dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Wijdbeens stond het peutermeisje boven het omhoog spuitende fonteintje. Ze wiebelde verrukt heen en weer totdat de straal precies op de goede plek terechtkwam. Toen kwam haar vader eraan, roepend dat ze meteen moest meekomen. Het meisje weigerde: ‘Nee, papa. Dit is leuk!’. Hij trok haar aan haar bovenarm mee, duidelijk van de kook: ‘Dat mag je niet doen. Dat is slecht voor je plasser.’

Dat is natuurlijk niet waar. Kinderen zijn seksuele wezens. En veruit de meeste peuters en kleuters beleven, zonder negatieve gevolgen, met enige regelmaat plezier aan hun eigen geslachtsdelen. Wel waar: vaders en moeders worden daar bijzonder opgelaten van. Uit een recente enquête van het opvoedblad J/M bleek dat voor driekwart de confrontatie met een kind dat zichzelf aanraakt of masturbeert één van de ongemakkelijkste situaties waar ze als ouders in terecht kunnen komen. Dus zeggen ouders vaak: doe dat maar niet, lieverd, of enkel als je alleen bent. Ze zeggen niet dat het inderdaad heel lekker kan zijn, dat gefriemel.

Zo wordt seksueel genot al op jonge leeftijd taboe. Van alle onderwerpen waar ouders hun kinderen over voorlichten komt seksueel plezier het minst aan bod, zo blijkt uit onderzoek. Bij kinderen van acht tot twaalf heeft slechts 35 procent van de ouders het erover. Dat percentage stijgt als de tieners ouder worden, maar zelfs dan bespreekt ongeveer één op de drie ouders het helemaal niet.

Jammer, want de meeste ouders geven in onderzoek juist aan dat ze hun kinderen graag willen leren dat seks fijn is en dat je er zonder schaamte van mag genieten. Bovendien is het in een geseksualiseerde samenleving waarin de toon wordt gezet door de blurred lines van Robin Thicke en de pimps en bitches op MTV helemaal niet zo’n gek idee als kinderen al van jongs af aan kennis opdoen over wat zij zelf prettig vinden aan hun eigen lichaam.

Het genotstaboe zit daarbij in de weg. ‘Ouders willen eigenlijk niet weten wat hun kind doet. Natuurlijk leren ze hun kind over grenzen en dat ze nooit iets moeten doen dat ze niet willen. Maar over seksueel plezier denken ze vaak: dat ontdekken ze zelf wel’, zegt psycholoog Hanneke de Graaf. Zij doet bij seksualiteitskenniscentrum Rutgers WPF onderzoek naar seksuele ontwikkeling, ook van jonge kinderen. ‘De meeste studies naar kinderen en seksualiteit gaan over misbruik. Over de leuke kant is veel minder bekend.’

Uit het schaarse onderzoek dat wel is gedaan, kunnen we wel een paar dingen opmaken. Zoals: er is geen bewijs voor het idee dat jongens en meisjes die al jong van de hoed en de rand weten, vroegtijdig aan seks beginnen. Ouders hoeven dus niet bang te zijn dat ze met voorlichting over de seksuele geneugten des levens hun kind aanzetten tot gedrag waar hij of zij nog niet klaar voor is.

Nog iets: het is volkomen normaal dat kinderen voor de puberteit op seksgebied al van alles meemaken. Zo heeft tweederde van de kinderen onder de twaalf seksuele ervaring, meestal in de vorm van zoenen, knuffelen, praten over seks, samen porno kijken of een ander kind hun geslachtsdelen laten zien. Uit een Amerikaanse studie blijkt dat ruim zes op de tien pre-pubers al gevoelens heeft van seksuele opwinding. Twintig tot veertig procent van de volwassenen herinnert zich desgevraagd dat ze al masturbeerden voordat hun puberteit begon. Van deze vroege zelfbevredigers beginnen de jongens gemiddeld rond hun tiende en de meiden rond hun achtste. De voornaamste redenen om hier zo bijtijds mee te beginnen: nieuwsgierigheid en seksueel genot.

=

Dit past maar heel moeizaam bij het beeld dat we hebben van kinderen. ‘In onze cultuur gelden kinderen als seksueel onschuldig’, vertelt De Graaf. Of beter gezegd: totdat in de puberteit het lichaam begint te veranderen, zien we kinderen als aseksueel. Onterecht dus, maar ook wel begrijpelijk. Want na de kleutertijd gaat de seksuele ontwikkeling van kinderen voor het leeuwendeel ondergronds. Grotere kinderen voelen de gêne van hun ouders goed genoeg aan om hun seksualiteit voortaan aan het oog van paps en mams te onttrekken. Op zich niet erg, want dat seks privé is moeten ze ook leren. Maar het is jammer dat dit door schaamte moet, omdat volwassenen slecht kunnen omgaan met het idee dat kinderen niet zo onschuldig zijn als we denken.

Accepteren dat kinderen een seksuele kant hebben, speelt volgens sommigen bovendien pedofielen in de kaart. Een veelgebruikt argument om pedoseks te rechtvaardigen is immers: als kinderen seksueel genot voelen, waarom zou het dan verkeerd zijn om met ze te vrijen? Op de inmiddels uit de lucht gehaalde website van Vereniging Martijn stonden ter illustratie van dit punt herinneringen van mensen die als kind een hele aangename erotische relatie hadden met een volwassene. ‘Hij nam me mee naar zijn zolder waar hij me op schoot nam en het tot seksueel contact kwam. Ik vond dit erg prettig en fijn’, stond er bijvoorbeeld geciteerd.

In de Verenigde Staten leidde acceptatie van kinderseksualiteit twee jaar geleden tot een flinke rel. Conservatieven raakten danig van hun theewater toen een overheidswebsite goedkeurend linkte naar een online voorlichtingsplatform dat kinderen als ‘seksuele wezens’ omschreef. Peter Spriggs van de christelijke lobbygroep Family Research Council noemde het in de Amerikaanse media ‘potentieel gevaarlijk om kinderen voor de puberteit als seksuele wezen te behandelen.’ Want dat is volgens hem ‘het filosofische fundament onder pedofilie.’

Die redenering klopt niet. Want het feit dat kinderen seksuele wezens zijn, die opwinding kunnen voelen en soms masturberen, betekent niet dat ze seks beleven op dezelfde manier als een volwassene. De Graaf: ‘Volwassenen kijken vaak naar kinderseksualiteit door een volwassen bril. Zij denken dat het over lust en begeerte gaat. Maar voor kinderen betekent het iets heel anders. Het gaat veel meer over het ontdekken van jezelf en je eigen lichaam.’ Ze voegt eraan toe: ‘En er zijn bijzonder weinig aanwijzingen dat kinderen opgewonden raken van volwassen mannen.’

=

De angst om misbruik in de hand te werken of de onschuld van kinderen te bederven is zo groot dat de neiging ontstaat om seks dan maar helemaal bij kinderen weg te houden. Afgelopen juli stelde de Britse premier David Cameron, en in zijn kielzog onze eigen ChristenUnie, voor om op alle computers standaard een pornofilter in te stellen. Wie toch stoute filmpjes wil kijken moet zich speciaal aanmelden om van dat filter af te komen. Deze pornocensuur rechtvaardigden Cameron en ChristenUnie met een beroep op de onschuldige kinderen: die moeten beschermd worden tegen deze onkuisheden. Uit het onderzoek van J/M blijkt trouwens dat bijna twee op de drie ouders nu al zelf maatregelen treft om te voorkomen dat hun kinderen porno tegenkomen.

En dat terwijl nieuwsgierigheid naar porno volgens experts een volkomen normale stap is in de seksuele ontwikkeling van moderne tieners. Volgens Nederlands onderzoek kijkt 71 procent van de jongens en 40 procent van de meiden tussen de 13 en 18 jaar op internet naar porno. En met de schadelijke gevolgen waar Cameron en ChristenUnie zich op beroepen valt het, onheilstijdingen ten spijt, wel mee. Tieners die regelmatig een seksfilmpje kijken raken daar niet seksueel verknipt van. Dat komt vooral doordat het effect van porno niet erg groot is. Zoals mediaprofessor Jochen Peter van de Universiteit van Amsterdam het in een eerder interview samenvatte: ‘Internetporno heeft wel een beetje invloed, maar er is geen bewijs voor een enorme aardverschuiving.’

