dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Bijna alles wat we weten over hoe kinderen zich ontwikkelen is gebaseerd op onderzoek onder rijke, witte, westerse kinderen. Psychologen zien dat steeds meer als een probleem. Want die kennis blijkt helemaal niet per se iets te zeggen over alle andere kinderen – kortom, de overgrote meerderheid.

Laten we beginnen met een kleine test. Hiernaast ziet u een afbeelding met twee lijnen. Zoek nu een kind, bij voorkeur in de basisschool-leeftijd, en stel hem of haar de simpele vraag: welke lijn is langer?

muller-lyer-illusieHoogstwaarschijnlijk zegt het kind dat de onderste lijn het langste is. Dat klopt niet; de afbeelding is een optische illusie, en beide lijnen zijn in werkelijkheid van gelijke lengte. Het heet de Müller-Lyer-illusie, om precies te zijn, en al meer dan honderd jaar stinken veruit de meeste kinderen er vol overtuiging in. (Volwassenen trouwens vaak ook.)

Althans: de meeste Nederlandse kinderen stinken erin. Hadden we hetzelfde testje onder kinderen van het jagende en verzamelende Zuid-Afrikaanse San-volk, dan waren de uitkomsten heel anders geweest, zo ontdekten psychologen. Kinderen zien daar veel vaker dat de lijnen even lang zijn.

Onderzoekers denken dat dit komt doordat de San-jeugd leeft in een omgeving vol organische vormen, terwijl onze juniors opgroeien in een wereld vol hoeken. Tegen de tijd dat westerse kinderen naar de basisschool gaan, hebben ze geleerd om zaken als perspectief en relatieve grootte automatisch in hun beschouwing van een plaatje mee te nemen, wat ze vatbaar maakt voor deze Müller-Lyer-illusie.

=

Deze invloed van cultuur en omgeving is nog een ondergeschoven kindje in de ontwikkelingspsychologie. De reden: onderzoekers in deze wetenschapstak bestuderen vooral kinderen die opgroeien in rijke, westerse landen. En binnen dat land kijken ze ook nog eens met name naar witte kinderen van hoogopgeleide, welgestelde ouders. Dit is al heel lang zo, en dus is bijna alle fundamentele kennis over opgroeien gebaseerd op dit demografisch nogal dunne plakje kinderspul. Hoe jongens en meisjes lijntjes waarnemen, maar ook hoe ze denken, hoe ze kennis opdoen, hoe ze leren praten, luisteren, kijken, bewegen, met anderen omgaan – wat wetenschappers weten, weten ze van hen.

De afgelopen vijf jaar zijn steeds meer psychologen, pedagogen en onderwijskundigen dit als probleem gaan zien. Er doemen ongemakkelijke kwesties op. Zo is het de vraag of de huidige inzichten wel iets zeggen over kinderen die niet westers, wit en welgesteld zijn. En onderzoekers blijken maar heel weinig te weten over de kinderen waar we ons als samenleving juist het meeste zorgen over maken: de arme kinderen, kinderen uit etnische minderheden, van laagopgeleide ouders, of die naar Nederland zijn gevlucht of gemigreerd. Het zijn deze groepen kinderen die oververtegenwoordigd zijn in statistieken over taalachterstanden, vroegtijdig schooluitval, gedragsproblemen, criminaliteit. Over hun problemen is van alles bekend, maar over hun normale psychologische ontwikkeling nauwelijks.

Om een idee te geven van de omvang van dit fenomeen: in 2010 telden onderzoekers tijdens een internationale conferentie over het psychologisch wel en wee van zuigelingen hoeveel presentaties er gingen over proefpersoontjes uit kansarme gezinnen. Ze kwamen niet verder dan één procent. Ter vergelijking: in de Verenigde Staten groeit 20 tot 40 procent van de kinderen op in armoede, in Nederland gaat het om een kleine 14 procent.

=

Dat de ontwikkelingspsychologie drijft op witte middenklasse-kinderen heeft een praktische en een theoretische reden. De praktische: het zijn juist hun ouders die zich aanmelden voor onderzoek. Pedagoog Hanna Mulder van de Universiteit Utrecht kan er uit eigen ervaring over meepraten. Ze rondde net een onderzoek af naar de vraag hoe het wereldbeeld en de manier van denken van kinderen van 14 maanden verandert als ze gaan lopen. Zo bleek al eerder dat kinderen die lopen meer met hun moeder interacteren dan kinderen van dezelfde leeftijd die nog kruipen.

Om aan jonge proefpersonen te komen, vroeg Mulder bij de gemeente Utrecht de adressen op van ouders met nageslacht in de juiste leeftijd. Die stuurde ze een brief en een folder, met een uitnodiging om naar haar lab te komen. Het aantal reacties is doorgaans klein, vertelt ze. ‘En de ouders die reageren op dit type onderzoek, zijn bijna altijd ouders die de weg kennen op de universiteit, bijvoorbeeld omdat ze zelf ook gestudeerd hebben.’

De theoretische reden: psychologen hebben heel lang gedacht dat het niet uitmaakte dat ze vooral oog hadden voor zo’n specifieke laag van de bevolking. Decennialang namen onderzoekers gewoon aan dat de kennis die ze onder deze groep vergaarden universele principes over le condition humaine zouden blootleggen.

Tot vijf jaar geleden. Toen publiceerde antropoloog Joe Henrich samen met twee collega’s van de University of British Columbia een artikel dat deze aanname grondig op losse schroeven zette en de blik van de meerderheid van de gedragswetenschappers deed kantelen. Dit is wat Henrich schreef: de mensen die we in de psychologie bestuderen, zijn WEIRD. Ze komen uit een cultuur die ‘western, educated, industrialized, rich en democratic’ is, en daarmee zijn ze atypisch, want de meeste mensen in de wereld komen niet uit zo’n cultuur. En binnen westerse landen zijn burgers die meedoen aan onderzoek gemiddeld ‘WEIRDer’ dan de rest, en daarmee ook al niet bijster representatief. Kortom: als je wilt generaliseren over ‘de mensheid’ of ‘de Nederlander’, dan moet je dan allicht niet bij die rare witte, westerse, hoogopgeleide middenklasse zijn.

Uit experimenten blijkt dat Henrich gelijk heeft. Zo dachten psychologen lang dat alle mensen zes basisemoties hebben – blijdschap, woede, verdriet, walging, angst, verrassing – en dat daar universele gezichtsuitdrukkingen horen. Maar toen psychologen naar Namibië togen om daar het nomadische Himba-volk te vragen of zij plaatjes van deze gezichtsuitdrukkingen alsjeblieft per emotie wilden sorteren, lukte dat maar deels. Grote angstogen werden keurig op een stapel gelegd, net als lachende gezichten, maar de boze, walgende en verdrietige gezichten konden de Himba niet uit elkaar houden.

=

Ook kinderen blijken vatbaar voor zulke krachtige culturele effecten. Henrich geeft in zijn artikel een voorbeeld dat gaat over hoe kinderen leren hoe dingen in de natuur heten. Westere kinderen leren als eerste de namen van categorieën: dat is een boom, een vis, een vogel. Maar niet-westerse kinderen die in kleine verzamelaars- of boerengemeenschappen wonen, leren doorgaans juist eerst de soortnamen: een beuk, een zalm, een spreeuw.

