzaak en gevolg. As het brein van een leugenaar anders actief is dan van een eerlijk mens, is dat dan de oorzaak van de leugens of het gevolg van jarenlang liegen?’ Toch verwacht hij de komende jaren nog de nodige neurosuccessen, vooral van de aanpak waar ook Poldrack en Fine voor pleiten: onderzoek dat zich niet zozeer richt op individuele hersengebiedjes, maar op interacterende netwerken. ‘Dat is ook de trend in het onderzoek. Er is steeds meer aandacht voor verbindingen, er wordt speciale software voor ontwikkeld. Daar leren we een hoop van.’ Tot die tijd is enige terughoudendheid wel op zijn plaats. ‘De manier waarop neurowetenschappelijke bevindingen in het nieuws komen is overenthousiast en schreeuwerig. Persvoorlichters, grote vakbladen als Nature of Science en journalisten werken samen aan een hype en wekken zo veel te hoge verwachtingen.’ Van een neurorevolutie, een Gouden Eeuw van het breinonderzoek, is volgens Merckelbach dan ook geen sprake. ‘Als je neurowetenschappers vraagt: vertel me eens iets dat we echt uniek aan de neuro-imaging te danken hebben, dan vinden ze dat heel moeilijk. Hersenscanonderzoek zorgt voor de nodige verdieping. Maar een revolutie? Nee.’

Dit artikel verscheen eerder in NWT Magazine.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Werkende moeders opgelet: er dreigt een zorgvaderopstand. Volgens de Trouwbijlage Tijd van afgelopen zaterdag willen mannen op hun papadag niet langer in de rol van zorgende, empathische, ‘vermoederde’ watjes worden gedrukt, maar in plaats daarvan de boel gecontroleerd in het honderd laten lopen. Harde grenzen stellen en gezag uitdragen, en tussendoor de vrijheid geven om te rennen, te vallen en te ontdekken, dát is waar vaders goed in zijn.

In het Tijd-artikel komen drie experts aan het woord, die suggereren dat deze gloednieuwe keukentafelkloof voortkomt uit de hormoon- en hersenverschillen tussen de vaders van Mars en moeders van Venus. Hij heeft een iets minder ontwikkelde linkerhersenhelft. Er wordt iets gezegd over testosteron. Alle drie benadrukken ze dat mannen het van nature anders doen.

Zulke evolutiebiologische natuur-hormoon-hersenclaims geven gewicht aan het verschijnsel ‘gezaghebbende edoch vrijheidgevende papa’. De gedachte dat je beweegredenen worden bepaald door miljoenen jaren aan in het brein gebakken evolutie is nu eenmaal hip. Uit onderzoek blijkt dat een verklaring die het brein als oorzaak noemt overtuigender is dan dezelfde verklaring zonder hersenen. Als hersen- en gedragsonderzoek elkaar tegenspreken, krijgt het brein daarom voorrang.

Een mooi voorbeeld stond vorig jaar in alle kranten. Wetenschappers hadden ontdekt dat stedelingen gestresster waren dan plattelandsbewoners. Hun brein reageerde in een scanner namelijk heftiger op een lastige rekentaak. Dat de eigenaren van die gescande hersenen ook was gevráágd hoe gestresst ze waren, en dat hier geen verschil bleek tussen stad of dorp, was zelfs in de onderzoekspaper weggemoffeld, laat staan dat het in de krant stond.

Iets vergelijkbaars is er aan de hand met de verschillen tussen vaders en moeders. Ja, het is waar dat mannen meer testosteron in hun lijf hebben dan vrouwen. En inderdaad, herenhersenen zijn anders ingericht dan damesbreinen (hoewel het bewijs dat mannen een stumperd van een linkerbovenkamer hebben erg dun is, maar dat terzijde). De vraag is echter niet of die verschillen er zijn, maar of ze zorgen voor relevante verschillen in gedrag.

Gelukkig is er uitgebreid onderzoek gedaan naar het opvoedgedrag van vaders en moeders. Bij de grootste, een Canadese studie uit 1991, waren meer dan 30.000 ouders betrokken. De onderzoekers vroegen naar vrouwentalenten als warmte en koestering, en naar mannendingen als begrenzing, stimulering tot onafhankelijkheid en strengheid. Er was geen verschil tussen de papa’s en de mama’s. Daar sta je dan met je hersenen en hormonen en miljoenen jaren aan evolutie.

Het kan natuurlijk best zijn dat er aan de Nederlandse keukentafel anno 2012 nog het een en ander wringt. Misschien is een opstand zelfs wel gerechtvaardigd. Maar ik hoop dat het een opstand zal zijn tegen ouderwetse stereotypen over strenge vaders en gevoelige moeders die vermomd als biologische onveranderbaarheden toch telkens weer de krant halen. Het is al moeilijk genoeg om als zorgmoeder en werkende vader de hele ‘ik heb in mijn broek geplast’ / ‘maar ik lust geen wortels’ / ‘waar zijn m’n zwemspullen’-toko draaiende te houden, zonder dat je ook nog rekening moet houden met fabeltjes over ieders zogenaamd natuurlijke talenten (m/v).

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

De reclamepraat was niet van de lucht. Het boek Vijftig tinten grijs is – volgens de uitgever – niet alleen een sensatie, ook zouden tienduizenden huwelijken er al een enorme oppepper van hebben gekregen. De reden is de pikante verhaallijn: de maagdelijke studente Anastasia die valt voor de duistere charmes van de stinkend rijke, woest aantrekkelijke zakenman Grey, met wie ze bijgevolg het hele boek lang bijzonder veel zeer expliciet omschreven seks heeft.