Dat wil nog niet zeggen dat mainstream porno nou het allerbeste seksuele voorbeeld aller tijden is. Zo is pornoseks nogal eenzijdig en onrealistisch, met erecties die ondanks alle actie minstens een half uur lang fier overeind blijven en vrouwen die hevig kreunend het ene na het andere vaginale orgasme krijgen, terwijl ze verlekkerd ‘s mans zaad van hun lippen likken. Tieners zonder ervaring kunnen onzeker worden van het bekijken van zulke perfecte-in-duizend-standjes-en-alle-gaten-seks, zo blijkt uit onderzoek. En erg vrouwvriendelijk is het doorgaans ook niet, wat volgens sommige studies leidt tot wat meer seksisme onder jongens. En zonder nou te beweren dat de Nederlandse jeugd bestaat uit vrouwenhaters zonder zelfvertrouwen: het is niet ideaal als porno voor tieners op seksgebied de voornaamste inspiratiebron is.

Een pornoverbod is echter draconisch, en een gevecht tegen de bierkaai bovendien. Want seks is verder overal: op televisie, in computerspelletjes, op internet. In tijdschriften staan vrouwen in zwoele poses, bezweet decolleté naar voren, lippen iets uit elkaar. Er zijn tegenwoordig zelfs legopoppetjes met kleine borstjes, smurfin maakte een modereportage in sensuele rode laklaarzen en My Little Pony’s staan niet meer gewoon als een paard in de wei maar strekken in plaats daarvan wulps hun lange benen uit terwijl ze lonken met hun lange wimpers.

Het resultaat is dat kinderen en pubers in een rare wereld opgroeien, waarin er van jongs af aan van alles sexy is, maar zij zelf niet als seksueel wezen erkend worden. Waarin uitdagend de norm is, maar seksueel genieten of ontdekken wat je lekker vindt taboe. Waarin er allerlei vormen van onrealistische seks – porno, of droogneuken in geile videoclips – beschikbaar zijn, maar echte lekkere huis-, tuin- en keukenseks onbesproken blijft.

=

De tienerboekenschrijfster Malorie Blackman (in Groot-Brittannië erg bekend door haar prijswinnende dystopische Noughts and Crosses-serie) wil daar verandering in brengen. In een spraakmakend interview dat ze afgelopen juni gaf aan de Britse krant The Telegraph vertelde ze hoe ze graag zou zien dat er in tienerboeken meer seks zou komen, juist zodat porno en co niet meer als hoofdinspiratiebron gelden. Laten we echte seks inbedden in fictie, stelt ze voor. Want: ‘We hebben niet alleen seksuele voorlichting nodig, maar ook boeken die aandacht besteden aan relaties en je eerste keer.’ Geen gek idee, want op deze leeftijd willen de meeste pubers niet meer naar de voorlichtingspraat van hun ouders luisteren. Dan zijn zij degenen die zich ongemakkelijk voelen. Bekijk het maar met je seksuele genot.

Populaire young adult-boeken als de Twilight-serie of de Hunger Games-trilogie, daarentegen, gaan als warme broodjes over de toonbank. Enig verbeterpuntje is volgens Blackman – en steeds meer van haar collega’s – dus dat ze vrijwel volkomen seksloos zijn. Er wordt wel gekust, soms zelfs gestreeld, maar op het moment dat je zou verwachten dat de minnaars terzake komen, gaan de hoofdpersonen wat anders doen of wordt de daad verdoezeld in geschreven soft-focus. En op naar de volgende scène. Expliciet gevoosd wordt er nimmer.

Een gemiste kans, want als de verliefde hoofdpersonen wat vaker in vijftig-tinten-grijs-achtig detail zouden vrijen, zou dat pubers veel kunnen leren over lekkere seks. En voor de iets jongere tieners: zouden zij eronder lijden als Hermelien in één van de Harry Potter-boeken niet alleen gepassioneerd gekust zou worden, maar ook teder gevingerd?

=

Hanneke de Graaf hoopt samen met een paar collega’s een project te starten dat mooie porno beschikbaar maakt voor pubers. ‘Met mensen die echt genieten. Die naar elkaar kijken, gelijkwaardig zijn en elkaar respecteren. Beter dan porno bij pubers weghouden kun je als ouder zeggen: als je dan porno wilt kijken, kijk dan hiernaar.’

Want hoe ongemakkelijk het volwassenen ook maakt: kinderen zijn seksuele wezens. Laten we tieners een rijkere seksuele wereld gunnen. En jonge kinderen op laten groeien met minder schaamte en taboes. Laat ze lekker met hun waterstraaltjes.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Today I’m going to talk to you about the differences between men and women, also the subject of my first book. Or, more precisely, I’m going to talk about how the idea that men and women come from different planets shapes our worlds and influences women’s lives and careers.

But first, I would like to make a confession. Until about eleven years ago, I was a strong believer in the whole ‘Men are from Mars, women from Venus’-idea. At the time I was living with my soon to be ex-boyfriend. He wasn’t much of a talker. Instead he spent most of the days and evenings playing computer games, only getting away from his pc to ask me if I’d cooked dinner yet.

After a couple of weeks I decided I couldn’t take this much longer, and that something had to be done. And then I made a big mistake: instead of packing my bags and leaving him, I went to the bookstore. There I found several shelves of books, by, amongst others, Barbara and Allan Pease and John Gray, loosely based on evolutionary psychology, which explained the behaviour of my douche-bag boyfriend to me. Men aren’t build to communicate extensively, these books said, because in the stone age they would be out with other men, quietly hunting mammoths. Prehistoric women, on the other hand, spent their days sitting around the cave, taking care of the children and gossiping with their fellow cave women. Therefore modern women now want to talk to their men, but men would still rather stay quiet and hunt large animals. Or, in my ex-boyfriend’s case: shoot orcs on a computer screen.

Women, these books told me, also naturally find great pleasure in taking care of their men, being innately more nurturing. In prehistoric times they would prepare the meals, because their cave-husband would be too tired after aforementioned hunting.

So, in short: my boyfriend’s behaviour was perfectly normal. It was me that was off, not finding this great sense of fulfilment in being ignored all day and then cooking him a fancy dinner.

After I realised this, I tried to embrace my inner cave woman. I would stop complaining, and take care of all the chores, hoping it would somehow make me happier if I lived true to my innate femininity. I lasted about three weeks. Then I packed my bags and left him after all. A couple of months later I met a great guy, who loves to talk to me, hardly ever plays computer games and is a lovely cook to boot. We have been together for ten years this month.

=

Because, you see, these stories about how women are fundamentally different from men, because of some obscure prehistoric past, are, well, all crap. Not because they didn’t work out for me, but because these evolutionary psychology-writers take a 1950’s view of how gender should relate to each other and project it back hundreds of thousands of years. She the happy housewife, he the provider of the family. It’s like feminism’s second wave never happened.

The truth is that nobody really knows what happened when we were still homo erectus or early homo sapiens. Since behavioural patterns can’t be dug up by archeologists, there is no clear evidence that one gender exclusively took care of one task while the other was exclusively focused on the other—childbearing and nursing aside. There is also no evidence whatsoever that suggests that modern men and women have evolved to have different skills, desires or talents.

The reason I’m so sure about this, is science. If men and women were naturally inclined to living very different lives, they would be, well, very different. Yet this is not the case. In a large meta-analysis performed in 2005 by the psychologist Janet Shibley Hyde, she reviews over 250 effect sizes, taken from over 40 different studies on the topic of sex differences. All kinds of possible differences are included in the analysis: from the understanding of mathematical concepts to self-esteem, from helping behaviour to aggression when provoked, and from leadership style to cheating behaviour.

Comparing all these effect sizes, Hyde concludes that – and I quote – “males and females are similar on most, but not all, psychological variables. That is, men and women, as well as boys and girls, are more alike than they are different.”

“Most, but not all”? Yes, there were some firm differences between the sexes. Men, for instance, throw a ball at much greater speed and along a much greater distance than women. They also claim to masturbate more often. That was about it. Even on measurements of physical aggression, the difference between Mars and Venus remained small to moderate.

Last February Hyde’s conclusions were confirmed by a group of psychologists from the University of Rochester. They re-analysed data from 13 well executed studies on sex differences in personality traits. Using advanced statistics they tried to find some indication that men and women were indeed two totally different ‘subspecies’ in our population, with all men on one side, being all rational and tough and technical, and all women on the other, being all empathic and sweet and social, like the idea of Mars and Venus would suggest.

They found no such thing. Even on the personality treat ‘masculinity’, there was no clear sex difference to be found. Instead, the data indicated there is a scale which goes from male to female, and every single trait an individual has, can be placed somewhere on this scale. This means that a single individual can for instance be more feminine in some aspects of her personality, and more masculine on others. Everyone’s character is a unique mixture of both genders, uniting female and male in themselves. We are not yin or yang. We are all both.