En ook binnen een land kunnen kinderen uit meer of minder WEIRDe groepen zich heel anders ontwikkelen. Ruimtelijk inzicht is een goed voorbeeld. Wetenschappers dachten altijd dat jongens hier – waarschijnlijk om aangeboren, hersentechnische redenen – beter in waren dan meisjes. Totdat psycholoog Susan Levine naar Chicago ging om daar het ruimtelijk inzicht van bijna 550 zes-jarigen te testen, die ze opsplitste naar het opleidingsniveau en inkomen van de ouders. Toen ontdekte ze dat dit sekseverschil bij arme kinderen niet bestond. Levine denkt dat dit onder meer komt doordat in deze gezinnen geen geld is voor apart jongens- en meisjesspeelgoed.

=

Dit is geen puur academisch probleem. Inzichten in hoe jongens en meisjes van elkaar verschillen zijn belangrijk voor docenten en hoe ze les geven. En ook in andere opzichten leunt ons onderwijssysteem zwaar op de kennis over leren en nadenken die ontwikkelingspsychologen in de loop der decennia hebben opgebouwd. Maar als die kennis alleen geldt voor WEIRD-kinderen, krijgen de andere kinderen dan wel wat ze nodig hebben? En lopen we niet het risico dat we hen langs een witte middenklasse-meetlat leggen, waardoor zij juist ‘raar’ lijken?

Psycholoog Anne Fernald van Stanford University vreest van wel. In een artikel over wat zij de ‘gelegenheidssteekproef’ in ontwikkelingsonderzoek noemt, schrijft ze dat zelfs al het riskant is om claims te doen als ‘zuigelingen zijn zich bewust van bepaalde natuurkundige principes (zoals: als je iets van de tafel duwt valt het naar beneden) als ze drie maanden oud zijn.’ Zulke uitspraken gelden wellicht voor de specifieke zuigelingen die we in die specifieke onderzoeken bestudeerd hebben, zegt Fernald, maar we framen ze vaak onterecht alsof ze gelden voor alle kinderen, ongeacht hun vroegste ervaringen.

Zo’n frame schept bovendien een bepaalde norm. Een voorbeeld. Wanneer ‘WEIRDe’ ouders tegen hun kleine kinderen praten, benoemen ze vooral objecten. ‘Kijk, een boot, een auto, je navel, sokken’, enzovoorts. Maar Japanse ouders hebben het vooral over sociale interacties en beleefdheidsvormen: ‘Kijk, ik geef jou iets. Alsjeblieft. Geef jij dat aan mij? Dankjewel!’. Het resultaat is dat Japanse peuters wat minder zelfstandig naamwoorden kennen. Wie deze peuter tegen die westerse meetlat zou leggen en bijvoorbeeld zou vragen om op een plaatje allerlei boerderijdieren te benoemen, zou – onterecht – aanwijzingen vinden voor een taalachterstand.

Hetzelfde geldt voor andere ontwikkelingsgebieden. Onderwijskundige Casper Hulshof van de Universiteit Utrecht geeft de motoriek van jonge kinderen als voorbeeld. Elke ontwikkelingspsycholoog kent de stadia van liggen naar lopen, vertelt hij. Een kind begint met liggen, gaat zich oprichten, rollen, kruipen, staan en uiteindelijk lopen. Nog even afgezien van het feit dat heel veel kinderen zich anders ontwikkelen, zijn de culturele verschillen groot. In sommige delen van Afrika trainen ouders hun kinderen van jongs af aan in hun motoriek: ze zetten junior in zithouding, en laten de beentjes loopbewegingen maken. Niet verrassend: deze kinderen leren eerder lopen dan bijvoorbeeld de gemiddelde Nederlandse baby. ‘En er zijn ook volkeren waarin ouders hun kinderen de eerste drie jaar van hun leven op hun rug dragen’, zegt Hulshof. ‘Die kinderen gaan dus vrij laat lopen, en dat blijkt ook niet nadelig.’ Toch zouden op een Nederlands consultatiebureau de nodige alarmbellen afgaan.

‘Je kunt je dus afvragen: wat is normaal?’ zegt Hulshof. ‘Ontwikkelingspsychologie gaat uit van bepaalde normen, en die normen gaan uit van onszelf, van die witte middenklasse. We zeggen eigenlijk: wij doen het goed, zij doen het anders. We zijn WEIRD-centrisch.’

=

Dat is in de afgelopen vijf jaar geen enorme sprongen zijn gemaakt met het ont-WEIRDen van de ontwikkelingspsychologie, is geen onwil van de wetenschappers. De publicatie van Joe Henrich over hoe ‘raar’ de traditionele proefpersonen zijn, leeft nog steeds. Eerder spelen praktische kwesties een rol: het is niet gemakkelijk om arme, laagopgeleide, gekleurde ouders met hun kind naar het lab te krijgen.

De Amerikaanse psycholoog Anne Fernald huurde om die reden een huis in East Palo Alto, een arme stad ten zuiden van San Francisco. Een Spaanssprekende postdoc ging er wonen om het vertrouwen van de inwoners te winnen. Het werkte, en Fernalds team kon uitgebreid onderzoek doen naar de snelheid waarmee peuters van laagopgeleide ouders woordjes verwerken.

Ook in Nederland loont het als er onderzoekers uit de WEIRDe comfort zone komen. Zo deed Elma Blom van de Universiteit Utrecht afgelopen najaar onderzoek naar de voordelen van tweetaligheid van kinderen met ouders van Turkse of Marokkaanse afkomst. Meestal wordt die tweetaligheid – nogal WEIRD-centrisch – alleen als probleem bestudeerd, bijvoorbeeld in onderzoek naar taalachterstanden. Maar Blom ontdekte dat juist een kind van laagopgeleide migrantenouders er ook mee boft: zij hebben een beter werkgeheugen, waardoor ze meer informatie tegelijkertijd kunnen onthouden en verwerken.

Zo’n project met zulke proefpersonen kost wel meer moeite, weet ook pedagoog Hanna Mulder uit ervaring. ‘Je moet echt met je onderzoek naar de kinderen toegaan, naar peuterspeelzalen, op huisbezoek. Ik heb in een onderzoek weleens een gezin met de taxi laten komen’, vertelt ze. Bovendien kost het extra tijd en geld. Geen dingen die wetenschappers doorgaans in overvloed hebben. Maar ze zijn het erover eens dat het goed zou zijn, zeker voor de kinderen waar we ons zorgen over maken, om beter naar ze te kijken – verder dan onze rare neus lang is.

 

Met dank aan Louis Tavecchio (emeritus hoogleraar pedagogiek, Universiteit van Amsterdam) en Guuske Ledoux (wetenschappelijk directeur van het Kohnstamm Instituut)

 

=

Kader: Joe Henrichs spelletjes

De eerste keer dat Joe Henrich zich afvroeg of westerse mensen wel echt model staan voor de rest van de wereld, was in de zomer van 1995. Als jonge master-student antropologie ging hij veldwerk doen bij de Machiguenga, een Peruaans volk dat leeft van tuinbouw. Hij vroeg ze mee te doen aan een spel voor twee personen. De eerste verdeelde een geldbedrag, bijvoorbeeld 10 euro, in een deel voor hemzelf en een deel voor de tweede speler. Die tweede speler mag vervolgens kiezen of hij de verdeling accepteert. Doet hij dat niet, dan krijgt niemand iets. In westerse landen deelt speler 1 eigenlijk altijd ongeveer fifty-fifty; anders verwerpt speler 2 de deal omdat hij die oneerlijk vindt. Psychologen namen altijd aan dat dit overal zo gaat – maar dat was niet wat Henrich zag. Hij zag dat bij de Machiguenga speler 1 vaak 9 euro voor zichzelf houdt en slechts 1 euro aan speler 2 gunt. Speler 2 gaat daarmee akkoord. Hij redeneert: ik kwam met niets, en vertrek met iets. Hoe zou dat in andere niet-westerse culturen zijn, peinsde Henrich, en begon aan een zoektocht die twee decennia zou duren.