Van die duistere charmes moet u zich overigens niet teveel voorstellen. De berichten dat Vijftig tinten grijs vol zou staan met sadomasochistische vrijages zijn veelal overdreven. Slechts tweemaal wordt de ‘rode kamer van pijn’ bezocht, en hoewel daar vleeshaken present zijn, wordt er niemand aan opgehangen. De donkere ondertoon wordt in plaats daarvan verzorgd door de dominante houding van Grey, die om zijn jeugdtrauma’s in de hand te houden in bed en daarbuiten complete onderdanigheid eist van Anastasia.

Het was die onderdanigheid die de gemoederen in de VS en Nederland flink bezig hield de afgelopen weken. Wat zien moderne vrouwen toch in een verhaal over onderdrukking, vroegen diverse toegesnelde redacties zich af. Journalist Katie Roiphe opperde in Newsweek dat de populariteit van het boek een soort tegenreactie op het feminisme is. “Het zou kunnen dat macht niet altijd zo comfortabel is; dat gelijkheid iets is dat wij [vrouwen] alleen soms willen … Is er iets uitputtends aan de nimmer aflatende verantwoordelijkheid van de moderne vrouw, de druk om economisch mee te doen, al die kracht en onafhankelijkheid?” Willen we, kortom, stiekem diep in ons hart de emancipatie in de wilgen hangen om terug te keren naar het machteloze aanrecht?

Die suggestie doet geen recht aan de moderne vrouw, en eigenlijk ook niet aan het boek. Hoewel Anastasia bij tijd en wijle irritant veel van zichzelf wil opgeven voor de liefde, slaagt ze er slechts mondjesmaat in om zich onderdanig op te stellen. Zo bevecht ze – met succes – haar financiële onafhankelijkheid.

Volgens mij stellen Roiphe en consorten de verkeerde vraag wanneer ze zich achter de oren krabben over de modern-vrouwelijke behoefte aan onderdrukking. Veel meer dan over onderdanigheid gaat Vijftig tinten grijs namelijk over seks. Niets aan de verbeelding overlatende, harde, in enkele gevallen letterlijk stomende seks waarbij Grey overstroomt van bepaald niet dominant aandoenende begeerte voor Anastasia. Waar chicklits en romantische komedies normaal gesproken teleurstellend naadloos overschakelen van de losgemaakte beha naar het nahijgende stelletje, vertelt dit boek alles wat daar tussenin gebeurt – in geuren en kleuren, vanuit het zeer gedetailleerde ik-perspectief van Anastasia, in de tegenwoordige tijd.

Seksuologen en psychologen als Ellen Laan en Stephanie Both weten allang dat dit het soort erotiek is dat vrouwen opwindt: niet zoenen en strelen in soft-focus, maar expliciete pornografische seks waarbij het genot van een met respect bejegende vrouw minstens net zo centraal staat als dat van de man. De populariteit van Vijftig tinten grijs is geen teken dat vrouwen het feminisme moe zijn. Integendeel, het laat zien dat de bevrijding van de vrouw definitief ook de slaapkamer heeft bereikt.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Een paar weken geleden liep ik rond op Amsterdam Centraal. Het was een uur of zes ’s avonds, en ik had trek. Het is verbazingwekkend hoe lekker alles ruikt als je trek hebt. De kroketjes van de Smullers, de pizzapunten van de New York Pizza. Maar omdat ik tenslotte een boek aan het schrijven ben over de psychologie achter eten en overgewicht, riep ik mezelf tot de orde en liep naar de Julia’s, waar ik volkorenpasta bestelde. Met extra sla. Want niet-volkorenproducten, dat zijn gewoon lege calorieën. En groene groente is gezond.

 

Terwijl ik stond te kijken hoe een zwetende student mijn verantwoorde pastamaaltijd in elkaar knutselde, vroeg ik me ineens af: wat zouden mensen eten als ze zich helemaal geen zorgen hoefden maken over hun gezondheid?

 

Die vraag is moeilijk te onderzoeken in onze cultuur waar je zorgen maken over je gezondheid bijna een tweede natuur is geworden. Zo fit mogelijk willen we wezen, en in geen geval willen we ten prooi vallen aan de Vier Ruiters der Gezondheidsapocalyps: overgewicht, hoge bloeddruk, hoog cholesterol of diabetes. Het houdt ons bezig, niet alleen als individu, maar als samenleving als geheel. Gezondheidsadvies is overal, overheidsinstanties lichten ons voor over wat wel en niet ‘mag’. Een bevriende journalist zei hierover:

 

“Soms heb ik heimwee naar de tijd dat ik nog niet wist wat gezond of ongezond was. Nu word je gehersenspoeld om alleen maar gezond te denken. Ik doe bijvoorbeeld nooit meer hagelslag op mijn brood, of jam, want dan denk ik: geen voedingswaarde. Het wordt er niet leuker op.”

 

Wat is dan wel leuk? Twee bekers Ben & Jerry’s mint chocolade-ijs is leuk. Kip met rode saus en cake na is leuk. Twee pizza’s met peperoni en worst, een liter cola en een riant toetje is leuk.
Deze voorbeelden noem ik niet zomaar. Het zijn de laatste maaltijden van drie beroemde ter dood gebrachte moordenaars: Timothy McVeigh, John Allen Muhammed (aka ‘The Beltway Sniper’) en William Bonin, die in 1996 een dodelijke injectie kreeg wegens het verkrachten en vermoorden van veertien jongens en jongemannen.

 

Waarom deze voorbeelden? Iemand die dezelfde dag nog ter dood wordt gebracht, zo redeneerde ik, hoeft zich bij zijn maaltijdkeuze in ieder geval geen zorgen meer te maken over zijn gezondheid. Ik heb de lange lijsten ‘beroemde laatste maaltijden’ die op internet circuleren nagelopen, en er zat niet een maal bij dat ook maar bij benadering in de buurt van de schijf van vijf kwam.