This view matches perfectly with what we know about male and female brains. It is true that there are mountains and mountains of research zooming in on this neuro sex difference or that. And, as the Australian neuropsychologist Cordelia Fine says, that’s hardly surprising. Female brains are a bit smaller than male brains, so of course you would find some anatomical and functional differences. The real question is: do these sex differences on the brain lead to different behaviour or abilities? Obviously, given the previous two studies I discussed, the answer is ‘no’. At which point Fine poses a very probable hypothesis: that female brains look and function differently from males, just to make up for their smaller size. That all these neuro sex differences exist just so women can do exactly the same things as men, despite their somewhat tinier brain.

So, you see, we are not from different planets after all.

=

This raises a couple of important questions. For instance: if men aren’t from Mars and women aren’t from Venus, than why are most bèta scientists male? Why does the average women in the Netherlands earn a salary that’s 8 percent lower that a men with the same job, education and experience? And why is a majority of all university graduates female but only 14.8 percent of all professors?

The answer is: stereotypes. Because even though men and women aren’t really all that different, research shows that almost all of us, on some level, consciously or unconsciously, believe they are. And like a placebo can cure a person just by making him or her believe that it will, this idea of Mars and Venus is so powerful that it can create differences that were never really there. In this way, stereotypes hold great power over our lives, all too often making themselves come true.

This process starts even before we are born. From the moment expecting mothers find out the sex of their child, the ones that are pregnant with boys start reporting more kicking and turning about than the ones that are pregnant with girls. In fact male and female fetuses are equally active. What the mothers are feeling is the effect of the cultural stereotype that boys are wilder than girls, little soccer players compared to little ballerina’s. And what they believe becomes what they feel.

After birth the stereotyping continues. Parents who didn’t know the sex of their baby before birth are immediately informed it’s a boy or a girl, often even before they are told wether the baby looks healthy or not. Research shows that nurses call newborn boys pet names like ‘tough guy’ or ‘tiger’ while they call the girls ‘sweetie’ of ‘princess’. In the early months parents – unconsciously – talk more to their daughters than to their sons. They also discuss emotions in greater detail with their daughters, and if she cries, they will be quicker to pick her up and comfort her than they would a boy.

An ingenious experiment by Wilberta Donovan from the University of Wisconsin-Madison shows that mother are even less attuned to boys emotions than they are to girls. In 2006 she invited 69 mothers to her lab. All had given birth in the past six month, so they were in full baby mode. All these mothers were shone a series of pictures of a gender-neutrally dressed baby experiencing various emotions. Sometimes the baby was crying, sometimes smiling, sometimes something in between. The mothers were asked to tell what kind of emotion the baby showed.

Now to the part where it gets interesting. Before the mother sat down to look at the pictures, Donovan told half of them they were looking at a baby girl named Sara, and the other half that they were looking at a little boy named Henry. And that made all the difference. The mothers that thought they were looking at Sara were able to recognize much more different kinds of emotions than the mums who thought they were looking at Henry. Remember, they all looked at the same set of pictures. It was just the idea of looking at a boy that made them less sensitive to his emotions.

And that’s only what happens to baby boys and girls at home. The outside world is even more thoroughly gendered, with pink and sweet and passive princesses and being beautiful for girls, and blue and cars and sports and being aggressive and competitive for boys. I’ll show you some examples I’ve posted on my blog, where I collect photo’s of everyday sexism in stores, media and advertising.

Schermafbeelding 2013-09-23 om 11.45.06

Schermafbeelding 2013-09-23 om 11.44.50

Schermafbeelding 2013-09-23 om 11.45.29

Schermafbeelding 2013-09-23 om 11.45.40

Schermafbeelding 2013-09-23 om 11.45.52

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

(In the Disney store: Be a hero shirt for boys vs I need a hero for girls)

As a side note: these pink versus blue gendering of the world children live in has only gotten worse in the last couple of years, research by sociologist Elizabeth Sweet of the University of California in Davis shows. I interviewed her for an article on the sexualization of girls toys I’ve written this spring, and she told me that in 1975, very few toys were explicitly marketed according to gender, and nearly 70 percent showed no markings of gender whatsoever. In the 1970s, toy ads often defied gender stereotypes by showing girls building and playing airplane captain, and boys cooking in the kitchen.

Schermafbeelding 2013-09-23 om 11.46.13

But by 1995, the gendered advertising of toys had crept back to midcentury levels, and it’s even more extreme today. In fact, finding a toy that is not marketed either explicitly or subtly (for instance by, as Elizabeth Sweet calls it, ‘pinkwashing’) by gender has become incredibly difficult. It is, again, like the second wave of feminism never happened.
=

So, what are the consequences of all this stereotyping, specifically for girls and women? Even though it doesn’t change our innate traits or abilities, it changes how we act and the choices we make. For instance: even though there is hardly any evidence that women are more nurturing than men, when a heterosexual couple is expecting a child it is far more likely that the woman will stop working or cut down on her hours to take care of the baby than the man.

Of course, some evolutionary psychologists would say that such a choice again reflects the situation as it has been for hundreds and hundreds of thousands of years. A couple of months ago I was at a feminist debate in Bruxelles, where I discussed this topic with the Belgian philosopher Grietje Vandermassen, who, like me, wrote a book on evolutionary psychology and gender differences. She was adamant that women more often make the decision to stay home and raise the children because they in prehistoric times they were the ones taking care of the babies. This was their own choice, she claimed, based on an innate, long-evolved longing to raise your offspring, not a choice cultural stereotypes have taught us to make. Mothers made it because, unlike dads, taking care of babies is in their blood.

However, for this to be true, I countered, there must be solid evidence that modern dads are less capable of changing nappies and feeding babies mashed carrots and stroking the hair of little boys and girls who have the flu. And this, they are not. For instance: a study done by Barbara Risman of the University of North Carolina, interviewing 141 single fathers on their parenting behaviour shows how they effortlessly do everything that would traditionally be considered ‘mothering’.

The accounts are really quite touching, like the dad who lost his wife and told Risman: “They hurt themselves and need someone to rock them. They wake up from a bad dream in the middle of the night and need to be comforted. You don’t go out at night to pick up a woman. You’re a father.”

Another father in the same situation remembers: “I had to learn how to braid my daughters hair. Sandy had long hair and I realized you had to take care of it, because else it would look like nobody loved her. And it couldn’t just be any kind of braid, it had to be a special French braid.”

Are these fathers somehow defying their own nature? That seems even more unlikely when you look at fatherhood in different cultures. Of course there are cultures in which men hardly ever as much as have a look at their children, but there are also cultures in which the dads are particularly nurturing. The Aka for instance are a hunter-gatherer people from the Central African Republic, where the dads hold their babies or keep their children within arms reach more than half of the time. Some groups of Latin American natives share parenting duties equally between mother and father. At the Agta, hunter-gatherers from the Philippines, the women used to go out in groups to hunt small animals with bow and arrow, while the men would take care of the older children. (Infants who were still nursing would join the hunting trip bound to their mother’s backs.)

All this tells us a couple of important lessons. 1. There is a great deal of intercultural variation in behaviour we think is typically male or female, like taking care of children. 2. A lot of behaviour people in western societies consider to be innate or natural for women or men is in fact cultural. 3. This makes stereotypes even more important to our choices and behaviour then we thought.

=

So what do stereotypes mean for girls and women, when it comes to achievement in school and academics? For girls it sometimes means that they handicap themselves when it comes to stereotypically male things like doing math. To be clear: by the time they start high school, girls are a little better in mathematics than boys. And yet in the Netherlands, only about one in five girls who score over an average grade of 7.5 out of 10 choose to take math, physics and chemistry in the subsequent year. In boys, it’s three in five.

A French experiment shows that this has everything to do with stereotypes. Psychologists Pascal Huguet and Isabelle Régner went to 8 public schools, and separated all the children into two groups. The first was told that they were taking a test that would measure how good they were at drawing. The second group was told they were taking a math test. Next, both groups were given the same challenging geometrical, which they were to re-create.

For the boys it didn’t matter in which group they were placed. On average they all performed the same. But for the girls, it was another matter. The girls who were led to believe this was a drawing-test, markedly outperformed the girls who thought they were taking a math-test. The stereotype that art is for girls but math is for boys got the better of them.