 

=

Kader: Hoe WEIRD is de psychologie eigenlijk precies?

Dat wilde de Amerikaanse onderzoeker Jeffrey Arnett ook weleens weten. Dus bekeek hij zes psychologische topvakbladen, en turfde in de publicaties tussen 2003 en 2007 hoeveel proefpersonen er westers waren. Hij kwam uit op 96 procent. Voor de duidelijkheid: westerse mensen zijn slechts 12 procent van de wereldbevolking. Nog twee opmerkelijke feiten: bijna 70 procent van de psychologische proefpersonen kwam uit de Verenigde Staten, en van hen had ruim driekwart Europese voorouders.

 

=

Kader: meisjes met wiskundeknobbels

Nog zo’n idee dat psychologen moesten herzien toen onderzoekers in een wat meer diverse poel proefpersonen gingen vissen: dat jongens van nature een beter brein hebben voor wiskunde. Weliswaar bleek dat onder witte Amerikaanse pubers de jongens flink oververtegenwoordigd zijn in de categorie Grote Talenten, maar onder zwarte en Latino tieners was er geen sekseverschil, en onder de wiskundeknobbels met een Aziatische achtergrond waren juist de meisjes in de meerderheid.

 

 

 

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Bioloog Midas Dekkers wil niet onfeministisch zijn, vertelde hij afgelopen vrijdag in deze krant. Een prettig sentiment, dat ik altijd zeer toejuich. Helaas liet Dekkers op zijn verstandige woorden onmiddellijk een ‘maar’ volgen. Om precies te zijn zei hij: ‘Ik wil niet antifeministisch zijn, maar ik denk niet dat de holenvrouw ook maar iets in te brengen had. De mannetjes zorgden voor de groep als geheel. De vrouwtjes alleen voor haar eigen jongen.’

Het staat Dekkers natuurlijk vrij om te fantaseren over onderdanige oervrouwen – hoewel ik wil voorstellen dat hij dit voortaan, net als andere mannen, slechts doet in de privacy van zijn eigen slaapkamer. Immers: wanneer een bioloog zich zo uitlaat in een bericht over onderzoek van de universiteit van Exeter naar de post-menopauzale perikelen der orka-oma’s, zou de argeloze lezer zomaar kunnen denken dat Dekkers opmerking over de onmondige holenvrouw iets met wetenschap te maken heeft. En dat lijkt me een misverstand dat we beslist moeten voorkomen.

Wat ons aller Midas hier deelde, is namelijk geen diep academisch inzicht, maar een staaltje pop-evolutiepsychologie. Er zijn wel onderzoekers die zich hiermee bezig houden, maar doorgaans is het meer een literair genre dan een serieuze wetenschapstak. Het is groot gemaakt door lieden als Barbara en Allan Pease, die probeerden uitspraken als ‘mannen kunnen niet luisteren en vrouwen niet kaartlezen’ te verkopen met behulp van verhaaltjes over het leven van de mens in de prehistorie.

Het idee erachter is dat mensen zijn geëvolueerd in nogal ongeëmancipeerde omstandigheden, en dat dit onze hersenen en hormonen (m/v) zo heeft gevormd dat we nu niets anders kunnen dan verlangen naar dezelfde taakverdeling als in de prehistorie. Die was als volgt: dames bevonden zich de ganse dag in en om de grot, alwaar ze wat voor het nageslacht zorgden en af en toe wat vruchten verzamelden. De heren ging uit jagen en kwamen op zondag thuis om de buffel te snijden. ‘Na de maaltijd zaten de mannen rond het vuur. De vrouwen gingen door met de verzorging van de kinderen en zorgden ervoor dat de mannen genoeg te eten en rust kregen’, schrijft het echtpaar Pease erover.

Mocht u denken dat dit beeld van de prehistorie verdacht veel weg heeft van een ouderwets idyllisch middenklasse kerngezinnetje met kostwinner en huisvrouw: dat kan kloppen. De gelijkenis komt door de manier waarop pop-evolutiepsychologie werkt: iemand observeert iets in de huidige samenleving, of heeft heimwee naar vroeger, en verzint daar een oerverhaal bij. Schrijvers stoppen hier; onderzoekers proberen dat oerverhaal voor de vorm nog een beetje te toetsen. Ze kijken bijvoorbeeld naar dierengedrag (apen zijn favoriet, maar als het beter uitkomt mag er ook gewinkeld worden in andere diersoorten), naar exotische jager-verzamelaarsvolkeren die nog zouden leven zoals onze verre voorouders (flauwekul natuurlijk – alsof alleen landbouwende culturen zich sinds de steentijd ontwikkelden) of naar moderne mensen (dan is het cirkeltje rond).

Eén van mijn favoriete voorbeelden van dit soort zelfbewijzende gezelligheid komt van een stel Britse neurowetenschappers. Een paar jaar geleden claimden zij dat de vrouwelijke voorkeur voor de kleur roze niet cultureel is, maar het breintechnisch ingebakken product van evolutie. Daartoe hadden ze wel 37 migranten bestudeerd – vers uit China, dus niet besmet met de westerse alomtegenwoordigheid van roze meisjesprullaria. En, warempel, ook onder deze migranten waren de dames meer van de roodtinten en de mannen meer van het blauw.

De onderzoekers negeerden het feit dat we roze en blauw pas sinds de jaren veertig aan respectievelijk meisjes en jongens koppelen, en zochten de oorzaak in het pleistoceen. Toen moesten de dames de kleur van rijp fruit goed herkennen, dus raakten ze gespecialiseerd in de kleur rood (we laten bananen en sinaasappels en dergelijke blijkbaar even buiten beschouwing). Tevens was het, vanwege hun prehistorische zorgtaken, belangrijk dat vrouwen de verschillende tinten op blozende kinderwangetjes goed wisten te onderscheiden; volgens de Britten zodat ze optimaal konden inspelen op de emoties en behoeftes van hun kindekes teer. Ik verzin het niet.

Deze alles zou tamelijk onschuldig zijn, vermakelijk zelfs, ware het niet dat pop-evolutiepsychologie vaak net genoeg op echte wetenschap lijkt om niet herkend te worden als wat het is: cirkelredenerende kullebul die geen enkele functie heeft dan het bevestigen van de maatschappelijke status quo van dertig jaar geleden. Hoewel, in één ding wil ik de pop-evolutiepsychologen wel gelijk geven: dat Midas Dekkers ruwweg hetzelfde brein heeft als een holbewoner, geloof ik meteen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

De periode vlak na de bevalling staat niet bekend als een seksuele glorietijd. De meeste vrouwen hebben pijn en weinig zin. Hoe komt dat? En wat kun je eraan doen?