 

De gezondste moordenaar bleek John Wayne Gacy, alweer zo’n gezellige vent, die 29 lijken had begraven in zijn kruipruimte. Zijn galgenmaal bestond uit gefrituurde garnalen, Kentucky fried chicken en een pond aardbeien. Ik weet het, het is nog steeds niet best. Het Voedingscentrum – alsof ze weet hebben gehad van de keuze van Gacy – meldt zelfs expliciet: “Garnalen zijn een gezonde keuze, behalve als ze gefrituurd zijn. Ze bevatten dan meer verzadigde vetten en calorieën.” Maar in ieder geval zat er bij het eten van Gacy genoeg fruit.

 

Genoeg fruit eten lukt in het dagelijks leven maar 26 procent van de Nederlanders. Genoeg groente is nog moeilijker: dat lukt maximaal 14 procent, blijkt uit cijfers van het RIVM. Waar we dan weer teveel van binnenkrijgen zijn drie dingen die we eigenlijk maar mondjesmaat nodig hebben: suiker, vet en zout. Je weet wel, die ingrediënten die in vrijwel alle echt lekkere dingen zitten: chocola, chips, dat soort werk.

 

En dan zit het ook nog in heel veel producten die niet op de lijst ‘echt heel lekker’ staan, maar waarvan de fabrikant heeft bedacht dat het handig is om ze voor ons onbewust wat aantrekkelijker te maken, zodat we hun product de volgende keer weer kopen. In een potje rode bietjes, bijvoorbeeld, zit zes klontjes suiker. Ik weet niet hoe het met u zit, maar ik bezuinig al jaren op de suiker in de thee, en ik voelde me behoorlijk genept toen ik las dat er in de door mij gezond veronderstelde groente meer suiker zit dan ik uitspaar door een halve week bittere thee te drinken.

 

Die voedingsfabrikanten doen dat natuurlijk niet zomaar. Ze weten dat er nauwelijks een product is dat er niet van opknapt als je er vet, zout en/of suiker aan toevoegt. Dat hebben we te danken aan onze prehistorische voorouders. In de tijd dat zij ronddartelden, was zout schaars, maar wel noodzakelijk om het lijf aan de gang te houden. Wie zout lekker vond, kreeg meer binnen en leefde langer. Bovendien waren hongersnoden eerder regel dan uitzondering. Liefhebbers van vet en zoet hadden betere overlevingskansen: wie daar veel van had gegeten, was immers dikker en had dus meer reserves om op te teren in tijden van schaarste. We zijn dus geëvolueerd om bij uitstek gemotiveerd te zijn om vet, zout en zout eten in handen te krijgen.

 

Dat geldt trouwens niet alleen voor mensen, maar voor alle zoogdieren. Een experiment met ratten illustreert fraai hoe ver dit mechanisme gaat. Om de rattenvariant van, zeg, een patatje mayo te verdienen – een slok van een vet en zoet drankje – moesten de beestjes hun neus een aantal keer in een gat steken. Om hun motivatie goed op de proef te stellen werd de prijs van het drankje steeds hoger, maar dat weerhield ze er niet van om voor het veertiende slokje hun neus maar liefst zevenenzeventig keer in het gat te duwen. Alleen voor cocaïne gaan ratten langer door. Maar, zo observeerden de onderzoekers, veel scheelde het niet.

 

De voedingsindustrie profiteert van dit mechanisme. In het boek Laat je niet volvreten van David Kessler valt te lezen hoe Unilever onderzoek deed naar deze kwestie: “Voor productontwikkelaars is het interessant om elementen aan een etenswaar toe te voegen waardoor die etenswaar heel begeerlijk en lekker wordt, zowel in eerste instantie als na herhaalde consumptie.” De ondervraagde consumenten lieten er vervolgens geen misverstand over bestaan welk voedsel het beste aan die omschrijving voldeed: vette en calorierijke producten.

 

Helaas zijn de dingen waar we echt van genieten bijna zonder uitzondering slecht voor onze gezondheid. Van ons huidige voedselaanbod worden we dik (en wij niet alleen trouwens: ik las laatst dat in Nederland twee miljoen katten en honden overgewicht hebben). Teveel suiker vergroot je kans op diabetes, teveel zout komt met een gratis risico op hoge bloeddruk en verzadigd vet leidt tot een hoog cholesterol. Van al die apocalyptische ruiters kun je een hartaanval of beroerte krijgen, en daar ga je vaak dood aan. En dat past dan weer niet zo goed bij het motto van deze Nacht van Kunst en Wetenschap: healthy aging, enzo.

 

Hier komen we bij een dilemma: als we alle kwalijkheden uit ons dieet schrappen, wordt de kans dat we gezond oud worden wat groter. Maar, zoals mijn collega-journalist zei, “het wordt er niet leuker op.”

 

Neem verzadigde vetten. Die zitten in allerlei heerlijks. Friet met mayonaise. Bossche bollen. Aardbeienijs. Gevulde koeken. Een berenhap met pindasaus. Loopt het water u al in de mond? Goed, dan ga ik nog even door. Paprikachips. Appelkruimeltaart. Slagroom. Roomboter. Brie. Cake. Zeg maar: alle dingen die het eten echt de moeite waard maken.

 

De lijst van dingen die van het Voedingscentrum cholesteroltechnisch wel mogen: mager vlees, magere zuivel, eieren, garnalen (mits niet gefrituurd), paling en orgaanvlees.

 

Waar leggen we de grens? Hoeveel genot moeten we eigenlijk we opgeven voor een gezonder leven? En willen we dat nog wel?

