dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Hij is dronken en een vriend van mijn vriendje. Ik ben achttien. De hele avond heeft hij al aan me zitten plakken. Handjes vasthouden, arm om me heen, even aan m’n borsten voelen. Dat vind ik eerder vervelend dan bedreigend, zo in een volle kroeg met bekenden om me heen. Maar dan is het tijd om naar huis te gaan en zijn we ineens alleen. In het donker, niemand in de buurt. Hij steekt zijn tong in mijn mond en trekt mijn shirt en beha omhoog. Zijn hand gaat mijn onderbroek in, waar hij wat rondwroet en zijn vingers bij me naar binnen steekt. Met zijn andere arm houdt hij me stevig vast. Ik zeg dat ik dit niet wil.

Hij maakt toch zijn gulp open. Zijn gespierde arm drukt me tegen de grond. Nee, zeg ik. Nee, houd op. Mijn broek naar beneden, zijn broek naar beneden, hij boven op me. Pas dan kom ik genoeg bij mijn positieven om hem een schop te verkopen. Terwijl ik wegren trek ik mijn kleren recht.

Ik vertel u dit niet zomaar. Ik hoop dat het u iets geeft om over te na te denken, wanneer u door de supermarkt loopt, of vergadert, of in de kerk zit: 11,7 procent van de Nederlandse vrouwen is ooit verkracht. Van elke tien vrouwen die u voorbij lopen op straat is dat er minstens één. Wanneer ik deze cijfers deel met mensen, reageren die vol ongeloof. Zoveel? Klopt dat wel? Hoe kan het dan dat ik niemand ken die verkracht is?

Het antwoord is: omdat we er niet over praten. Ja, wel over de daders natuurlijk. Vorige week nog: of de cultuur onder laagopgeleide allochtone jongeren leidt tot meer verkrachting. Ook met enige regelmaat op het mediamenu: of daders die veel porno of seksistische videoclips kijken meer geneigd zijn tot seksueel geweld. Maar niet over de slachtoffers. Niet echt.

Van Jyoti Singh, de Indiase vrouw die zo bruut verkracht werd dat ze overleed, weet ik dat ze arts wilde worden zodat ze voor haar familie kon zorgen. Dat haar vader hard moest werken om haar studie te betalen. Dat hij trots is op haar, en haar naam met de wereld deelde omdat ze niets had om zich voor te schamen. En dat ze het daarom verdient om meer te zijn dan een anoniem slachtoffer: een mens, met dromen en ambities, vrienden en familie. Zulke dingen weet ik niet over Nederlandse verkrachtingsslachtoffers.

Vrouwen praten er zelf ook niet over. Ik begrijp wel waarom. Eerst ben je te erg in de war. Je voelt nog overal handen en erger op en in je lijf. De besmetting gaat zo diep dat je niet weet waar je het zoeken moet. Vervolgens is er schaamte. Het besef dat er in onze cultuur altijd een zweempje schuld hangt aan een slachtoffer. We leren meiden immers hoe ze moeten voorkomen dat ze verkracht worden. Niet in een donker steegje lopen, duidelijk nee zeggen, geen al te kort rokje, niet in je eentje naar huis fietsen. Niet alleen zijn in het donker met een handtastelijke vriend van je vriendje.

We leren jongens niet dat ze niet moeten verkrachten. Dat ‘nee’ nooit ‘ja’ is. Dat alles behalve expliciete instemming betekent dat je hem er niet in hangt, wat je achtergrond of normen en waarden ook zijn. De onderliggende boodschap: niet verkracht worden is hoofdzakelijk de verantwoordelijkheid van de vrouw.

Die cultuur dus, die zorgt dat vrouwen hun mond houden. Anonieme slachtoffers. 11,7 procent. Het lijkt me dat we daarover moeten praten.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Soms waarschuwt mijn man me, voordat hij me de krant overhandigt. ‘Hier ga je je over opwinden’, zegt hij dan, en reikt me uit voorzorg een kalmerend kopje kruidenthee aan. Zo ook afgelopen zaterdag. Hoogleraar rechtsgeleerdheid Dorien Pessers had in Letter & Geest een essay geschreven met als kop: ‘Dit schaadt het kind’. Het stuk ging over de aanstaande duomoederwet, die regelt dat de echtgenote van een lesbische moeder-in-spé automatisch juridisch als mama van het kind geldt. Een puike wet, die vooral over gelijkberechtiging gaat. Bij getrouwde heterostellen is het immers al zo dat de man van de moeder geldt als de juridische vader van het kind, of hij nou de biologische papa is of niet.