In het ziekenhuis was ik er nog apetrots op: de vijftien hechtingen die de gynaecoloog nodig had om de benedenboel weer in elkaar te zetten na de bevalling van mijn eerste kind. Misschien was het de euforie van het kersverse moederschap, of de high van de pijnstillers die ik vlak voor het persen had gekregen, maar ik voelde me helemaal het heertje met mijn gehavende onderstel.

Hoe anders was dat de volgende ochtend. Ik ging na het ontwaken op het randje van het bed zitten, en kwam daar ogenblikkelijk op terug. Ook lopen was buitengewoon onplezierig, bukken nog erger. En toen ik me na een week per ongeluk op mijn hurken liet zakken om in de supermarkt een potje groente van het onderste schap te pakken, was de pijn zo fel dat ik spontaan over de blikken met sperziebonen begon heen te huilen. Ik kon me niet voorstellen dat ik mijn arme vagina ooit nog opnieuw zou willen gebruiken als uit- of ingang voor wie of wat dan ook. Of er ook maar iemand bij in de buurt zou laten. Van seks kon dus beslist geen sprake meer zijn. Dus: sorry, lieve echtgenoot. Mijn geboortekanaal is tot nader order gesloten voor publiek.

Veel vrouwen denken er na het baren zo over. De periode na het uitpersen van de vrucht van je lendenen staat niet bekend als seksuele glorietijd. Sowieso mag er op vroedvrouwvoorschrift de eerste zes weken niet gepenetreerd worden: de baarmoedermond staat dan nog wat open, en dat levert infectiegevaar op. Maar ook daarna vliegen de vonken er in de meeste slaapkamers nog niet vanaf. Ongeveer de helft van de vrouwen heeft in de drie maanden na de bevalling geen seksuele eetlust van betekenis, en een half jaar erna wil nog steeds 37 procent liever aan haar lijf geen polonaise. Veel vrouwen hebben het gevoel dat hun eens zo sexy vulva niet meer hetzelfde is; het voelt niet zoals vroeger, minder vertrouwd. Bij ongeveer tweederde van de moeders doet vrijen in de eerste drie maanden ook nog eens pijn. Bij eenderde is dat na zes maanden nog zo. Hoe komt dat? En, ook niet onbelangrijk: wat kun je eraan doen?

Scheuren en andere ongemakken

Om te beginnen: die pijn is niet zo vreemd. Vaginaal bevallen is een tamelijk gewelddadig proces. Zelfs als een baby extreem soepel en gesmeerd op de wereld wordt gezet, komt er flinke druk te staan op het perineum (het stukje tussen vagina en anus) en het bekken, en ontstaan er haarscheurtjes in de vagina. Dat laatste is op zich niet erg, want in de vagina zitten – gelukkig maar! – bijna geen zenuwen. Die druk op het perineum, echter, bezorgt vier op de tien vrouwen na het baren nog flinke pijn. Niet in de laatste plaats omdat er onder druk weleens wat stukgaat.

Uit een onderzoek van het UMC Utrecht onder 377 vrouwen die voor het eerst een kind kregen, blijkt hoe vaak dat gebeurt. Van de dames in de studie kreeg ruim 46 procent een knip. Zo’n 31 procent had een eerste- of tweedegraadsscheur opgelopen (waarbij alleen de vagina en eventueel het bindweefsel onder de huid beschadigd raakt) en 6 procent een derde- of vierdegraadsscheur (waarbij de onderkant tot aan of in de kringspier kapot gaat).

Huub van der Vaart, hoogleraar urogynaecologie aan het UMC Utrecht, was bij dat onderzoek betrokken. ‘De eerste drie maanden na de bevalling hebben heel veel vrouwen problemen. Dit is een natuurlijk proces. De meeste vrouwen mogen verwachten dat het na zes maanden weer normaler wordt.’ Slechts in enkele gevallen duurt het langer, bijvoorbeeld bij vrouwen die wel erg heftig uitgescheurd zijn. Dat heeft volgens Van der Vaart meer impact. ‘Er zit zowel een lichamelijke als een emotionele kant aan. Zo kunnen vrouwen vaak hun poep en plas niet goed ophouden. Dit is taboe, vrouwen schamen zich daarvoor. Ze zijn bang dat ze tijdens het vrijen winden gaan laten of ontlasting verliezen.’

Maar zelfs in dat geval is de situatie allesbehalve hopeloos, meldt Van der Vaart geruststellend. Van de zestien vrouwen die tijdens zijn onderzoek die een derde- of vierdegraadsscheur opliepen, hadden dertien een jaar na dato weer gewoon seks. ‘Het belangrijkste is dat het bij de meeste vrouwen weer goed komt.’

Dit ‘goedkomen’ is trouwens vooral een kwestie van ‘tijd heelt alle wonden’. Nadat een scheur is dichtgegroeid, ontstaat er littekenweefsel dat een tijdje nodig heeft om soepel te worden. Sommige ziekenhuisbrochures geven als tip dat je dit kunt versnellen door een crème met vitamine E op het litteken te smeren. Dat is geen onverdeeld goed idee. Er is geen wetenschappelijk bewijs dat het helpt, maar in een studie onder mensen met littekens in hun gezicht bleek wel dat één op de drie proefpersonen van de vitamine E eczeem kreeg. Niet iets dat je een arme, herstellende flamoes toewenst.

Borstvoeding maakt droog

Maar scheuren en andere onderkant-technische ellende is niet het enige dat pasbevallen vrouwen van stomende seks weerhoudt. Een andere factor die een rol speelt is borstvoeding. Van der Vaart legt uit hoe het zit: ‘Als je borstvoeding geeft, blijft je menstruatie langer uit. Je hebt dus geen cyclus. Maar daardoor maakt je lichaam ook minder van het hormoon oestrogeen aan, waardoor je wat droger kunt zijn. Oestrogeen zorgt er namelijk voor dat de vagina beter doorbloed raakt, wat belangrijk is voor het vochtig worden tijdens het vrijen.’

Dit mechanische ongemak is eenvoudig te verhelpen met de aanschaf van een tube glijmiddel. Maar seks gaat natuurlijk over meer dan de vagina, en borstvoeding heeft ook andere effecten. Zo vinden sommige vrouwen of hun partners het verminderd geil dat er tijdens de daad wat melk uit de tepels kan komen – ook al is ook dit helemaal normaal. Of ze hebben moeite om borsten in de categorie ‘lust en aanverwante leukigheid’ te plaatsen nu er elke paar uur een baby uit drinkt. Het is lastig om de ‘pappie’ of ‘mammie’ van je kind als woest aantrekkelijke minnaar te zien, ook los van de borstvoeding: weinig activiteiten zijn minder sexy dan opgedroogde diarree uit de haren van je zuigeling pulken, of tijdens het zoenen ontdekken dat de trui van je lief naar babykots ruikt.

En dan zijn er nog de psychologische gevolgen van weinig oestrogeen. Seksuoloog Ellen Laan van het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam vertelt dat vrouwen vlak na de bevalling vaak nog helemaal niet op seks zijn ingesteld. ‘Hormonaal lijkt deze periode op de periode na de menopauze, dus je hebt minder zin, bent minder opwindbaar.’