 

Schrijver AJ Jacobs heeft voor zijn boek ‘Drop dead healthy’ die grens opgezocht. Twee jaar lang heeft hij geprobeerd om de gezondste mens ter wereld te worden. Hij ging sporten, gezond eten, deed anti-stressoefeningen. Het was een fulltime baan, schrijft hij. Hij moest z’n groente stomen, vis grillen, hardlopen, nekoefeningen doen, mediteren, flossen, zonnebrandcrème opdoen, honden aaien, elk hapje dertig keer kauwen, de trap nemen in plaats van de lift, powernaps doen, de afstandsbediening ontsmetten… “Ik had geen sociaal leven meer”, schrijft hij. Aan het eind van de twee jaar concludeert hij dat zelfs gezond gedrag het beste met mate kan worden genoten. Zondigen met pizza en donuts moest gewoon kunnen.

 

Klopt dat? In de wetenschappelijke literatuur kwam ik een Cochrane Review tegen. De Cochrane Collaboration is een onafhankelijke non-profit organisatie van onderzoekers die belangeloos de beste onderzoeken op een gebied samenpakken en daar een wetenschappelijk verantwoorde conclusie uit trekken. Dat hebben ze ook over verzadigd vet gedaan. De conclusie komt hierop neer: als je duizend mensen neemt, die allemaal een heleboel verzadigd vet eten, dan gaan er acht vroegtijdig dood aan een hartaanval. Zouden diezelfde duizend hun verzadigd vet de deur uit doen en alleen nog maar ‘goede vetten’ eten, dan daalt dat aantal van acht naar zes.

 

Voor zout geldt eenzelfde soort genuanceerd verhaal. Of je veel zout eet of weinig maakt qua sterfte alleen maar uit voor mensen die al een hartaanval hebben gehad.

 

Over suiker is momenteel even wat minder goed nieuws te melden. Een paper in het hoogaangeschreven vakblad Nature meldde dat suiker net zo slecht voor je is als alcohol – wat natuurlijk niet gek is, aangezien alcohol van suiker wordt gemaakt – en dat we in westerse landen zo’n 500 kilocalorieën per dag binnenkrijgen enkel en alleen aan toegevoegde suikers. Aan de andere kant, zoals een wetenschapper uit Seattle opmerkte: “Ongeveer elke tien jaar wisselen we tussen vet en suiker als de grote boosdoener.” Na jaren aan ‘let op vet’ is suiker nu aan de beurt. Cijfers over sterfte als gevolg van suikerconsumptie zijn niet bekend. Maar het zou me verbazen als de nieuwe suikervijand veel slechter voor ons blijkt te zijn dan de oude vijand, verzadigd vet.

 

Volgens de Griekse filosoof Epicurus zijn genot en gezondheid onlosmakelijk met elkaar verbonden. Wie niet gezond is, kan niet genieten, zei hij. Maar ook: wie niet kan genieten, is niet gezond.

 

Ons huidige gezondheidsdenken is heel erg gericht op het lichaam. We willen jong blijven, en fit, en zo laat mogelijk doodgaan. Maar de geest, het brein, wil ook wat (zoals we zagen, voornamelijk suiker, zout en vet). Het moet tussendoor ook nog een beetje leuk zijn. Heerlijk eten en drinken zijn voor de meeste mensen enorme bronnen van vreugde. Heel gezond, zou Epicurus zeggen, en omdat hij een oude Griek was, zou hij eraan toevoegen: maar wel met mate.

 

AJ Jacobs voegt daar nog een laatste advies aan toe, dat hij leende van zijn ‘gezondheidsgoeroe’ Oscar Wilde: “Wees matig in alles, inclusief matigheid.” Het steekt allemaal niet zo nauw als de onheilsprofeten van het Voedingscentrum zeggen. Af en toe een uitspattingen met veel vet, zout en suiker, alsof het je laatste dag op aarde is, daar ga je niet dood aan. Genieten is gezond. En dat moeten we ons nooit laten afnemen.

 

 

 

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Er worden steeds meer psychiatrische diagnoses gesteld. Onterechte etikettering, zegt de een. Eindelijk erkenning, zegt de ander. Volgens wetenschapsjournalist Malou van Hintum is dit niet de manier om de discussie te voeren. “Er staat geen Chinese muur tussen gek en normaal. We hebben allemaal kwetsbaarheden. Het hangt vooral van de omstandigheden af of we het desondanks redden in onze veeleisende samenleving, of niet.” Ze schreef er een boek over, ‘Doe eens normaal’, dat vandaag verschijnt.

 

Eigenlijk was het omstreden psychiatrisch diagnosehandboek, de DSM, helemaal niet bedoeld als overzicht van reëel bestaande geestelijke kwalen, vertelt Malou van Hintum. Het moest een soort woordenboek zijn, zodat wanneer de eerste arts bij een patiënt stoornis X vaststelt, de volgende arts precies weet van welke symptomen er sprake is, en zonder verder adieu de behandeling kan voortzetten.

 

Maar de afgelopen decennia zijn die diagnose-afspraken een eigen leven gaan lijden. Terwijl de DSM nog steeds slechts symptomen groepeert, zoeken wetenschappers in genen, hormonen en hersenen naar de oorzaken van al dat geestelijk leed; alsof een stoornis geen afspraak tussen psychiaters is, maar een vastomlijnde neurobiologische aandoening. Vorige week meldden artsen van de UMC’s in Nijmegen en Utrecht bijvoorbeeld dat ze de hersentoestanden die kenmerkend zijn voor autisme in te toekomst met een pil kunnen terugdraaien.

