Afgelopen mei bood de Amerikaanse psychiater Robert Spitzer zijn excuses aan. In 2001 had hij een wetenschappelijke paper gepubliceerd, in het vooraanstaande vakblad Archives of Sexual Behavior, waarin hij concludeerde dat in zeldzame gevallen psychotherapie erin kon slagen om van een homo een hetero te maken die in een langdurige relatie zat met iemand van het andere geslacht, met wie hij of zij tenminste een keer per maand seks had zonder dat hij of zij daar homofantasieën bij had.
De paper viel in goede aarde bij enge, merendeels ulta-christelijke, ‘homogenezers’. Zij claimden dat er eindelijk wetenschappelijk bewijs was geleverd dat hun aanpak werkte, en dat seksuele oriëntatie inderdaad iets was dat je kon veranderen als je maar gemotiveerd genoeg was. In alle andere kringen viel Spitzer subiet van zijn voetstuk. Een diepe val, want aan het begin van de jaren zeventig was hij nog de held van de internationale homogemeenschap.
In 1970 protesteerde een groep homorechtenactivisten fel tegen een bijeenkomst van een werkgroep van gedragswetenschappers in New York. Op de agenda van die bijeenkomst stond het psychiatrisch diagnosehandboek DSM, en het feit dat homoseksualiteit daarin als stoornis werd aangeduid. Onder druk van het protest gingen de wetenschappers uiteen, maar pas nadat een man naar de prostesterede activisten had geluisterd: Robert Spitzer. Toen de werkgroep later weer bijeen kwam, maakte hij zich sterk voor een herziening van de DSM. Met succes: in de nieuwe editie gold homoseksualiteit niet langer als ziekte.
De Spitzer die deze overwinning behaalde voor de homogemeenschap was geen andere man dan degene die de paper over homotherapie publiceerde. In een interview met een American Prospect-journalist die zelf in – zonder succes – in behandeling was geweest omdat zijn ouders hoopten dat hij kon ‘genezen’ van zijn ‘neigingen’ vertelde Spitzer, onderhand hoogbejaard en Parkinsonpatiënt, hoe erg hij het vond dat zijn paper was gebruikt als aanbeveling voor verandertherapie. Hij bleek de redactie van Archives te hebben gevraagd de publicatie in te trekken, maar dat was geweigerd. Nog steeds trots op zijn optreden rondom de DSM, was hij bang dat zijn herinnering nu voor altijd bezoedeld zou blijven. De reden dat hij in eerste instantie aan het onderzoek was begonnen, had niets te maken met homohaat in welke vorm dan ook. “Ik heb me altijd aangetrokken gevoeld tot controverse”, zei hij. Hij wilde het gewoon weten.
Ik herken mezelf daarin. Het was denk ik drie jaar geleden dat ik voor het eerst de papers van Michael Bailey las, waarin hij probeert uit te zoeken hoe erfelijk homoseksualiteit is. In een van zijn eerste pogingen wierf hij proefpersonen via advertenties in homobladen. Afgaand op die proefpersonen stelde hij vast dat wanneer de ene helft van een eeneiige en dus genetisch identieke tweeling homo of lesbisch is, de kans dat de ander dat ook is rond de 50 procent ligt. In een later, beter onderzoek, waarbij de proefpersonen niet via advertenties binnenkwamen maar uit het Australische tweelingenregister werden gehaald, daalde die kansen naar 20 procent (voor mannen) en 24 procent (voor vrouwen).
Dat fascineerde me. De genetische component van homoseksualiteit is dus, alles bij elkaar genomen, zeer bescheiden. Seksuele oriëntatie is aanzienlijk minder erfelijk dan bijvoorbeeld schizofrenie of overgewicht. Aangezien het ook erg onwaarschijnlijk is dat eeneiige tweelingen aan verschillende doses prenataal testosteron zijn blootgesteld – ze hebben immers dezelfde genen en verkeerden in de baarmoeder onder dezelfde omstandigheden – moeten er dus factoren zijn die na de geboorte nog de kans om homo te worden beïnvloeden. Een ander percentage van Bailey wijst ook in die richting: als de ene adoptiebroer homo is, is de kans dat de ander dat ook is, maar liefst 11 procent. Voor zussen het 6 procent. Beide getallen liggen hoger dan je zou verwachten op basis statistieken over hoeveel procent van de mensen in westerse landen homo of lesbisch blijkt te zijn.
De vraag welke factoren na de geboorte nog bijdragen aan de vraag of iemand homo of hetero is, is een vraag die je eigenlijk niet behoort te stellen. Het feit dat homoseksualiteit is aangeboren is momenteel zo belangrijk in de strijd voor gelijke rechten dat je daar eigenlijk niet aan mag twijfelen, zelfs niet op zuiver intellectuele gronden, net zoals Spitzers nieuwsgierigheid over de mogelijkheid om van oriëntatie te veranderen om politieke redenen eigenlijk niet bevredigend had mogen worden. Maar net als Spitzer aangetrokken voel ik me aangetrokken tot controverses, en kon ik het niet laten hier en daar een balletje op te gooien.
Zo kwam ik eens in een uitzending van Hoe?Zo!-radio terecht. Via mijn eerste boek, Het idee m/v, waren ze bij mij terecht gekomen als expert op het gebied van man-vrouwverschillen. In de kettingvraag, een van hun dagelijkse uitzendingsonderdelen, gaf ik antwoord op een gendervraag die ik me al niet eens meer kan herinneren. Wat ik me wel herinner was dat ik zelf ook een vraag mocht stellen, waarbij zij dan de volgende dag een expert zouden zoeken om het antwoord te geven. In mijn vraag vatte ik het onderzoek van Bailey kort samen, en voegde eraan toe dat ik graag wilde weten dat gegeven dat homoseksualiteit dus niet compleet een aangeboren verhaal over genen en hormonen is, welke factoren die andere 75 tot 80 procent konden verklaren. Ik heb geen antwoord gekregen. De expert die ze belden liet duidelijk merken dat ze dacht dat ik gek geworden was.
Net als Spitzer ga ik toch proberen een antwoord te vinden. Dit najaar begin ik met de research voor mijn derde boek, dat helemaal zal gaan over de nature-nurture van homoseksualiteit. Ik hoop natuurlijk van harte dat enge veranderdenkers geen ammunitie voor hun kwalijke streven gaan vinden in de antwoorden. Maar het zou nog enger zijn als politieke motieven, zelfs lovenswaardige, zouden voorschrijven welke vragen wetenschappers en journalisten mogen stellen. En wie weet, misschien kom ik wel hele bevrijdende kennis tegen. Ik houd jullie op de hoogte.
© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.