Waarschijnlijk heeft dat een evolutionaire reden, zegt Laan. In de oertijd hadden kinderen een grotere overlevingskans als ze niet al te snel een broertje of zusje kregen. Zo hadden ze de zorg, aandacht en bescherming van hun moeder een tijd voor zichzelf alleen. Een hormonaal aangestuurd gebrek aan wiplust helpt daarbij.

Niet tegen heug en meug

Rest de vraag: hoe wordt het voor pasbevallen vrouwen weer spannend tussen de lakens? Ellen Laan benadrukt dat je beter niets kunt overhaasten. ‘Als de gynaecoloog of verloskundige zegt dat je na zes weken weer seks kunt hebben, denken de meeste mannen: oh, het mag weer. En de meeste vrouwen denken: oh, moet het nu al?’

Die zes weken zegt niets over of je er klaar voor bent, stelt Laan. En het is met seks beslist niet hetzelfde als met fietsen: als je eraf valt moet je er zo snel mogelijk weer op klimmen, of het nou nog zeer doet of niet. ‘Mijn advies is: begin vooral niet aan coïtus als je nog pijn hebt, bijvoorbeeld van een scheur of knip, of doordat je vagina droger is of je minder makkelijk opgewonden raakt. Als je er dan tegen heug en meug aan gaat beginnen, zo van “nou vooruit, het moet maar, steek hem er maar in”, dan gaat het pijn doen.’

En die pijn kan leiden tot juist tot nóg minder zin. Uit onderzoek blijkt namelijk dat onze trek in seks voor een belangrijk deel bepaald wordt door onze eerdere ervaringen in bed. Het is een leerproces als alle andere: wie tijdens het vrijen wordt beloond met orgasmes en fijne gevoelens, zal meer daarvan willen, wie juist pijn en narigheid meemaakt zal die ervaring het liefst – deels onbewust – willen vermijden. Ga je dan toch weer met frisse tegenzin en angst in je hart seksen, dan loop je het risico om in een vicieuze cirkel terecht te komen waarin de hankypanky eigenlijk nooit meer lekker is en de goede zin als sneeuw voor de zon is verdwenen.

Vooral vrouwen die het voor hun bevalling ook al minder leuk hadden in bed, zijn gevoelig voor dit proces. ‘Je ziet vaak dat als er problemen zijn met seks na de bevalling, dat die er voor die tijd ook al waren’, vertelt Laan. En die problemen kunnen behoorlijk hardnekkig zijn. ‘Gemiddeld lopen vrouwen vijf jaar rond met pijnklachten voordat ze bij een seksuoloog komen. Ze denken dan vaak: het is het litteken dat pijn doet. Het is niet goed gehecht, of niet goed aan elkaar gegroeid. Maar dat is bijna nooit het geval – het is die vicieuze cirkel.’

Creatief met seks

Gelukkig is daar wel iets aan te doen. ‘Praat erover met je partner’, adviseert Huub van der Vaart. ‘Zodat je van seksualiteit kunt genieten zonder bang te zijn voor pijn.’ Ook Ellen Laan geeft een aantal tips. Met stip op één: wees creatief met seks. Bedenk dat het meer is dan een piel in een doos stoppen, en dat bij vrouwen de clitoris de koningin van het bal is, niet de vagina. ‘Vergeet wat “normaal” is, gooi die ballast overboord. Ga friemelen, strelen, likken’, stelt Laan voor. Penetratie kun je beter pas weer doen als de pijn weg is, je helemaal opgewonden bent en als je vagina weer nat is. Neem de tijd om eerst weer vertrouwd te raken met je eigen edele delen. Sommige gynaecologen of verloskundigen raden vrouwen aan om na een paar weken met een spiegeltje het ‘strijdperk’ te bestuderen; dat kan erg geruststellend zijn, want het is vaak minder erg dan je dacht. En wees niet bang om jezelf aan te raken en te bevredigen – ook zo leer je je benedenverdieping weer kennen.

Vergeten wat normaal is geldt ook, of misschien zelfs vooral, voor vaders. Laan: ‘Mannen denken vaak: het moet twee keer per week, want anders is er iets mis, of ben ik geen echte man. Dus niet omdat ze lust voelen, maar omdat ze denken dat het zo hoort. Maar het is zonde als je seks zo vertaalt in “hoe vaak”. Zo mis je de kans om echt aandacht voor elkaar te hebben. De beste minnaars zijn de mannen die niet haasten en niet pushen.’

Nog een tip: ‘Jonge ouders hebben vaak het idee dat ze altijd beschikbaar moeten zijn voor hun kind. Maar je moet de tijd nemen. Neem een slot op de slaapkamerdeur.’ Maar forceer het niet: ‘Jonge ouders zijn vaak moe. Ik denk: als je moe bent, moet je slapen.’

En daarnaast heeft het ook gewoon zo zijn tijd nodig. Ergens tussen de zes en twaalf maanden na de bevalling raken bijna alle vrouwen ontzwangerd en klaar om te gaan met die banaan. Bij mij was het na een maand of tien. Mijn dochter zat in de kamer folders in stukjes te scheuren, en ik hurkte om haar iets aan te geven. ‘Hé!’, riep ik naar mijn man, ‘ik kan op mijn hurken zitten zonder dat het zeer doet!’ Hij keek me veelbetekenend aan. Mijn geboortekanaal had er weer zin in.

=

Kader: Groot hoofd, klein gaatje

Apen doen slechts zo’n twee uur over het baren, en hun onderkant blijft daarbij veelal intact. Bij mensen, daarentegen, duurt de bevalling van het eerste kind gemiddeld een uur of negen, en meer dan de helft van de vrouwen scheurt of heeft een knip of keizersnede nodig. Waarom is bevallen voor ons zo moeilijk?

De meest gehoorde verklaring is dat het een samenloop van omstandigheden is. Toen we van apen evolueerden in mensen, zijn er twee dingen gebeurd: we gingen rechtop lopen, en we kregen een relatief groot brein. Op zichzelf niet zo problematisch, ware het niet dat je om goed op twee benen te kunnen lopen een smaller bekken nodig hebt dan voor een vierpotig bestaan. En door dat smallere bekken persen wij vervolgens baby’s die, wegens die flinke hersenen, een groter hoofd hebben. Een onhandige combinatie.

Niet alle wetenschappers zijn er trouwens van overtuigd dat dit de reden is. Critici van de ‘groot hoofd, klein gaatje’-theorie wijzen erop dat als de vrouwelijke heupen gemiddeld maar zo’n drie centimeter breder waren geweest, mensen dezelfde bekken-babyhoofd-ratio zouden hebben als de soepelbarende chimpansees. Zij denken daarom dat de krappe pasvorm van de moderne vrouwelijke benedenverdieping een kwestie is van domme evolutionaire pech. Niet alles heeft een reden, zeggen ze: zo past je wijsvinger precies in je neus, maar daar zit verder ook niets achter.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Laat ik beginnen met een bekentenis. Ooit was ik erg fan van boeken als ‘Mannen komen van Mars, vrouwen van Venus’ van John Gray, en ‘Waarom mannen niet luisteren en vrouwen niet kunnen kaartlezen’ van Barbara en Allan Pease. Ik was net twintig, en woonde samen met een heerschap dat spoedig mijn ex-vriend zou worden. Hij praatte niet veel, en al helemaal niet over zijn gevoelens. Wel speelde hij veel computergames, en verwachte hij dat ik onderwijl boodschappen deed, kookte en het huis schoonhield.