 

Van Hintum gelooft er niets van. “Een stoornis is geen afgebakende entiteit, niet iets dat je kunt vastpakken. Daarom vinden wetenschappers ook nooit hét gen voor schizofrenie, en is er niet zoiets als dé hersenafwijking die hoort bij autisme. Het is maar een etiket dat wetenschappers hebben geplakt op een bepaalde verzameling symptomen. Maar ons gedrag houdt zich niet aan die hokjes. Veel symptomen vind je bij verschillende stoornissen. Neem mensen met de diagnose ADHD. Die hebben vaak ook autistische trekken. En bijna driekwart van de mensen die depressief is, heeft ook een angststoornis.”

 

Bovendien is de grens tussen ‘normaal’ en ‘gek’ allesbehalve duidelijk. “We lijken veel meer op elkaar dan iedereen denkt.” In haar boek schrijft Van Hintum dat zeventien procent van de mensen weleens heeft gehallucineerd. Maar dat is lang niet altijd zo ernstig dat de diagnose schizofrenie gesteld hoeft te worden. Ze geeft het voorbeeld van een vrouw, die al sinds haar twaalfde vriendelijke stemmen hoort, die haar vertellen dat ze nooit bang hoeft te zijn. Ze is er heel blij mee.

 

Zelf heeft Van Hintum wat “ADHD-achtige trekken”, vertelt ze. En vorig jaar kon ze, tijdens een moeilijke periode, alle symptomen op het depressielijstje van de DSM zo afvinken: slapeloosheid, gewichtsverlies, somberheid. “Maar ik ging wel elke dag aan het werk. Was ik dan ziek?”

 

Wat volgens haar centraal zou moeten staan in de psychiatrie, zijn niet de lijstjes en de labels, maar het lijden en de zorgbehoefte. “We zijn allemaal wel ergens kwetsbaar. Dat kan allerlei oorzaken hebben: een ‘foute’ biologische aanleg, versterkt door een moeilijke jeugd… Sommige mensen kunnen die kwetsbaarheden compenseren, dankzij steun uit hun omgeving, of omdat ze – zoals die blije hallucinerende vrouw – er gewoon niet zo’n last van hebben.”

 

“Pas als iemand het helemaal niet meer redt, niet meer kan meedoen, zijn eigen ambities niet meer kan nastreven, dan wordt het tijd voor een etiket. En dat zeg ik eigenlijk alleen uit pragmatisme, omdat zonder diagnose professionele hulp niet vergoed wordt door de verzekeraar. Als het zonder zou kunnen, met de problemen centraal en niet de sticker, zou ik dat liever zien. Want hoewel een diagnose voor sommige mensen een enorme opluchting kan zijn, waarbij alle puzzelstukjes op zijn plek vallen, kunnen mensen zich er ook heel erg in vastklauwen. Ze wórden de stoornis, het gaat hun identiteit bepalen. Dat kan de behandeling bemoeilijken.”

 

Ze waarschuwt wel voor de gedachte dat met de labels ook de problemen zullen verdwijnen. “Dat is te simpel geredeneerd. Er is natuurlijk nog steeds wat aan de hand. De toename in het aantal psychiatrische diagnoses komt niet doordat we de laatste jaren allemaal watjes zijn geworden die voor elk geestelijk wissewasje naar de dokter gaan.”

 

Waardoor dan wel? In haar boek zet Van Hintum nauwgezet uiteen hoe onze moderne samenleving die kwetsbaarheden die we allemaal hebben op scherp zet. “Onze maatschappij is geïndividualiseerd”, zegt ze. “Er wordt van ons verlangd dat we zelf initiatief nemen voor elk aspect van ons leven, snel reageren, alert en flexibel zijn, maar ook gefocust en geconcentreerd. Mensen die op dat gebied qua aanleg kwetsbaar zijn, komen nu eerder in de problemen dan vroeger. Loopt dat de spuigaten uit, dan noemen we dat ADHD.”

 

De mobiliteit is nu groter dan vroeger, zowel in relaties – wie blijft er nog levenslang getrouwd met zijn jeugdliefde? – als op de arbeidsmarkt. Een heel leven bij dezelfde baas blijven is in een tijd waar vaste contracten schaarser zijn dan starthypotheken nauwelijks een optie meer. Voor iemand met de behoefte aan routine en regelmaat die bij autisme hoort, is het daardoor moeilijker om goed te functioneren. Door toenemende secularisering verdween de ‘depressiebuffer’ die een hechte religieuze gemeenschap kan zijn. En ook de overheid trekt zich terug, met de mededeling dat burgers hun eigen verantwoordelijkheid moeten nemen.

 

“De huidige westerse cultuur trekt een grote wissel op mensen”, zegt Van Hintum. “Soms té groot. Steeds meer mensen krijgen last van chronische stress. Het is logisch dat er dan een groeiende groep mensen is die niet kan meekomen. Wie een ziekmakende maatschappij creëert, krijgt ook meer ‘zieke’ burgers. Maar ondertussen horen we wel steeds: ‘succes is een keuze’. Wie niet succesvol is, heeft dus blijkbaar de verkeerde keuze gemaakt. Op deze mensen wordt neergekeken, ze worden gestigmatiseerd. In onze meritocratische maatschappij hoeven ze niet op compassie te rekenen. Dat zie je ook in debatten over de zorgverzekering. ‘Ik ga niet betalen voor longkanker, want ik rook niet’, zeggen mensen dan.”

 

De mensen die in onze jachtige doe-het-zelf-samenleving in de moeilijkheden raken, komen vaak uit een lage sociaaleconomische klasse. “Deze mensen worstelen met een heel cluster aan narigheid. Ze wonen in slechte buurten met meer fijnstof en geluidsoverlast. Ze roken en drinken meer en eten ongezonder. Anderhalf miljoen mensen kunnen nauwelijks leven of schrijven.” Het is dan ook geen wonder dat psychiatrische diagnoses het vaakst bij arme laagopgeleiden worden gesteld. ADHD komt bij deze groep acht keer vaker voor, antisociale gedragsstoornis drie keer.