Pessers’ visie was echter aanzienlijk minder gezellig. Volgens haar heeft een kind het recht om de mensen met wie het per bloed verwant is te kennen. Weten van wie je DNA-technisch afstamt is belangrijk voor de ontwikkeling van de identiteit, en inschrijving in het bevolkingsregister met twee moeders en nul vaders verstoort dit proces. Volgens Pessers creëren lesbische mama’s die met onbekend donorsperma een kind maken willens en weten leed voor hun zoon of dochter: kindlief weet immers niets van de biologische vader en daarom staat hem of haar later een pijnlijke zoektocht naar de genetische wortels te wachten. ‘In te veel gevallen voelen deze kinderen een fundamenteel gemis.’

Haar redenering staat of valt met deze aanname: het is slecht voor kinderen om op te groeien zonder contact met al hun bloedverwanten. Onbekend donorzaad is een psychologisch riskant goedje. Voor deze aanname citeert Pessers geen wetenschappelijk bewijs. Op zich logisch, want dat bestaat ook niet. Integendeel: al in de jaren negentig constateerden onderzoekers dat donorzaadkinderen niet meer emotionele problemen hebben dan kinderen die via een natuurlijker route waren verwekt. Een overzichtsartikel uit 2001 gaat specifiek in op lesbische donorzaadmoeders: ‘Ondanks vele zorgen over het welzijn van deze kinderen werd er geen nadelig effect gevonden van deze alternatieve familiestructuur op de ontwikkeling van het kind.’ In 2012 werd dit nogmaals bevestigd: er was in meer dan vijftien jaar niet één onderzoek geweest waarin donorzaadkinderen het slechter deden dan andere kinderen.

Sterker nog: de lesbische moeders deden het op identiteit- en stamboomgebied gemiddeld genomen beter dan hetero-ouders die de hulp van onbekend donorzaad inriepen. De reden: zij vertellen hun kinderen op jonge leeftijd eerlijk hoe ze precies op deze aardkloot zijn beland. Hetero-ouders vertellen het vaker niet, of pas als het kind al bijna volwassen is, en dat leidt tot problemen.

Een kleine meerderheid van de donorzaadkinderen blijkt namelijk wel nieuwsgierig te zijn naar de biologische vader. Lesbische ouders stimuleerden dit. Een goed idee, want in weerwil van Pessers aanname blijkt uit onderzoek dat de meeste kinderen zo’n wortelzoektocht als positief ervaren. De niet-biologische papa’s wilden er echter in een kwart van de gevallen niets van horen, waardoor het hele bloedverwantschapsverhaal tot gezinstaboe werd verklaard. En ja, dát is schadelijk voor de ontwikkeling van een kind. Maar met lesbische mama’s of de duomoederwet heeft dat niets te maken.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Niet weg kunnen blijven bij die computer vol porno. Heel veel vaker willen vrijen dan je partner. Onbedwingbaar opgewonden raken van vrouwen met hooggehakte laarzen – ook op het schoolplein of in de Albert Heijn. Vanaf mei 2013 zouden deze problemen voor het eerst sinds 1980 weer een plekje krijgen in de diagnosebijbel voor psychiaters, de DSM. Zóúden, want op het allerlaatste moment is de omstreden diagnose ‘hyperseksuele stoornis’ uit de vijfde editie van dit invloedrijke boekwerk geweerd.

Dat was onverwacht. Vorige maand gaf de diagnose-in-de-dop nog aanleiding tot een feestje. Een team van tien artsen en psychologen van de University of California in Los Angeles (UCLA) had de hyperseksualiteitscriteria voor het eerst aan een veldonderzoek onderworpen. Tijdens dit veldonderzoek zagen twee behandelaars dezelfde groep van ongeveer tweehonderd patiënten. Psychiaters die niet bij het onderzoek betrokken waren hadden vastgesteld dat sommigen seksverslaafd waren, en anderen niet. Aan de behandelaars de taak om met behulp van de nieuwe criteria nogmaals vast te stellen wie hyperseksueel is. Zijn ze het met elkaar eens en maken ze niet al te veel fouten, dan is de nieuwe diagnose voor de test geslaagd.