Na een paar maanden was ik het beu, en verliet ik het huis. Helaas maakte ik de fatale vergissing om niet bij hem weg, maar naar de plaatselijke boekwinkel te gaan. Daar kocht ik bovengenoemde boeken, die mij zeer losjes gebaseerd op evolutiepsychologie vertelden dat de situatie in onze relatie volkomen normaal was. Mannen zijn namelijk niet gemaakt om uitgebreid te communiceren, las ik, want in de prehistorie gingen zij vaak zwijgzaam op jacht, speren gooien naar mammoeten (hier komt ook hun grotere ruimtelijk inzicht vandaan). Vrouwen daarentegen zijn wel gemaakt voor het poetsen, want in de steentijd bleven zij juist thuis om de grot aan kant te maken en op de kindertjes te passen (vandaar ook dat ze niet kunnen kaartlezen).

Het logische gevolg is dat vrouwen nu graag met hun man willen praten, maar dat de man liever zijn mond houdt en jaagt op groot wild. Of, in het geval van mijn vriend, op de orks op zijn computerscherm. Dat ik meer wilde, en dat ik niet een groot gevoel van vervulling ervoer tijdens het doen van het huishouden, was een persoonlijke tekortkoming.

In de weken daarna deed ik mijn uiterste best om nader in contact te komen met mijn innerlijke oervrouw. Ik hoopte zelfs enige tijd oprecht dat ik gelukkiger zou worden als ik die aangeboren vrouwelijkheid zou omarmen waar die boeken het zo druk mee hadden. Na vier weken poetsen begon het me te dagen dat dit niet ging gebeuren, en in een vlaag van zeer ondamesachtige assertiviteit heb ik mijn vriend tot ex gemaakt en het huis uitgezet.

Ik had daarna natuurlijk kunnen gaan twijfelen aan mezelf. Kunnen denken dat ik geen goede vrouw ben. Dat me iets mankeert. Maar ik heb geen talent voor zelfhaat, dus nam ik in plaats daarvan in overweging dat die John Gray en het echtpaar Pease van lotje getikt waren.

Gelukkig was ik in die jaren ook bezig met wetenschapsjournalist worden, en stuitte ik vrij snel op het werk van psycholoog Janet Shibley Hyde. Haar werk neemt de feministische theoretische perspectieven als uitgangspunt, en dan vooral het idee dat deze perspectieven gemeen hebben, namelijk dat maatschappelijke genderrollen en socialisatie een zeer belangrijke invloed hebben op ons gedrag (meer dan, bijvoorbeeld, hormonen en genen en dergelijke). Hieruit volgt dat als we in onze cultuur op maatschappelijk niveau grote verschillen zien tussen de seksen, dit niet per se betekent dat heren en dames als enorm verschillende wezens de baarmoeder uitgefloept zijn, maar dat het ook best zou kunnen dat we gedurende onze levens in hokjes (m/v) worden gestopt en ons leren om ons daar, in ieder geval tot op zekere hoogte, naar te gedragen. Het zou zelfs kunnen – en hier wordt het echt radicaal, dus houdt u zich vooral vast aan iets stevigs – dat mannen en vrouwen psychologisch en qua gedrag helemaal niet zoveel van elkaar verschillen, maar dat ze in onze cultuur andere kanten op worden gestuurd door die genderrollen waar we het net al over hadden.

Het heerlijke aan Janet Shibley Hyde is dat ze het niet bij theorie laat, maar in harde data over het gedrag van beide seksen gaat speuren naar bewijs dat ze het bij het rechte of verkeerde eind heeft. En niet zomaar data: Hyde doet aan meta-analyses, waarbij ze vaak honderden losse onderzoeken onder miljoenen mensen samen bestudeert, zodat ze conclusies kan trekken die niet gebaseerd zijn op de nukken van een individuele wetenschappers, of de toevallige gekkigheden van een enkel onderzoek.

De uitkomst van die meta-analyses van Hyde gingen rechtstreeks in tegen het Mars-en-Venus-denken dat ik uit voornoemde boeken had gevist. Bij bijna alle psychologische eigenschappen – van hoeveel we praten tot hoe we leidinggeven, van wiskundevaardigheden tot verbale agressie – bleken de verschillen tussen de seksen klein tot bijna afwezig. Alleen als het ging om zaken als masturberen, met een bal gooien, porno kijken of fysiek agressief doen weken de heren duidelijk af van de dames. Hyde stelt dan ook dat mannen en vrouwen in de meeste, zij het niet alle, eigenschappen gelijk zijn. Mannen en vrouwen kwamen dus helemaal niet van verschillende planeten. Wat zeg ik, ze kwamen niet eens uit verschillende provincies.

Voor mij was dit een bescheiden openbaring van iets dat ik mijn hele leven vermoed had, maar wat niemand me ooit had verteld. Ik had altijd al het idee dat ik geestelijk ongeveer net in elk stak als de jongens en mannen in mijn leven, maar tot nu leek de wereld daar altijd collectief anders over te denken. Ik herinner me talloze voorbeelden van huis-, tuin- en keukensegregatie: hoe ik op een avond vriendelijk werd verzocht mijn studentenflat te verlaten omdat huisgenoot E. met ‘de mannen’ ging klaverjassen en bier drinken. Dat die mannen ook míjn vrienden waren, en dat ik – in alle onbescheidenheid – echt een zeer capabele klaverjasser ben, deed niet terzake. Ik was een vrouw, dus ik mocht me vervoegen bij de liefjes van mijn manvrienden, die elkaar mooi gingen opmaken en dan foto’s van elkaar gingen nemen. Lieve meiden, hoor, daar niet van, maar ik knaagde nog liever mijn rechterarm af, dank je feestelijk.

De conclusies van Janet Shibley Hyde werden in latere meta-analyses keer op keer bevestigd. Zelfs een eigenschap als mannelijkheid bleek redelijk gelijk verdeeld over de seksen, concludeerden onderzoekers van de Universiteit van Rochester, en ze voegden eraan toe dat de mensheid beslist niet in twee subsoorten uiteen valt. Bovendien bleek de diversiteit tussen vrouwen onderling en mannen onderling vele malen groter te zijn dan de gemiddelde Mars-en-Venus-verschillen waar we ons nu al zo lang mee onledig maakten. En als slagroom op het toetje ontdekten andere meta-analyserende onderzoekers dat een flink aantal man-vrouwverschillen die eerder toch nog vrij aanzienlijk waren geweest, zoals een verschil in de neiging om riskant gedrag te vertonen, of een voorsprong van de heren in wiskundevaardigheden, met het voortschrijden der emancipatie kleiner te worden of op te houden met bestaan.

Voor mijn denken over het feminisme is dit soort wetenschappelijk onderzoek van doorslaggevend belang geweest. Want als beide seksen zoveel meer gelijk zijn dan verschillend, dan heeft het geen zin om te pleiten voor bijvoorbeeld meer vrouwen aan de top ómdat ze zoveel empathischer zijn, of zoveel beter in multitasken. Het argument moet dan zijn dat vrouwen hetzelfde kunnen dan mannen, en dat het niet rechtvaardig is om een sekse zomaar uit te sluiten. Sowieso vind ik dat het betere argument, ook in andere feministische discussies: het recht op gelijke behandeling laat zich immers maar moeilijk opeisen door te wijzen op verschillen – zeker als die verschillen fictief blijken.