 

Wat vooral fnuikend is, is de sociale ongelijkheid. We zijn extreem gevoelig voor de oordelen van anderen, schrijft Van Hintum in haar boek, en voor verlies van zelfvertrouwen en status. Hoe groter de inkomensverschillen in een land zijn, hoe slechter dat is voor de geestelijke gezondheid van de armste groep. In Nederland, waar de rijkste twintig procent 5,3 keer zoveel verdient als de armste twintig procent, zie je dat het duidelijkst bij de veelal laagopgeleide Marokkaanse immigranten en hun kinderen. Voor de eerste generatie is de kans op schizofrenie vier keer hoger, voor de tweede generatie zelfs zes tot acht keer. Dat juist deze groep zich in onze samenleving ook het meest gediscrimineerd voelt, en veel last van stress heeft, is natuurlijk geen toeval.

 

De oplossing is volgens Van Hintum een combinatie van meer sociale samenhang en tolerantie. “De eisen die de samenleving van ons stelt, zie ik alleen maar scherper worden. We zullen moeten leren er beter mee om te gaan. Een van de manieren waarop dat kan, is door meer netwerken te bouwen. Niet een etiket plakken en de mensen die het in hun eentje niet redden als ‘ongeschikt’ buiten de maatschappij plaatsen, maar als het even kan diagnoseloos binnen een gemeenschap hulp bieden. Een plek voor elke gek, zeg maar. Van de overheid moeten we het niet hebben. Degenen die wel behendig zijn in zelf verantwoordelijkheid nemen, de elite, moeten hierin het voortouw nemen. We mogen de kwetsbaren niet aan hun lot overlaten.”

 

 

 

 

Over het boek:

 

Malou van Hintum, ‘Doe eens normaal: over zin en onzin van psychiatrische diagnoses’. Verschijnt 29 mei 2012. Uitgeverij Bert Bakker.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Standaard verloopt een pornofilm ongeveer zo. Op de onromantisch belichte filmset zit of ligt een gewillige vrouw, die geil de camera inkijkt. Vervolgens wandelt er een erectie het beeld in, met een man eraan vast. Die penetreert zonder verdere plichtplegingen de inmiddels hevig kreunende vrouw in diverse posities en gaten, om vervolgens op onhygiënische wijze in haar gezicht klaar te komen. Einde scène.

 

Voor de gemiddelde man is dit voldoende om aan zijn gerief te komen. Maar de meeste vrouwen worden er niet opgewonden van. Daaruit trok men tot voor kort de conclusie dat vrouwen gewoon niet zo van porno houden, maar meer van het softere, relatiegerichte werk: knuffelen en strelen en dergelijke. Een paar recente trends weerspreken dit idee. De opkomst van de porna, om maar wat te noemen: een vrouwvriendelijker variant van de erectiecentrische standaardporno, waarbij de vrouw geen object is maar een gelijkwaardige tegenspeler en ze bovendien meer geniet – hier is de clitoris niet zomaar een accessoire, maar een middelpunt van de belangstelling. Viva gaf in maart voor de tweede keer een hele dvd vol met dit werk cadeau bij haar blad. En in de Verenigde Staten liepen vrouwen de afgelopen maanden met miljoenen tegelijk warm voor het boek Fifty shades of grey van schrijfster E.L. James, waarin studente Anastasia Steele in een ietwat sadomasochistische seksrelatie met de stinkend rijke zakenman Christian Grey terecht komt. De Nederlandse vertaling, Vijftig tinten grijs, verschijnt 23 mei.

 

Knuffelen staat in dit boek niet op het menu. Wel worden er clitorissen gemasseerd, vingers en enorme erecties in vagina’s gestoken, en lichte zweepslagen uitgedeeld in ‘de rode kamer van pijn’, terwijl Grey dominant kreunt: ‘Nu ga ik u neuken, mevrouw Steele… hard.’ En ook de Viva-porna-dvd bevat, net als standaardporno, gewoon close-ups van in en uit elkaar schuivende geslachtsdelen. Weliswaar smaakvol belicht, en afgewisseld met grijpende handen en genietende gezichten, maar toch: een beavershot is een beavershot.

 

‘Het is echt een misvatting dat vrouwen alleen voor soft gaan’, zegt Liesbet Zikkenheimer. Ze is eigenaar van de goedlopende website Shespot.nl, dat erotische verhalen geschreven door vrouwen publiceert, en directeur van het bedrijf dat via onder meer Ziggo en UPC het pornakanaal Dusk! verzorgt. Dusk! was ook de partij die de porna op de Viva-dvd aanleverde. Zikkenheimer weet wat vrouwen willen, want haar pornakanaal werkt al ruim twee jaar met een doorlopend panel van meer dan 1300 kritische vrouwen, die aangeven hoe opwindend de films zijn. Haar ervaring: ‘Het mag best heel expliciet.’ En de gedachte dat vrouwen vooral geïnteresseerd zijn in zacht strelend voorspel? ‘Kom op, we zetten dat filmpje op om opgegeild te worden, dus het mag best een beetje vaart maken.’

 

Dat is ook de ervaring van Stephanie Both, seksuoloog aan het Leids Universiteit Medisch Centrum. ‘Het materiaal dat we hier in het lab gebruiken laat echt niets aan de verbeelding over, want we weten dat hoe explicieter de scenes zijn, hoe sterker de seksuele opwinding. Dat geldt zowel voor mannen als vrouwen.’