But it isn’t just self-handicapping that keeps girls away from science. Stereotyping also leads to plain prejudice and discrimination. Research shows that high school math teachers, for instance, have a very different opinion about girls than about boys. If both have an average grade of 7 out of 10, they are very likely to advice the boy to take advanced math in the next year. They assume a boy with a grade of 7 shows great potential, has at least some talent en if he is willing to put in the effort he will easily pass the final exams.

A girl who scores an average of 7, on the other hand, is more likely to get the advice to drop math altogether. Teachers often regard this girl as having no real talent. They think she has earned her grade by being studious and working hard – a strategy that, unlike being talented, is assumed to have it’s limitations, so the teacher fears she will not be able to pass the finals. All of this assuming is usually done without a single conscious thought. Instead a teacher has a ‘gut feeling’ about a girl or a boy. That this gut feeling is really a stereotype disadvantaging girls and limiting their options escapes all notice.

=

For women in the academic world, the same basic mechanisms apply. On the one hand there is stereotypically induced self-handicapping, like not putting your hand up when you have something to say because you were raised in a culture where women are valued for being modest and where verbal assertiveness is associated with manliness.

And on the other hand you have plain prejudice, putting women at a disadvantage for reasons having nothing to do with academic performance whatsoever. Some people – mostly men – will claim this kind of, well, sexism doesn’t exist anymore, and that women who complain about it or demand policy changes are hairy legged feminists who just need something to nag about. These people are wrong. Sexism is very real at universities today.

It starts with the idea of the perfect employee. This perfect employee can work full-time without complaining. The perfect employee has no noticeable family life and no care-taking duties, so does not have to rush off in the middle of the day to pick up a sick kid from daycare. The perfect employee does not take four months of pregnancy leave at inconvenient times – which is always. The perfect employee is, by and large, male.

This image of the perfect employee has a lot of influence. Recently a girlfriend of mine was applying for a job as a post-doc, at Dutch university (not this one). During the interview, everything seemed to be going great. She had done most of her PHD-research at a prestigious university in the United States, had published in high impact journals and had worked with a very highly regarded professor who had written a glowing letter of recommendation. And then came the dreaded – and, mind you, illegal – question: “You’re 30 years old. You’re probably planning on having children soon, aren’t you?” She turned in her chair, not quite wanting to lie but not quite wanting to tell that she and her fiancé had decided to stop using birth control two months ago. She decided to tell the truth. Two days later, she heard another woman, with a weaker resumé, got the job. When asked, she told my girlfriend she flat-out lied about wanting children.

As always in these cases, sexism cannot be proven. My friend could have been rejected for any number of reasons. But science clearly proves that sexism exists. A classic experiment by two Swedish biologists, Christine Wennerås and Agnes Wold, shows as much. They decided to investigate the workings of the Swedish Medical Research Council, an institute responsible for giving out post-doc fellowships to eager biomedical scientist, who have to submit their cv’s, a list of publication and a research proposal. All this is then reviewed by one of 11 committees, who judge all applicants on three criteria: scientific competence, proposed methodology and the relevance of their research proposal.

In 1995, the year Wennerås and Wold conducted their research, 62 men and 52 women, with a mean age of 36 years, applied. So far, so good. But then something curious happened. The women, on average, were given less credit on all three of the committee’s criteria. This alone is strange, because there is no good reason to believe that women are less competent than men. What’s even stranger is just exactly how little the committees thought of the female applicants. When Wennerås and Wold made a list of all applicants, judging them by what is widely regarded an unbiased measure of academic performance, namely the number of published papers, the men didn’t outperform the women at all. But in the eyes of the committee, the best women on Wennerås and Wolds list were judged to be right at the same level as the worst men. No wonder most of the fellowships were awarded to men.

In the years following the publication of Wennerås and Wolds paper, this same mechanism has been proven in various different settings. Members of the American Psychological Association were sent the curriculum vitae of a job applicant, half of the time given a female name, the other half a male one. The cv’s with the male names were consistently appreciated with a higher starting salary, a greater likelihood to be offered tenure and a higher regard for their teaching skills. Another study showed that the same goes for male and female applicants for a job as head of a laboratory. Even letters of recommendation for female scientists are not as highly regarded, because their letters usually praise women’s communal behaviour, and these skills are considered less valuable than the agentic behaviour their male colleagues are usually recommended for.

And this is assuming women even get the chance to apply for a job. Most of vacancies for the higher positions on Dutch universities are filled using a closed procedure, in which formal and informal networks determine who get’s invited to apply. These networks are traditionally the domain of white males, putting both ethnic minorities and women at a significant disadvantage.

The problem with al these mechanisms holding women back is that they are at the same time very real and almost totally invisible. It is almost impossible for a female scientist to say: ‘I didn’t get this job for lack of a Y-chromosome’, or ‘I got passed for a position and sexism was involved.’ Not only because it is very hard to prove, but also because if you try to make such a case, there is a good chance that you are dismissed and ridiculed, like economist Edith Kuiper of the University of Amsterdam. She applied for a job as assistant professor, along with 6 other women and 18 men (which is, already, a bit crooked) and found herself in a situation where the committee changed the job description four times so the best suited candidate wouldn’t be her but a man. She sued the university, and was dragged through the mud by pundits and politicians for being a feminist crybaby who was trying to hide her own incompetence by making wild accusations of sexism.

So what do all these sexism and stereotypes accomplish?

Schermafbeelding 2013-09-23 om 11.46.26

Well, this is what gender equality looked like at Dutch universities in 2011. A leaky pipeline, loosing women at every step up the career ladder.

The next question is: what can be done? First of, it seems absolutely clear that policy changes must be made to fight sneaky sexism at every level. Most reports I’ve read recommended that at the very least these 3 measures have to be taken: 1. Either open procedures for all vacant positions – to work around the old boys network – or active recruitment of female scientists outside the beaten tracks. 2.  Universities need to become more family-friendly, for the benefit of both their female and male employees. Taking pregnancy leave of working part time should not be punished by, for instance, having to meet the same publication criteria as your colleagues who worked full time all year around. And 3. Women should be given ample opportunity to make themselves more visible within the organization.

I would like to add a fourth: everybody should be made aware of the sneaky ways in which stereotypes shape our judgements and decisions, so that at an individual level we can all make an effort to combat our own gut feelings and be more rational and objective. This goes for women as well as men, since there is no evidence that females are less prone to all that subtle sexism I discussed.

=

So, finally, what can women do for themselves? How do you navigate sexist waters and conquer stereotypes and help your own career along? The advice I hear most often is this: let everybody know what your ambitions are. To many women this feels like inappropriate bragging, but you’ll be amazed how easy it is to just tell people what your dreams are for your own future. At the moment I am a columnist for one of the best newspapers in the country because I told one of their editors-in-chief repeatedly that I always dreamed about writing columns for them. I’m a regular contributor to several national radio shows because I spread the word that I loved doing more radio in the future. This stuff works.

The next best advice I take from Sheryl Sandberg, COO at Facebook. She recommends every woman to ignore her own feelings and instead ask herself: what would you do if you weren’t afraid? This is great advice, because the stereotypes women in our culture are brought up with teach us to be too careful, too sweet, too social and too modest. Most women would turn a job down if they don’t feel completely ready for it, Sandberg says. Don’t. Just bluff that you can do it, and than fake it until you make it. If you don’t feel sure enough of yourself to take a seat in the front row or put your hand up or demand an explanation or take a risk or ask if you can participate in this great research project, do it anyway. Is someone asks you why you did it, tell them why your great.

The point is this: if you feel like just a tiny little bit of an overconfident bitch, you’re probably right on track.

Photo credits: Let Toys be Toys (‘pinkwashing’), SocImages (‘How to be clever’ vs ‘How to be georgous’, baby shoes), Laura Menenti (‘Hurray, a sweet princess’ vs ‘A [soccer] star is born’)

Schermafbeelding 2013-09-23 om 11.46.40

 

 

 

 

 

 

Deze keynote lezing sprak ik 19 september 2013 uit op de Halkes Conferentie aan de Radboud Universiteit.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Ze ging ‘s nachts naar het lab van het LUMC, om daar met bloedmonsters van reumapatiënten te knoeien. Haar onderzoek leek te gaan falen, en zo hoopte ze alsnog een positief resultaat voor haar studie te garanderen. Collega’s vertrouwden het niet, en ze werd gesnapt. Zelfs wijst de wetenschapper erop dat de academische prestatiedruk zwaar op haar woog, zeker in combinatie met lesgeven en zorgen voor patiënten in het Leidse ziekenhuis.