Bovendien dringt zich dan een ander issue op, namelijk het bestrijden van genderstereotypen. Want mannen en vrouwen mogen dan in de kern goeddeels gelijk zijn, zo worden ze niet behandeld, beoordeeld en beschouwd. Onze hele cultuur spreekt voortdurend verwachtingen uit over wat ‘natuurlijk’ is, en ‘normaal’, voor vrouwen en mannen, en jongens en meisjes. Je hoeft maar een speelgoedwinkel binnen te lopen om een idee te krijgen van hoe dat werkt: de jongens zijn stoer, bezig met techniek en vechten, terwijl de meisjes geacht worden verzorgend te zijn, en immer bezig met hun uiterlijk.

Uit onderzoek van socioloog Elizabeth Sweet blijkt dat, terwijl de wetenschap in de afgelopen tientallen jaren langzaam ontdekte dat mannen en vrouwen meer gelijk zijn dan verschillend, we qua stereotypen sinds de jaren zeventig achteruit emancipeerden. De meisjeswereld werd rozer en prinsessiger, de jongenswereld grimmiger, en afgaand op de commercie lijkt de kloof tussen de seksen lijkt reëler dan ooit. Niet in de laatste plaats met dank aan lieden als John Gray, wiens gedachtegoed zo intens populair is dat hij qua verkocht aantal boeken alleen de Bijbel voor hoeft te laten gaan. In winkels sijpelt dit Mars-en-Venus-denken door, want daar zie je dat de meest onnozele producten worden gesegregeerd op gender: deodorant, zakdoekjes, vitamines (concentratiebevorderend voor de man, en iets voor mooie haren en nagels voor de vrouw). En over de Bijbel gesproken: zelfs die is er in een versie voor hem, en een versie voor haar. Want volgens de maker beleven vrouwen zoiets toch anders dan mannen.

Dit is niet waar. Het is een mythe die we elkaar keer op keer vertellen. Misschien omdat het de status quo zo lekker in stand houdt. Of omdat wetenschappelijke resultaten op ons denken minder invloed hebben dan culturele vooroordelen. ‘Iedereen weet dat mannen en vrouwen heel anders zijn’, zeggen mensen tegen me, wanneer ik schrijf over de gelijkheid van man en vrouw, en me verzet tegen beperkende stereotypen. ‘Kijk maar eens om je heen.’ Ze verwarren het resultaat van een levenslange socialisatie en de invloed van strikte culturele genderrollen met iets dat intrinsiek bij de mens als diersoort hoort. En ze verwarren ‘dit is bij mijn weten altijd zo geweest’ met ‘dit is de enige manier waarop het kan’.

Gender is een dwangbuis, schrijft feminist en journalist Laurie Penny in haar boek Unspeakable things. Feminisme zou dat tot hoogste doel moeten hebben om beide seksen hiervan te bevrijden.

=

9789000345021_downloadUniek tijdsdocument over de huidige staat van het feminisme in Nederland.

Met bijdragen van o.a. Sunny Bergman, Hedy d’Ancona, Asha ten Broeke, Kees Flinterman, Gloria Wekker, Kristien Hemmerechts, Paul Mepschen, Maaike Meijer en Simone van Saarloos.

Waar gaat feminisme van nu nog over? Wat is er bevochten en bereikt? Hebben we het nodig voor de toekomst?

Ruim zestig auteurs geven hun visie en tonen de veelstemmigheid en veelkleurigheid van het feminisme. Van de jongste generatie tot de eerste generatie feministen. De auteurs komen uit verschillende hoeken van de samenleving: kunstenaars, academici, wetenschappers, journalisten en activisten. Uiteenlopende onderwerpen komen aan de orde, van de lustpil en de doorbraak van het vrouwenvoetbal tot de vraag of islam en feminisme te verenigen zijn.

Het resultaat is een scala aan prikkelende essays en beelden en vernieuwende vragen. Dit boek laat zien dat het feminisme van nu niet alleen een rijk verleden heeft, maar ook springlevend en actueler dan ooit.

Renée Römkens is directeur van Atria, kennisinstituut voor emancipatie en vrouwengeschiedenis. Anja Meulenbelt is schrijfster; ze heeft meer dan veertig titels op haar naam staan.

Dit essay verscheen in de feministische bundel ‘Het F-boek’ (2015, onder redactie van Anja Meulenbelt en Renée Römkens

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Er woont een vrouw in Gouda die vreest dat de nieuwe megamoskee een uitvalsbasis voor geradicaliseerde Syrië-strijders wordt. Op het terrein waar men de moskee gaat bouwen, zit volgens haar een atoomkelder waar deze gewelddadige jihadisten in zullen trekken en vanuit daar de stad zullen overnemen. ‘Ik denk dat Gouda uitermate geschikt is om de eerste islamitische stad van Nederland te worden’, vertelde ze vorige week anoniem in de Volkskrant.

Nou heb ik weinig op met dit soort islamofobie, maar het snufje Ludlum-actiethriller waarmee ze haar angsten opdient kan ik wel waarderen. Ik zag de verfilming al haast voor me: ‘Moslimstrijders staan op het punt Gouda van binnenuit te veroveren. Slechts één man kan ze tegenhouden.’ (Het is in zulke films altijd één man, nooit twee, laat staan een vrouw).

Deze mevrouw was niet de enige met verregaande Goudse moskeezorgen. Zo waren mensen ter rechterzijde van het medialandschap hevig van hun theewater omdat er een muurtje gepland stond tussen de gebedsruimte en een nabijgelegen kinderdagverblijf en school. De Telegraaf had bericht dat dit muurtje er moest komen op verzoek van de moskeebesturen; zij vreesden dat mannen anders tijdens het bidden afgeleid zouden raken door de aanblik van werkende juffen. De immer genuanceerde roze ridders van GeenStijl maakten daar van dat de leden van de ‘salafistische haathut’ niet naar ‘haramhoeren’ wilde kijken, en dat de gelijkwaardigheid van de vrouw hiermee in gevaar kwam.

Nou heb ik weinig op met religies die segregatie en ongelijkwaardigheid tussen mannen en vrouwen propageren – niks, eigenlijk, en ze doen het tot mijn chagrijn vrijwel allemaal – maar van dit specifieke muurtje kon ik niet wakker liggen. Godshuizen zijn meestal zo ingericht dat je tijdens het bidden zo min mogelijk gestoord wordt door het wereldse, en het lijkt me dat we daar pragmatisch over kunnen zijn: zolang gelovigen enkel zichzelf ommuren en de rest van de mensheid lekker haar al dan niet ongoddelijke gang laten gaan, zou ik mijn bloeddruk er niet voor op het spel zetten.

Temeer omdat er andere, minder zichtbare muren zijn die ook onze aandacht verdienen. Zoals de muur die in ons land bestaat tussen ‘wij’ en ‘zij’, tussen ‘ons soort mensen’ en ‘de ander’. Ik kwam hem tegen in de krant van afgelopen woensdag. ‘Heeft de politieke beweging (Denk) van oud-PvdA-Kamerleden Tunahan Kuzu en Selcuk Öztürk kans van slagen?’ vroeg de opinieredactie zich af, en onze nationale knuffelopiniepeiler Maurice de Hond mocht antwoord geven.