 

Met seksuele opwinding bedoelt Both hier de fysieke mate van genitale opwinding van de proefpersonen, niet hoeveel lust ze voelen. Dat onderscheid is belangrijk, want de twee kunnen – met name bij vrouwen – nogal uiteen lopen. ‘In het lab zien we dat zowel mannen als vrouwen fysiek duidelijk op seksfilmpjes reageren. Mannen krijgen een erectie, en bij vrouwen zien we dat de doorbloeding in de vagina toeneemt’, vertelt Both. De doorbloeding van de vagina wordt gemeten met een photoplethysmograaf, een soort tampon met een lampje erin, en een kabeltje waar normaliter het touwtje zou zitten. De doorbloeding van de vagina hangt samen met de vochtigheid. Erectie-omvang wordt doorgaans vastgesteld met een ringetje dat veranderingen in de diameter van het lid doorgeeft aan een computer.

 

‘Bij mannen is de relatie tussen hun fysieke opwinding en hun gevoelens vrij sterk’, zegt Both. ‘Maar als je naar vrouwen kijkt, is het verband tussen die twee dingen veel zwakker.’ Een vagina kan dus zeer happy en weldoorbloed zijn, terwijl de eigenares zich niet of nauwelijks opgewonden voelt. En dat is niet het enige sekseverschil. De vagina is als het op doorbloeding aankomt ook een stuk minder kieskeurig dan de penis. Both vertelt over een Canadese onderzoeker, Meredith Chivers, die vrouwen van beider seksuele oriëntaties naar allerlei soorten porno liet kijken: van een man en een vrouw, twee mannen of twee vrouwen. Je zou denken dat de vagina van een lesbische vrouw vooral voor dat laatste wel te porren zou zijn. Maar tot Chivers verbazing mat haar photoplethysmograaf bij alle drie de soorten porno actie. Both licht toe: ‘Dat is een verschil met mannen, die reageren veel specifieker. Homomannen krijgen dus geen erectie van heteroporno. De fysieke vrouwenopwinding is veel algemener.’

 

Chivers ging nog een stapje verder en keek of vrouwen van onderen misschien zelfs zouden reageren op apenporno. Die maakte ze zelf: ze nam filmpjes van bonoboseks, maar omdat bonobo’s blijkbaar erg stil zijn tijdens hun vrijages en wij mensen toch een geluidstrack bij de porno verwachten, monteerde ze er het geluid van wel zeer luidruchtig van bil gaande chimpansees onder. Op mannen had deze compositie geen oprichtend effect. De vagina’s echter, reageerden weer gesmeerd. Chivers concludeert hieruit dat de doorbloeding aldaar een automatische reactie is op de aanwezigheid van wat voor soort seksuele prikkel dan ook, en dientengevolge niets zegt over de lustgevoelens van de vrouw. Het is dat, of accepteren dat vrouwen eigenlijk op apen vallen, grapte ze in een interview met een journalist van de New York Times.

 

Zo’n automatische reactie kan evolutionair gezien nuttig zijn. Een vochtige vagina is bijvoorbeeld minder vatbaar voor verwonding, zelfs wanneer er sprake is van verkrachting. En sowieso is het evolutionair goed te verklaren dat we fysiek sterk reageren op erotische prikkels, denkt Both. ‘Voor de soort is het immers van levensbelang dat we ons voortplanten.’ Een onderzoek dat ze onlangs met haar collega’s uitvoerde, ondersteunt die gedachte, omdat het laat zien hoe automatisch onze seksuele reactie verloopt. ‘We lieten mannen in een hersenscanner erotische foto’s zien. Die flitsen zo snel voorbij dat ze de afbeeldingen niet bewust konden waarnemen. Desalniettemin zagen we in hun brein wel een reactie die we bij neutrale foto’s niet zagen: hersengebieden die te maken hebben met beloning en motivatie werden actief.’ Both vermoedt dat het bij vrouwen net zo werkt, maar dat is nog niet onderzocht.

 

Maar als mannen én vrouwen geëvolueerd zijn om automatisch te reageren op seks en erotiek, waarom zit er bij vrouwen dan zo’n gat tussen wat hun vagina voelt en wat hun hoofd ervan maakt? Er zijn een aantal mogelijke verklaringen. Zo krijgen mannen meer feedback van hun al dan niet opgewonden geslachtsorgaan. ‘Een erectie is immers moeilijk te missen, maar bij vrouwen zijn de fysieke signalen van opwinding subtieler’, verklaart Both. ‘Ter ondersteuning van die theorie: er zijn aanwijzingen dat bij vrouwen die meer masturberen, en daardoor hun eigen lijf beter kennen, de opwinding die ze ervaren meer overeenkomt met hun fysieke reactie.’

 

Feedback speelt een rol, maar is niet het hele verhaal, valt te lezen in een meta-analyse van Meredith Chivers en collega’s. Hoewel ze het belang erkennen van een leerproces waarbij vrouwen ontdekken hoe hun lichaam reageert en wat ze lekker vinden, blijkt ook dat vrouwen die in een lab de opdracht krijgen extra goed op hun eigen lijf te letten, of die via een photoplethysmograaf en een computer informatie krijgen over hun lichamelijke opwinding, daardoor niet meer lust gaan voelen, terwijl je dat op basis van de feedbacktheorie wel zou verwachten.

 

Een andere verklaring heeft te maken met het ronduit slechte imago dat de standaard erectieporno heeft bij de meeste vrouwen. Het komt goedkoop en nep over, en heeft de naam zowel qua productiemethode als qua inhoud uitermate vrouwonvriendelijk te zijn. ‘Hoe opgewonden je wordt van een bepaald type erotisch materiaal hangt mede af van welke betekenis dat voor je heeft’, zegt Both. ‘Wat je hoort over porno en wat je er zelf van vindt, beïnvloedt natuurlijk je gevoelens erover.’