Het LUMC koos ervoor om haar naam niet bekend te maken. Ook de Volkskrant, die een dag na de bekendwording van de fraude uitgebreid over de zaak berichtte, bediende zich van deze piëteit. Wel gaven ze zoveel details dat met een paar luttele minuutjes googelen haar naam te achterhalen viel. De website van het populair-wetenschappelijke tijdschrift EOS was zelfs zo vriendelijk om te linken naar haar teruggetrokken PNAS-publicatie. Maar in het nieuwsbericht werd haar naam niet genoemd.

Ik zat daarover na te denken omdat ik diezelfde week aan tafel zat met een andere wetenschapsfraudeur: Diederik Stapel. Zijn rechtvaardigheidsgevoel was, begrijpelijk, enigszins aangedaan door het feit dat deze reumamevrouw door haar ex-werkgever en de media uit de wind werd gehouden, terwijl hij al bijna twee jaar met enige regelmaat door het journalistieke slijk wordt gehaald. In zijn boek ‘Ontsporing’ vertelt hij hoe verslaggevers voor zijn deur bivakkeerden, op zijn ramen klopten en onverwachts aanbelden in de hoop op een reactie op zijn academische wandaden. Ik interviewde Stapel over hoe hij nu verder wilde met zijn leven. Ik heb diepe spijt, zei hij, maar ik kan niet het boetekleed blijven aantrekken. Ik heb twee kinderen en een vrouw. Ik moet verder. Iedereen heeft recht op een tweede kans.

Tweede kansen, daar ben ik hartstochtelijk voorstander van. Als we iedereen die grandioos op zijn bek gaat meteen zouden afschrijven, zou 99 procent van de Nederlanders – mijzelf incluis – zielig in een hoekje zitten. En het afschermen van iemands identiteit helpt diezelfde iemand ongetwijfeld bij het grijpen van zo’n tweede kans.

Aan de andere kant: ik herinner me ook nog levendig hoe er naar aanleiding van de affaire Stapel door onder meer KNAW-president Hans Clevers werd gesproken over de behoefte aan meer transparantie en integriteit. En hoewel ik me best kan voorstellen dat het LUMC ontslag en een geruïneerde carrière voldoende straf vinden voor de vervalsende reuma-onderzoekster, rijmt dat maar moeizaam met deze behoefte.

Terwijl ik overpeinsde wat ik nou belangrijker vind, openheid of de privacy om in betrekkelijke anonimiteit je leven weer op te pakken, pieste PvdA-fractievoorzitter Diederik Samsom buiten de pot. Het NRC Handelsblad kondigde als een waar roddelblad zijn echtscheiding aan. Volgens de geruchten omdat hij zijn pielemuis buitenechtelijk in zijn woordvoerster had gehangen.

Hij had de Nederlandse columnisten geen groter plezier kunnen doen. Uitgebreid werd er geschreven over dit in principe toch hoogstpersoonlijke huwelijksleed. In de Volkskrant ging Max Pam los op de opiniepagina. Omdat Samsom zijn gezin had ingezet in een nogal klef verkiezingsspotje, was het nu gerechtvaardigd om te prijsschieten op zijn privéleven. Wat volgens Pam blijft hangen is ‘het verhaal van de man die de wereld wil verbeteren, maar zijn eigen leven niet op orde heeft. Eigen schuld.’ Als schot hagel in Samsoms toch al aangedane achterwerk voegde hij toe: ‘De kans dat hij hier voor de verkiezingen bovenop komt, lijkt me klein.’

Ik vond het zo smakeloos dat ik in mijn dilemma over openheid versus privacy ernstig naar de kant van privacy begon te hellen. Laat Samsom toch lekker alleen met zijn al dan niet gebroken hart. En geef de reumamevrouw de kans om zelf op te krabbelen en een nieuwe carrière te beginnen, zonder dat heel columnerend Nederland aan de zijlijn staat mee te loeien over wat een schurkette ze wel niet is.

Ik heb niet de illusie dat grote fraudezaken of het privéleven van Bekende Nederlanders in een klein land als het onze onder de pet gehouden kunnen worden. Maar wat me hoopvol stemt, is dat journalisten in de LUMC-reumazaak lieten zien dat ze terughoudend kunnen zijn. Ze wisten de naam van de fraudeur, en vermeldden die niet. Zulke terughoudendheid zou vaker betracht moeten worden, waar het gaat om beschadigde individuen. Al was het maar om een goed Engels principe te handhaven: you don’t kick a man when he’s down.

 

Foto: FreeImages.com/Saïvann

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Baby’s met een verhoogd erfelijk risico op dyslexie zouden baat kunnen hebben bij training in de baarmoeder.’ Dat suggereerden een stel Finse onderzoekers die eerder deze week de blits maakten met de ontdekking dat als je foetussen de klanken ‘tatata’ en ‘tatota’ laat horen, ze hier vlak na de geboorte breintechnisch sterker op reageren dan op zomaar wat andere wartaal.

Dat is op zich leuk om te weten. En toch zakte de moed me bij het horen van deze uitspraak met enige kracht in de schoenen. Niet eens omdat het nogal een stap is van ‘tatata’ naar dyslexiepreventie, zoals een Nijmeegse hoogleraar terecht opmerkte. Maar vooral omdat ik dacht: die arme moeders. Er moet al zo veel tijdens je zwangerschap. Niet roken, niet drinken, geen koffie, geen ongezond eten en geen stress. En je moet uiteraard aan zwangerschapsyoga doen, zodat je straks als een ware zenmonnikerette gaat bevallen en niet zult dreigen de dienstdoende gynaecoloog te wurgen met zijn eigen stropdas als hij niet nu – NU! – een ruggeprik voor je regelt. (Ik ontken overigens alles)

En dat is nog maar het begin. Is de baby eenmaal succesvol uitgeperst – geen keizersnede, want dan krijgt het kindeke teer niet voldoende van mama’s gezonde darmflora mee en dat vergroot weer de kans op allerlei ellende – dan barst het risicomanagement pas echt los. Er dient vanzelfsprekend borstvoeding gegeven te worden, want dat beschermt volgens de foldertjes tegen oorontsteking, buikpijn, eczeem en overgewicht en levert ook nog vier bonus-IQ-punten op. Er moet gedraagdoekt, voor de veilige hechting. En geen vijf dagen naar de crèche, want dat vergroot volgens sommige onderzoekers het risico op gedragsproblemen.

Welkom in de oorlog tegen risico’s, waarin elk potentieel gevaar met een welgemikte preventiegranaat wordt uitgeschakeld en ouders vol goede wil de loopgraven bemannen.

Deze oorlog is minder dan een generatie oud. De meeste 25-plussers herinneren zich nog hemelse en tegenwoordig ten enenmale uitgesloten vrijheden als alleen naar de kleuterschool lopen, zonder supervisie door de wijk dwalen en helmloos rolschaatsen. Wat is er sindsdien veranderd? Socioloog Joan Wolf stelt dat we tegenwoordig leven in een risicocultuur, waarin de werkelijkheid voor een belangrijk deel wordt vormgegeven door angst voor dingen die nog niet gebeurd zijn. Welk wasmiddel je kiest, hoeveel geld je spaart, dat je twee stuks fruit eet in plaats van twee stuks chocoladereep – het is allemaal preventie.

Deze risicocultuur wordt gevoed door veranderde denkbeelden over gezondheid en veiligheid. Was veiligheid vroeger de afwezigheid van gevaar, en gezondheid de afwezigheid van ziekte, nu zijn het gradaties op een glijdende schaal. Waar je je op die schaal bevindt, is grotendeels je eigen verantwoordelijkheid. Je bent misschien best fit, maar als je dagelijks zou sporten en meer bladgroente zou eten zou je nog gezonder zijn.

Het ongezellige van zo’n risicocultuur is dat ze eigenlijk maar één kant op kan: richting banger. Journalist Maartje van Hoek beschreef vorig jaar in Trouw hoe de risicocultuur in ons voorland de VS erbij staat. In New York is het bijvoorbeeld gebruikelijk om na speeltuinbezoek de handen van je kind te ontsmetten. En een kinderzitje voorop de fiets wordt aldaar levensgevaarlijk geacht, zelfs als de oempaloempa in kwestie een helmpje draagt.

Gelukkig is er vaak iets handigs te koop waarmee je het risico du jour te lijf kunt. De angsten van de westerse mens zijn erg goed voor de handel. En als we even niet meer bang zijn, zijn er in onze vrijemarkteconomie altijd wel slimme bedrijven die ons attenderen op een vers gevaar, zodat we ter preventie hun product x kopen. Ik vraag me weleens af: danken wij de risicocultuur aan hen?