De Hond ging schatten hoeveel zetels Kuzu en Öztürk konden binnenhalen. Hij wierp een schuin oog op hun aantal voorkeursstemmen bij de afgelopen Kamerverkiezingen, en vervolgende toen: ‘Bij het Eurovisiesongfestival zag je vroeger dat Nederland dikwijls 12 punten aan Turkije gaf, of het nou een goed of slecht liedje was. Denk trekt niet zozeer kiezers op basis van het gedachtegoed, maar eerder vanwege de Turks nationalistische component. Die kaart spelen Kuzu en Öztürk overigens zelf niet.’

Dat laatste klopt. De heren van Denk hadden het bij de presentatie van hun beweging over hele andere dingen gehad. Zoals dat het moeilijk is om te integreren in een land waarin mensen je niet accepteren maar wegzetten op basis van je afkomst. Helaas leek dat punt De Hond te zijn ontgaan. Hij had alleen twee Turken gezien. Een ‘zij’ in plaats van een ‘wij’.

Deze muur kleurt de dagelijkse realiteit, vooral van mensen die tot de categorie ‘de ander’ behoren. Izaäk van Jaarsveld schreef vorige week in deze krant hoe hij ‘als Nederlander met een allochtoon uiterlijk’ dagelijks onbewuste discriminatie tegenkomt. Hoe hij argwanend wordt bekeken wanneer hij een station in rent om de trein te halen. Hoe hij steevast ‘steekproefsgewijs’ wordt gefouilleerd voor een voetbalwedstrijd, en zijn witte vrienden niet. Een docent op een zwarte vmbo-school vertelde in de talkshow van Jinek hoe haar leerlingen ons land ervaren: ‘Je constant de mindere voelen, je constant niet geaccepteerd voelen, denken dat je als groep buiten de samenleving staat.’

De anonieme Goudse mevrouw vreest voor haar vrijheid. De Telegraaf en GeenStijl zien in een muurtje tussen gebouwen een bedreiging van ‘onze’ manier van leven. Maar onzichtbare muren tussen mensen zijn zoveel gevaarlijker dan een pragmatische rij bakstenen bij een moskee. Terwijl maatschappelijke muren ‘anderen’ uitsluiten, sluiten ze ‘ons’ in. Iedereen verliest. Wie echt aan vrijheid hecht, kan het beste vandaag nog beginnen met slopen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

De laatste tijd heb ik het nogal moeilijk met de rechterlijke macht in Nederland. Het begon vorige week, met de derde aflevering van de EO-documentaireserie ‘Jojanneke in de prostitutie’. Daarin pleitte rechter Peter Lemaire voor een herinvoering van het pooierverbod. Het idee daarachter is, in Lemaires woorden, dat ‘je je als man niet met een prostituee mag bemoeien.’ Hij gaf ook wat voorbeelden van dingen die zijns inziens strafbaar moeten worden: dingen regelen voor een sekswerker, tickets kopen, geld ophalen of ‘protectie bieden, tussen aanhalingstekens’.

‘Zolang je je eigen kinderen niet in die branche wilt hebben…’, zei de rechter, wat duidelijk maakte dat het hem hier niet ging om een wetstechnisch puntje op de i dat door mindere goden over het hoofd gezien was, maar om zijn hoogstpersoonlijke morele oordeel over de seksindustrie. Dat ChristenUnie-Kamerlid Gert-Jan Segers de dag na de uitzending in een aanval van perfecte tweestemmigheid aanhaakte bij Lemaires uitspraak door een pooierverbiedende initiatiefwet aan te kondigen, maakte het zo mogelijk nog politieker. En dat vind ik dus lastig. Noem me een scherpslijper, maar ik ben best gehecht aan de scheiding der machten en de onpartijdigheid van rechters.

Ook het Openbaar Ministerie lag wat zwaar op de maag. Het had een onverkwikkelijke loverboy-zaak te pakken, waarin een 16-jarig meisje tegen betaling en volgens het OM onder dwang seks had met volwassen mannen. Er zijn tachtig gebruikte condooms gevonden, vol DNA-rijke kwakjes, die wellicht kunnen aantonen welke mannen aldaar clandestien zijn klaargekomen. Het OM wil deze mannen oppakken als verdachte.

Dat zal niet zachtzinnig gaan. Officier van justitie Van Kuppenveld kondigde aan dat mannen mogelijk ten overstaan van vrouw en kinderen gearresteerd zullen worden. ‘Dat een arrestatie gevolgen kan hebben voor huwelijk of relatie, daar zit ik niet mee. Deze mannen hadden tegen betaling seks met een minderjarige. Ik ga ze niet helpen om dat geheim te houden.’ Hoofdofficier Rasker voegde er in de Volkskrant nog aan toe dat ze juist vanwege de klanten de schijnwerpers vol op deze zaak zetten. ‘Met deze zaak willen we een vuist maken.’

En daar heb ik dus moeite mee, want sinds wanneer is het oké dat het OM een opsporingsonderzoek gebruikt om verdachten alvast wat te vernederen en te straffen? Sinds wanneer gaat het niet meer om waarheidsvinding, maar om vuisten maken? Noem me een punaisepoetser, maar ik ben tamelijk gesteld op het principe van ‘onschuldig tot het tegendeel bewezen is’. En ik kan me niet herinneren dat hier bij stond: ‘PS Behalve als iemand verdacht wordt van iets goors.’

Maar het ingewikkeldst was nog wel de rol van het meisje en de van mensenhandel verdachte loverboy Armin A. in deze zaak. Volgens A.’s advocaat heeft het meisje in eerste instantie verklaard dat het haar idee was en dat A. slechts met frisse tegenzin meeging voor de veiligheid. Pas na ‘indringende gesprekken’ met haar ouders verklaarde ze dat het A.’s idee was. Volgens Rasker komt dit doordat slachtoffers van loverboys nou eenmaal gehersenspoeld worden.

Hier zijn ruwweg twee scenario’s mogelijk. Of Rasker heeft gelijk, en dankzij de inzet van de ouders is het ware verhaal boven water gekomen. Of het meisje heeft na die indringende gesprekken precies gezegd wat iedereen wilde horen, zodat ze liefde en hulp zou krijgen, in plaats van misschien wel mede de schuld.

De stellige keuze van Rasker voor scenario één deed me denken aan een observatie van rechtspsychologen Henry Otgaar en Marko Jelicic, vorige week op hun blog: het lijkt zelden tot nooit bij het OM op te komen dat mensenhandelslachtoffers kunnen liegen. Sterker nog: het idee leeft dat inconsistente verklaringen juist een teken van betrouwbaarheid zijn, omdat het erop wijst dat in eerste instantie de herinneringen aan traumatische gebeurtenissen zijn verdrongen, en dat later het besef van de werkelijkheid is ingedaald. Dat uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat verdringing eigenlijk nooit plaatsvindt, heeft blijkbaar weinig indruk gemaakt. Dat studies aantonen de mate van consistentie weinig zegt over de betrouwbaarheid van een verklaring evenmin.

Het lijkt me dat die kennis ertoe zou moeten doen. Of kan het echt bestaan dat een vuistmakende hoofdofficier van justitie gewoon op grond van zijn overtuigingen kiest wat de waarheid is? Noem me een idealist, maar ik ben erg verknocht aan het idee van een onbevooroordeelde, apolitieke rechterlijke macht. Politici zijn er immers al genoeg. En er zijn goede redenen waarom we hen deze macht niet geven.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.