Zo ook deze keer: tevreden stelden de onderzoekers vast dat de criteria voor hyperseksuele stoornis nauwkeurig en betrouwbaar waren gebleken. De UCLA stuurde een ronkend persbericht de wereld in: ‘Wetenschap ondersteunt dat seksverslaving een legitieme stoornis is’. Daags nadat de resultaten in het vakblad Journal of Sexual Medicine waren gepubliceerd, meldde onder meer het AD, de Daily Mail en de Huffington Post dat nu was bewezen dat hyperseksualiteit ‘echt’ is, en dat een belangrijke horde voor toetreding tot het rijk der DSM-stoornissen genomen was. Mensen (vooral mannen) met de zogenoemde belemmerende en terugkerende seksuele fantasieën of neigingen (zie ook kader) zouden spoedig een officiële diagnose kunnen krijgen.

Wie de publicatie beter bekijkt, krijgt echter al gauw de neiging om de champagne en confetti weer op te bergen. Er zijn namelijk een aantal forse problemen met de studie. Jacques van Lankveld, seksuoloog en hoogleraar klinische psychologie aan de Open Universiteit, wijst op fouten in de opzet van het veldonderzoek. De psychiaters die de nieuwe hyperseksualiteitscriteria testten, deden dat helemaal niet onafhankelijk van elkaar, stelt hij na bestudering van het artikel vast. De een deed het gesprek met een patiënt, de ander observeerde datzelfde gesprek. En dat betekent dat ze elkaar beïnvloed kunnen hebben. Bovendien wisten ze op voorhand dat ongeveer drie op de vier patiënten hyperseksueel was. Die voorkennis heb je in het echt nooit. Beide zaken doen de criteria nauwkeuriger lijken dan ze eigenlijk zijn, zegt Van Lankveld: de behandelaars wisten al waarnaar ze op zoek waren.

En zelfs onder deze omstandigheden was de kans bijna tien procent dat iemand die geen seksverslaving had toch de diagnose ‘hyperseksuele stoornis’ kreeg. Veel mensen krijgen dus onterecht een etiket opgeplakt, stelt Van Lankveld. Ter vergelijking: experts schatten dat ongeveer één procent van de mensen hyperseksueel is. Het aandeel mensen dat abusievelijk deze diagnose krijgt ligt dus een factor tien hoger dan het aandeel werkelijke patiënten.

Daarmee bevestigt dit veldonderzoek onbedoeld een van de grootste zorgen die artsen en wetenschappers hebben bij de voorgestelde DSM-5-criteria: dat ze zo ruim geformuleerd zijn dat mensen die niets mankeert toch het label ‘hyperseksueel’ krijgen. Een man die zich in tijden van stress regelmatig op zolder aftrekt bij pornofilms en daardoor z’n relatie verwaarloost, voldoet netjes aan de DSM-criteria voor hyperseksuele stoornis. Maar is hij werkelijk een psychiatrische patiënt? Of is hij een typisch geval van overdiagnose?

Die zorgen over overdiagnose waren er tien jaar geleden ook al. Toen gingen het om een andere telg uit de seksueel gestoorde DSM-familie: hyposexual desire disorder (HSDD). Mensen (vooral vrouwen) die hieraan lijden zouden juist te weinig zin in seks hebben. Journalist Ray Moynihan en farmamarketing-onderzoeker Barbara Mintzes van de University of British Columbia beschreven in het boek ‘Sex, lies and pharmaceuticals’ hoe de farmaceutische industrie lobbyde voor een zo ruim mogelijke definitie van de aandoening. Zo sponsorde Pfizer, die hoopte kaskraker Viagra ook aan vrouwen te kunnen slijten, een onderzoek waaruit bleek dat maar liefst 43 procent van de vrouwen HSDD-achtige klachten had en dus ‘ziek’ was. In de Verenigde Staten werden vrouwen door beroemdheden opgeroepen om zich tot hun arts te wenden als ze minder zin in seks hadden dan ze optimaal vonden. Psychiaters werden gemasseerd om met deze trend mee te gaan. Hallo medicalisering, en hallo overdiagnose.