Maar de belangrijker vraag is of we zo wel kunnen leven. Zelf merk ik dat de voortdurende kopzorgen me steeds zwaarder vallen. Ben ik wel gezond genoeg, zijn mijn kinderen wel helemaal veilig, hoe gaat het met ons geld? En dan moet ik denken aan een spreekwoord dat mijn opa vaak aanhaalde: ‘Een mens lijdt het meest van het lijden dat men vreest.’ Misschien wordt het tijd voor een staakt-het-vuren in de oorlog tegen risico’s. Moeten we van alles gewoon eens lekker op zijn beloop laten. De notie van dyslexietherapie voor foetussen lijkt me een uitstekende aanleiding om die streep in het zand te trekken.

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Vijf ex-promovendi van Diederik Stapel vinden dat het onderzoek van de commissies Levelt en Noort uit de bocht is gevlogen. Ze hebben kritiek op de werkwijze van de commissies, en kunnen zich niet vinden in de manier waarop de cultuur binnen de vakgroep van Stapel is geschetst in de rapporten over de fraudezaak.

 

‘Wij zijn niet aangesteld om het goede van Stapel aan te duiden, maar juist wat er fout gegaan is. Wij zullen over die onderzoekscultuur dus vooral op de slechte dingen letten.’ Dat staat in een vertrouwelijk gespreksverslag van de commissie Noort, die als opdracht had Stapels fraude aan de Rijksuniversiteit Groningen te onderzoeken. Op 29 februari 2012 sprak deze met met drie jonge onderzoekers die tussen 2000 en 2006 onder begeleiding van toen nog professor Diederik Stapel aan in Groningen waren gepromoveerd. Het doel van het gesprek was om de cultuur in de academische vakgroep van Stapel beter de begrijpen.

Saskia Schwinghammer, één van de aanwezige ex-promovendi, gaf aan het begin van het gesprek hoog op van Stapel en de vakgroep. ‘Inderdaad, veel goede mensen bij elkaar die kritisch met elkaar in overleg waren, heel inspirerend. Stapel heeft ons dus ook enorm gefaciliteerd in onze ontwikkeling als wetenschapper.’ Een andere promovendus zegt: ‘Ik heb die cultuur in mijn promotietijd ervaren als zeer leerzaam.’ De derde: ‘Ik was heel blij dat Stapel bij mijn onderzoek betrokken was.’

Maar dat was niet wat de commissie wilde horen. Uit het verslag blijkt dat ze actief aan het vissen waren naar tekenen van wat professor Levelt in het rapport slodderwetenschap zou noemen: ‘Wat ons verbaast, is dat we horen over andere benaderingen van de statistiek en anders ermee omgaan. En dat men elkaar daar niet op aangesproken heeft. Zoals, “alleen dat significante is niet genoeg”. Het werd daardoor in artikelen kennelijk makkelijker om ook met “data te spelen”.’ Wat de commissie hier wil weten is of er binnen Stapels vakgroep een cultuur heerste waarin rommelen met data heel gewoon was. Geen van de promovendi bevestigt dit.

Schwinghammer herinnert zich het gesprek goed, en ook de verontwaardiging die ze voelde over deze manier van vragen stellen. ‘Je kunt geen cultuuronderzoek doen en alleen maar naar de slechte dingen vragen. Dat is een grove methodologische fout’, vertelt ze aan de telefoon.

Ruud Abma, sociaal wetenschapper aan de Universiteit Utrecht en schrijver van het boek ‘De Publicatiefabriek’ over de affaire-Stapel, is het met haar eens. ‘Zo’n suggestieve vraagstelling, dat is gewoon een slechte interviewtechniek. Elke jurist weet het: leading the witness, dat doe je niet. Ja, stom. Gek. Raar.’

=

Suggestieve vragen zijn niet het enige probleem dat Schwinghammer heeft met de werkwijze van de commissie. Zo viel ze er toen het onderzoek nog liep al over dat de interviews met de betrokken medewerkers niet volgens de regelen der kunst verliepen. ‘De vragen waren niet gestructureerd. De gesprekken werden niet opgenomen. Er werd meestal wel genotuleerd, maar niet altijd door een ervaren kracht. Die gespreksverslagen werden vervolgens niet aan ons voorgelegd, zodat we niet hebben kunnen controleren of onze woorden correct waren weergegeven of juist geïnterpreteerd.’

Ze kaartte haar zorgen over deze aanpak verschillende malen aan bij de commissie, zonder veel resultaat. Uiteindelijk schreef ze er op 30 april 2012 samen met vier collega’s een brief over aan de commissie Levelt, die van alle commissies de leiding had in het fraude-onderzoek. Door het gebrek aan bandopnames of controle van de notulen ‘zijn gedane uitspraken niet of nauwelijks controleerbaar en [is] er kans op ‘ruis’ in de communicatie aanwezig.’

De commissie Levelt reageert met verbazing op de opgestuurde brief. Het ontbreken van bandopnames of nog even gecheckte gespreksverslagen verklaren ze als volgt: ‘De commissie heeft ervoor gekozen geen bandopnames te maken tijdens de gesprekken om een opener gesprekssituatie te creëren en daarmee de productiviteit te bevorderen. Bovendien waren de aard en doelstelling van de met u gevoerde gesprekken (…) dusdanig dat bandopnames ook verder geen extra inzichten verschaft zouden hebben.’ Waarom de notulen niet ter controle aan Stapels oud-medewerkers zijn voorgelegd vertelt de commissie er niet bij. Ook geven ze geen nadere toelichting op de gedachtegang dat bandopnames – toch de ‘ruwe data’ van dit fraude-onderzoek – geen extra inzichten zouden verschaffen.

Deze kritiek komt Ruud Abma bekend voor. ‘Dat stond ook in Stapels boek. Toen ik dat las, dacht ik al: dat is vreemd. Want in het eindrapport staat in de bijlage een lijst met mensen die geïnterviewd zijn, en de onderwerpen die toen aan bod zijn gekomen. Dat wekt de indruk dat er gespreksverslagen of -transcripten zijn. Ik heb Levelt gesproken, en hem gevraagd of er materiaal was dat ik voor mijn eigen boek kon gebruiken. Nee, zei Levelt, want dat is vertrouwelijk. Op zich een prima reden. Maar later kwam ik erachter dat er helemaal niet systematisch opnames of verslagen zijn gemaakt.’

‘Dat is een zwak punt’, stelt Abma vast, ‘want zo kunnen er allerlei fouten in het uiteindelijke rapport sluipen. Mensen drukken zich bijvoorbeeld niet goed uit, of ze vergeten iets. Je moet altijd zorgen dat geïnterviewden zichzelf kunnen corrigeren.’

=

Een ander bezwaar van de briefschrijvers betreft de manier waarop de commissie in het interimrapport schreef over Stapel en zijn werkwijze. Als voorbeeld geven ze een passage op pagina 12 van het rapport: ‘De heer Stapel koos zorgvuldig de junioronderzoekers met wie hij de intensieve één-op-één werkwijze wilde aangaan. Met hen werd een innige band gesmeed. Vele promovendi beschouwden hem als een persoonlijke vriend. Men kwam thuis bij hem, had gezamenlijke diners, ging gezamenlijk naar theater etc. Een dergelijke situatie is niet bevorderlijk voor het kritisch volgen van de ‘meester’.’

Schwinghammer en de andere briefschrijvers schrijven hierover aan de commissie Levelt: ‘Deze passage wekt (althans bij ons) de indruk dat de aio’s van Diederik een kenmerk delen dat ons geschikte slachtoffers maakt. Dit is in onze ogen een goed voorbeeld van een interpretatie van de commissie die verder dan het rapporteren van objectieve en duidelijk aantoonbare feitelijkheden gaat.’

De commissie zelf geeft toe dat het om een interpretatie gaat, maar vindt dit niet bezwaarlijk: ‘Dit betreft noodzakelijkerwijs een interpretatie en reconstructie van de gebeurtenissen waarbij termen zijn gebruikt die de Commissie passend vindt en naar de mening van de Commissie geschraagd worden door alle feiten en de duidelijke patronen die in de grote variëteit van gesprekken telkens naar voren zijn gekomen’, schrijven ze.