 

Zulke gevoelens kunnen behoorlijk afleiden van de seksuele opwinding. Both legt uit hoe ze in haar lab aan de pornokijkende mannen en vrouwen niet alleen vraagt hoe opgewonden ze zijn, maar ook wat ze verder voelen. Voor mannen is het antwoord: vrij weinig. Ze zijn vooral hitsig. Vrouwen ervaren bij het kijken van porno een grotere verscheidenheid aan emoties. ‘Die kunnen zowel positief zijn, zoals ontspanning, als negatief, zoals walging of boosheid.’

 

Hersenonderzoek laat zien hoe al die extra emoties in de weg kunnen zitten. Bij mannen die naar seksfilms kijken, komt hun hersenactiviteit vrij naadloos overeen met de activiteit van hun jongeheer. Bij vrouwen is dat anders. Verschillende studies laten zien dat in het vrouwenbrein een bepaald hersencircuit uitgeschakeld moet worden, voordat een vrouw van haar fysieke opwinding kan genieten of kan klaarkomen. Wanneer een vrouw met haar gedachten bij van alles is behalve bij lust – ‘Huh, porno. Ik weet niet of ik dat wel lekker mag vinden. Gatver, hij spuit in haar gezicht. Oh, ik moet niet vergeten straks nog melk te kopen’ – dan blijft dit zogeheten inhibitiecircuit aan en blijft een gevoel opwinding uit, ongeacht wat hun vagina ervan vindt.

 

In tegenstelling tot de standaardporno is vrouwenporno wél in staat om dit circuit het zwijgen op te leggen, en om de kloof tussen lijf en gevoel te overbruggen. ‘Psycholoog Ellen Laan, van het Academisch Medisch Centrum, heeft een veelzeggend experiment uitgevoerd’, vertelt Both. ‘Zij liet vrouwen zowel vrouwvriendelijke als standaardporno zien. Fysiek reageerden de vrouwen op beide even sterk, maar voor hun gevoel van opwinding scoorde het vrouwvriendelijke filmpje veel hoger.’

 

Onderzoeker Erick Janssen van het Kinsey Institute weet waarom. Hij herhaalde het onderzoek van Laan, maar vroeg naderhand ook aan de mannen en vrouwen in zijn lab wat ze precies van de porno- en pornafilmpjes vonden: vond je de hoofdrolspelers aantrekkelijk? Wat vond je van het verhaal, van de set, van de achtergrondmuziek? Hoeveel aandacht had je voor de mannen en vrouwen in het filmpje? Voor mannen speelden de meeste van deze factoren wel een rol – niet in de laatste plaats de aantrekkelijkheid van de vrouwelijke hoofdrolspeelster. Voor vrouwen was er echter maar één ding dat gelinkt was aan haar niveau van opwinding: hoe goed ze zich kon voorstellen dat ze zelf in de film zat.

 

Bij erectie-komt-binnen-en-bezoekt-verscheidene-gaten-porno is dat verplaatsen een onplezierige of zelfs onmogelijke opgave. Je inleven in een object dat zomaar genomen wordt, zonder verdere aandacht voor haar genot, en dat daarbij om de man te behagen wat kunstmatige kreungeluiden maakt, is – als het al lukt – niet bepaald opwindend. Geen wonder dat het inhibitiecircuit weigert uit te gaan.

 

Goede porna maakt succesvol inleven daarentegen erg gemakkelijk. Een van de belangrijkste elementen, zo vertelt Liesbet Zikkenheimer, is het genot van de vrouw. ‘Beide vrijende partijen moeten minimaal evenveel genieten, en het liefst geniet de vrouw nog net iets meer. Geen vrouwen die aan de haren worden getrokken, wier keel wordt dichtgeknepen, of die in het gezicht worden gespoten. Hele lange pijpscènes, daar knappen vrouwen op af. Veel te gericht op het genot van de man. Even is leuk, maar daarna is het wel weer tijd om de vrouw te pleasen.’ Daarnaast moet er goed uitzien, zegt ze. Mooie belichting, mooie muziek, mooie mensen. En het moet echt lijken. ‘Alsof er echte passie is, alsof het stelletje in de film elkaar wel kan opvreten.’

 

Met dat genot, passie en opvreten slaat Zikkenheimer volgens psycholoog Marten Meana van de University of Nevada de spijker op zijn kop. Volgens haar zijn vrouwen enigszins narcistisch in hun opwinding: ze moeten boven alles het gevoel hebben dat ze begeert worden. Een paar jaar geleden publiceerde ze een onderzoek waarbij heteroseksuele mannen en vrouwen in haar lab naar porno keken, terwijl een speciale bril hun oogbewegingen registreerde. De mannen keken, zoals verwacht, vooral naar het gezicht en het lichaam van de vrouw in het filmpje. De vrouwen hadden echter oog voor beide partijen. Ze keken afwisselend naar het lichaam van de vrouw – om zich te verplaatsen in wat er allemaal met haar gebeurde – en naar het gezicht van de man – om te checken of zijn uitdrukking wel voldoende brandde van verlangen.

 

E.L. James, de schrijfster van Vijftig tinten grijs, heeft goed begrepen hoe ze die begeerte kan laten samenwerken met expliciete seksscènes. Hoe dominant zakenman Grey ook is, hij vertelt de Anastasia voortdurend hoezeer hij naar haar verlangt en hijgt aan de lopende band dingen als: ‘Je bent zo heerlijk nat. God, ik wil je.’ Ook op de Viva-dvd maken de shots van penetratie en orale seks zo nu en dan plaats voor een lange, liefdevolle tongzoen en een gretige blik van de man. Zulke dingen overbruggen de ruimte die er bij vrouwen zit tussen de opwinding van hun lijf en hun gevoel. Both concludeert: ‘Een vrouw voelt zich pas echt opgewonden als het hele plaatje klopt.’

 

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.