Abma reageert genuanceerd. ‘Stapel heeft dit bezwaar ook in zijn boek naar voren gebracht. De commissie zou karaktermoord hebben gepleegd, hem hebben afgeschilderd als een man met een diabolische, levensgevaarlijke persoonlijkheidsstructuur. Dat staat niet in het rapport. Maar de commissie werkt wel de indruk dat Stapel met voorbedachte rade vriendschapsbanden heeft gesmeed met mensen bij wie hij zijn fraude zou kunnen verbergen. Dat kun je niet bewijzen. Het was sterker geweest als de commissie zich meer bij de feiten had gehouden, en het erop hadden gehouden dat er patroon was ontstaan dat de fraude vergemakkelijkte.’

=

Schwinghammer is niet erg gelukkig met de reactie van de commissie Levelt op haar zorgen over de werkwijze. ‘Ik vond het kortaf. Ze zetten de briefschrijvers weg als een stel sukkels, terwijl de brief toch steekhoudende kritiek bevatte. Eerder voelde ik me ook al zeer badinerend behandeld, en ik heb vernomen dat anderen dit ook zo hebben ervaren. Ik heb daarna geen pogingen meer ondernomen om het proces bij te sturen.’

Wel maakt ze zich voor een tweede keer kwaad als het eindrapport op het punt van verschijnen staat. ‘Ik werd ineens gebeld door allerlei journalisten, die duidelijk het rapport al hadden gelezen. Ze lieten doorschemeren dat er een hoofdstuk was opgenomen waarin de cultuur in onze onderzoeksgroep in een kwaad daglicht werd gesteld, en raadden me aan om mee te werken aan interviews, zodat ik me kon verdedigen. Daar schrok ik heel erg van. En het ergste was dat ik van niets wist, want de commissie Levelt had geweigerd om het rapport alvast met de ex-promovendi van Stapel te delen. Dat we, na alle ellende van de fraude, ook nog volkomen onterecht als slodderwetenschappers werden weggezet, moest ik via de media horen.’

Ondertussen heeft Schwinghammer de affaire achter zich gelaten. Nadat ze een tijdje met een burn-out thuis heeft gezeten, gaat ze de draad weer oppakken. Niet als sociaal psycholoog – ‘Dat heeft de affaire inclusief de nasleep even goed verpest’ – maar als GZ-psycholoog. Over zes weken verwacht ze een kindje. Maar wat ze jammer blijft vinden, is dat er door de handelswijze van de commissie onjuistheden in het eindrapport kunnen zijn geslopen. ‘Ik had gewild dat dit onderzoek boven alle twijfel verheven zou zijn. Dit was té belangrijk om zo slordig onderzocht te worden.’

De hoogleraren Ed Noort en Pim Levelt laten via een woordvoerder van de Universiteit van Tilburg weten niet te willen reageren. ‘Het is de rectores [van de Universiteit van Tilburg en de Rijksuniversiteit Groningen, red.] bekend dat enkele oud-promovendi van de heer Stapel niet tevreden zijn met de werkwijze rond hun interview, maar het eindrapport van de drie onderzoekscommissies staat niet ter discussie.’

==========

KADER:

Nadat Stapels fraude werd ontdekt, stelden de betrokken universiteiten (Tilburg, Groningen en Amsterdam) elk een commissie samen om achter de exacte omvang van de fraude te komen, en met alle betrokkenen te spreken over hoe dit in vredesnaam had kunnen gebeuren. Hoe stelde Stapel zich op, wat was de cultuur in zijn vakgroep, hoe werd er gewerkt? Vanwege hun gedeelde onderzoeksopdracht besloten de commissies al snel samen op te trekken. Hoogleraar Pim Levelt kreeg als voorzitter van de Tilburgse commissie de leiding. De Groningse commissie, die sprak met de onderzoekers die aan de RuG in Stapels vakgroep hadden gewerkt, werd voorgezeten door professor Ed Noort.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Bijna twee jaar nadat zijn fraude werd ontdekt, is Diederik Stapel klaar om terug te keren in de maatschappij. Hij schreef zich bij de Kamer van Koophandel in als zzp’er, lanceerde een website en praatte voor het eerst met een journalist over de tijd na het eindoordeel van de commissie Levelt, en de toekomst. ‘Ik heb oprecht spijt betuigd. Ik kan het boetekleed blijven aantrekken. Maar ik heb twee kinderen en een vrouw. Op een gegeven moment is het klaar. Ik moet verder.’

‘Zinritten’, noemt Diederik Stapel het. Dan chauffeurt hij iemand van A naar B, en voert ondertussen een intelligent gesprek. Het is één van de manieren waarop de gevallen psycholoog zijn brood wil gaan verdienen. Bedrijven kunnen hem ook huren voor advies over strategische communicatie. Of als spreker, over hoe een mens ontspoort en wat we daarvan kunnen leren. Met schrijver Anton Dautzenberg werkt hij aan een theatervoorstelling. Op zijn bedrijfswebsite staan de positieve recensies van zijn boek Ontsporing opgesomd.

Het oogt een beetje brutaal, om de uitvloeisels van je eigen fraudezaak als aanbeveling te gebruiken. Maar Stapel is het nederige mea culpa-stadium meer dan voorbij. ‘Ik ben nu zzp’er. Ik pak alles aan. Ik ben heel hoog opgeleid, ik heb veel kennis. Plus de unieke ervaring van het ontsporen en het diepe dal waarin ik daarna ben terechtgekomen. De vraag is nu: waar ben ik goed in? Hoe kan ik gebruiken wat ik heb meegemaakt?’

In een zonnig appartement in Amsterdam Oud-Zuid – de bewoner verblijft momenteel in Boedapest – maakt Stapel warme broodjes met kaas, en praat over de afgelopen twee jaar. Hij oogt nog steeds aangedaan als het eindrapport van de commissie Levelt ter sprake komt. In dat rapport wordt Stapel neergezet als een kille machtsmisbruiker. ‘Zijn positie van groot prestige en macht gebruikte hij om zijn fraude uit te voeren en om elke mogelijke twijfel aan zijn werkwijze in de kiem te smoren’, staat er te lezen. En hoe hij door veel promovendi als persoonlijke vriend werd gezien, met hen het theater bezocht, terwijl er ‘aan de andere kant echter de dreiging [was] als er kritische vragen gesteld werden. De promovendus werd dan duidelijk gemaakt dat dit gezien werd als een gebrek aan vertrouwen en dat er geen vragen gesteld moesten worden.’

Stapel: ‘Ik was net bij het UWV geweest toen ik een sms kreeg dat het rapport er was. Ik ben naar huis gereden. Een vriend was op de fiets gekomen en zat voor de deur op me te wachten. Hij ging de tuin in om te roken, ik begon het rapport te lezen. Toen ik klaar was, viel ik huilend in zijn armen. Ik was gewoon een klein, ziek hondje.’

Het is Stapel niet duidelijk waarop de uitspraken over zijn karakter zijn gebaseerd. Maar hij denkt wel dat de lezing van de commissie Levelt bepalend is geweest voor hoe mensen over hem oordelen. Het NRC Handelsblad gebruikte in hun recensie van zijn boek woorden als ‘narcistisch’ en ‘egomaan’. ‘Diederik Stapel denkt nog steeds dat hij God is’, schreef journalist Marcel Hulspas in een blog op The Post Online, waarin hij uitgebreid speculeerde over Stapels psychopathologie.

Aan die speculaties wil Stapel een einde maken. ‘Ik ben op alle mogelijke manieren getest en onderzocht’, vertelt hij. ‘Nou weet ik niet precies wat de waarde van zulke onderzoeken is, maar narcisme kwam er niet uit. Helaas, na twee jaar therapie is de conclusie van mijn psycholoog dat ik een gewone, gezonde man ben. Niks geks te vinden aan mij.’ Hij glimlacht: ‘Helaas ook niet aan de positieve kant.’

=

Maar als hij geen machtsmisbruikende narcist is, wie is hij dan wel? ‘Mijn vrouw zei het zo: vroeger was je een man in een pak met antwoorden. Nu ben je een jongen in een spijkerbroek met vragen.’ Hij voegt eraan toe: ‘Zij werd verliefd op een jongen die boeken las en twijfelde. Niet op de hoogleraar.’

Is hij nu een beter mens? ‘Dat kan ik niet zeggen. Dat zien we bij de hemelpoort wel.’ Bedrog plegen ziet hij zichzelf niet meer doen. ‘Ik hoop dat ik iets geleerd heb. Ik zal mezelf niet meer aan dezelfde steen stoten. Die steen bestaat ook niet meer. Dat stukje van mezelf bestaat niet meer in mij.’ Hij denkt even na, ogen gesloten. ‘Ik weet niet of ik een slecht mens was. Ik was onthecht, en heel eenzaam. Ik sta nu dichter bij de mensen die ik liefheb.’

Daar heeft Stapel wel een prijs voor moeten betalen. Vlak nadat zijn fraude bekend werd, vertelde zijn vrouw aan een journalist van De Telegraaf dat hij ernstig ziek was. ‘Hij zit geestelijk compleet aan de grond.’ Na het lezen van het tussenrapport van de commissie Levelt raakte hij zo van de kaart dat een vriend hem aan zijn vrouw liet beloven dat hij geen zelfmoord zou plegen. Een psychiater schreef pillen voor. Langzaam ging het beter. ‘Ik voel me wel een soort Sisyphus. Ik rol elke dag die steen weer naar boven.’

Op de vraag of het achteraf gezien toch zin heeft gehad, zijn val en vervolgens het diepe dal, steekt heel even de sociaal psycholoog in Stapel de kop op. ‘Dat is iets dat we onszelf vertellen om te overleven.’ Dan neemt de vader in hem het over: ‘Maar het feit dat ik er nog ben, betekent dat ik denk dat er nog zin van te maken is. Dat het nog om te draaien is. Wat me helpt is dat ik een voorbeeld wil zijn voor mijn kinderen: ook dit kunnen we doorstaan, ik blijf doen wat ik vind dat ik moet doen, ik sta op, ik blijf gaan.’

Andere dingen zijn belangrijk geworden. Als wetenschapper wilde hij vooral scoren, meedoen, erbij horen. Hij wist dondersgoed dat hij door te frauderen niet het goede deed, en dat hij bovendien meewerkte aan een verziekte onderzoekscultuur waarin vooral papers in wetenschappelijke topvakbladen tellen. Hij schreef als decaan zelfs een boekje over hoe onderzoekers niet alleen moeten worden afgerekend op hoeveel ze publiceren, maar ook op zaken als samenwerken met anderen, wat de waarde van hun ideeën is voor de samenleving, hoe ze hun onderzoek vormgeven, hoe ze les geven. ‘Ja, dat is natuurlijk heel ironisch, gezien wat ik heb gedaan’, voegt hij eraan toe.

Hij is trots op zijn oude vakgebied, op de manier waarop de sociale psychologie zich heeft herpakt. ‘Ik denk dat de sociale psychologie nu vooraan staat, wat betreft integriteit. Ze zijn nu lichtjaren verder dan andere wetenschapsgebieden. Vooral veel jonge onderzoekers houden zich bezig met het heel goed en degelijk uitvoeren en repliceren van onderzoeken. Dat vind ik mooi om te zien. Het was heel jammer, hoe bijvoorbeeld KNAW-president Hans Clevers de sociale psychologie een onvolwassen wetenschap noemde. Of hoe de commissie Levelt niet alleen karaktermoord pleegde, maar in mijn slipstream ook een vakgebied geweld aandeed.’

Stapel benadrukt dat hij nu helemaal afstand heeft genomen van de sociale psychologie. ‘Er zit in de wetenschap werkelijk niemand meer op me te wachten.’ Bovendien is het nu niet langer academisch succes dat hem motiveert, maar eerder het tegenovergestelde: het geploeter van mensen. ‘In Syrië was een man met zijn vrouw en hun dochtertjes gevlucht. Het was winter, het sneeuwde, ze waren alles kwijt. En hij kreeg een bundeltje: meneer, dit is uw tent. En die moest hij daar in de kou opzetten. Dát ontroert me. Want hij kapt er niet mee. Hij gaat door. Die levenskracht, dat vind ik enorm inspirerend. We kunnen blijven hangen in de crisis, maar we kunnen er ook iets van maken. Vroeger zag ik vooral hoe succesvol iedereen was. Nu zie ik hoe mooi het is dat we allemaal lijden, en hoe kostbaar het is om elkaar te helpen. We zijn allemaal blind, maar niet allemaal op hetzelfde moment. Daarom is het van belang dat je elkaar vasthoudt.’

=

Met deze nieuwe instelling probeert Stapel nu een weg te vinden in het maatschappelijk limbo waar hij zich bevindt. Nu er met het Openbaar Ministerie een schikking is getroffen, is het laatste officiële aspect van zijn fraudezaak afgewikkeld. Over een paar weken moet hij zich melden bij de reclassering, voor een taakstraf van 120 uur. Maar dat betekent niet dat hij nu alles achter zich kan laten. ‘Ik sta op de rand van de samenleving. Ik val er niet uit, want vrienden en familie houden me vast. Ondertussen voorkomen andere mensen dat ik de maatschappij in stap. Ik mag niet meer meedoen.’

Hij geeft een voorbeeld. ‘Ik heb vrijwilligerswerk gedaan. Gewoon, omdat ik iets terug wilde doen. Iets goeds. Kinderen die normaal niet met de academische wereld in aanraking komen krijgen op zondag in een gebouw van de Universiteit van Tilburg les in de rechten, of over medische wetenschap. Ik hielp daar, zette koffie, trapte een balletje, zorgde dat alle kinderen op tijd weer in het klaslokaal waren. Totdat iemand bij de universiteit dat te horen kreeg. Toen mocht ik niet meer komen. De rector heeft er een stokje voor gestoken, heb ik begrepen, omdat de universiteit elke associatie met mij wil vermijden. Dat vind ik heel erg. Ik wil bijdragen, en dat mag niet.’

Hij verplaatst wat dingen op tafel. Een bekertje water, zijn notitieboekje. Om zijn mond een gefrustreerde trek. Hij vertelt hoe hij onlangs op een boekpresentatie was van Arjen van Veelen, schrijver en – net als zijn vrouw Rosanne Hertzberger – NRC-columnist. ‘Mijn vriend Anton Dautzenberg had vooraf gevraagd of ik welkom was. Natuurlijk, zei Van Veelen. Ik stond er maar een beetje, kwam wat mensen tegen die ik ken. Ik ben vrij snel weer weggegaan. Een paar weken later schreef Hertzberger in NRC Handelsblad een column. Dat het zo erg was dat ik nog leefde en rondliep zonder dat iemand tegen me schreeuwde of bier in mijn gezicht gooide. Daar schrok ik van. Dat je de draad weer oppakt, en dat dat eigenlijk niet mag.’

‘Ik heb oprecht spijt betuigd. In mijn boek, en in de brieven en mails die ik stuurde aan de mensen die ik met mijn acties geschaad heb. Die spijt voel ik ook diep. Maar ik heb nu vijf, zes keer sorry gezegd. Ik ben mijn baan en mijn inkomen kwijt. Ik heb mijn doctorstitel ingeleverd, ondanks dat minister Jet Bussemaker later besloot dat fraudeurs dat niet hoeven. Toch sta ik er nog achter, want ik heb de plichten die horen bij die titel verzaakt. Ik heb op eigen initiatief afstand gedaan van het geld dat ik volgens mijn contract nog zou krijgen van de universiteit, omdat ik het moreel onjuist vond om daar aanspraak op te maken. Dat was een moeilijk besluit, want ons geld is al een tijdje op. We leven van leningen, van spaargeld, het salaris van mijn vrouw en van de goedertierenheid van familie en vrienden. Het wordt financieel steeds spannender. Dus ja, ik kan het boetekleed blijven aantrekken. Maar ik heb twee kinderen en een vrouw. Op een gegeven moment is het klaar. Ik moet verder. Ik vind dat iedereen recht heeft op een tweede kans. Dat is beschaving.’

Bovendien blijft hij, alle veranderingen ten spijt, ook gewoon Diederik Stapel. En dat is geen man die gemakkelijk in de luwte blijft. Het idee dat hij zich moet blijven verstoppen, monddood in de kantlijn van de samenleving, wekt zoveel afschuw in hem op dat hij een aantal keer zegt dat dit ‘voelt als de doodstraf’. Misplaatste ijdelheid? ‘Het gaat me niet om applaus. Als iemand morgen belt en zegt: ik heb een mooie baan als taxichauffeur voor je, dan zeg ik natuurlijk ja. Maar ik wil ook relevant zijn. Als jij weet hoe de rolstoel vooruit geduwd moet worden, dan is het zonde om hem stil te laten staan. Ik weiger mijn mond te houden. Ik zeg wat ik te zeggen heb. Want dit ben ik. Dit is wat mij is overkomen. Ik besta. Weliswaar als reservedoelpaal aan de rand van het veld. Maar ik ben er wel.’

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.