Ook bij het samenstellen van de DSM-5 hebben de pillenfabrikanten een flinke vinger in de pap gehad. Ruim twee derde van de artsen en wetenschappers die eraan meewerkten hebben financiële banden met de farmaceutische industrie, bleek uit een geruchtmakende publicatie van Harvard-onderzoeker Lisa Cosgrove, afgelopen maart in PLoS Medicine. Die industrie heeft bovendien alle belang bij zo ruim mogelijke hyperseksualiteitscriteria. Er is geld te verdienen: in bijvoorbeeld de VS wordt seksverslaving al behandeld met medicijnen. Antidepressiva die als bijwerking het libido remmen of middelen die ook worden gebruikt om zedenmisdadigers chemisch te castreren zijn niet officieel geregistreerd voor de behandeling van seksverslaving, maar worden wel zo ingezet. Dit gebruik wordt niet geregistreerd, dus exacte cijfers zijn er niet, maar de geschiedenis leert dat dit ‘off-label’ gebruik erg lonend kan zijn. En hoe meer ‘zieken’, hoe lonender het wordt.

Volgens Barbara Mintzes is het een trend om seksuele problemen te herdefiniëren als medische problemen. ‘Zonder verder naar iemands relatie, geschiedenis of omstandigheden te kijken, wordt teveel of te weinig zin in seks als stoornis neergezet. De farmaceutische industrie heeft dit de afgelopen twintig jaar steeds gedaan. In plaats van echte ziekten te behandelen zijn ze op zoek gegaan naar pillen voor zogenoemde lifestyle aandoeningen, waarbij de grens tussen ziek en normaal steeds vager wordt.’

Ook bij hyperseksualiteit is die grens onduidelijk, bevestigt Van Lankveld. Extra moeilijkheid: er zijn geen biologische indicatoren die de weg kunnen wijzen. Het is niet zo dat seksverslaafden teveel hebben van hormoon A of te weinig activiteit hebben in hersengebiedje B. Dat maakt het moeilijk om met stelligheid te zeggen: hij heeft het wel, en hij niet.

Gert-Jan Meerkerk, een in seks- en pornoverslaving gespecialiseerde onderzoeker bij het wetenschappelijk bureau IVO, is het met Van Lankveld eens. ‘Het is niet zoiets als een gebroken been. De grens tussen wie iets heeft en wie niet, is per definitie arbitrair.’ Dat gezegd hebbende, is Meerkerk positiever dan de meeste onderzoekers over de pogingen van de DSM-5 om seksverslaving in officiële criteria te vangen. ‘Ik ben wel blij met mensen die proberen zoiets in elkaar te knutselen. Dat schept duidelijkheid. Het is gewoon handig als alle psychiaters ter wereld het over hetzelfde hebben.’

Hij vindt het dan ook jammer dat op het laatste moment is besloten om de hyperseksuele stoornis uit de DSM-5 te houden. ‘Kijk, ik ben helemaal geen fan van de DSM. Het is nogal een willekeurige verzameling stoornissen, en zeker gevoelig voor bepaalde trends. Maar door de stoornis te schrappen verdwijnt het onderliggende probleem niet. Het punt is dat seks voor sommige mensen geen plezier meer oplevert, maar alleen nog drang. Die hebben wel echt een verslavingsprobleem.’

Dick Trubendorffer, directeur van de gelijknamige Amsterdamse verslavingskliniek, is het daar van harte mee eens. In zijn ogen is het probleem zelfs nog veel groter dan in de ogen van Meerkerk. Trubendorffer vermoedt dat het alleen al in Nederland gaat om 300 duizend verslaafden en nog eens 400 duizend mensen in de gevarenzone. ‘Na alcohol en nicotine is seks de derde volksverslaving’, zegt hij. Voor overdiagnose is hij niet bang, en de ruime criteria die waren voorgesteld vindt hij prima. Opname in de DSM-5 had volgens hem dan ook vooral voordelen gehad. ‘Dat had het stigma voor mensen die hyperseksueel zijn zeker verminderd. Je kunt dan zeggen: ik ben ziek. Nu vinden mensen je al snel een perverseling of een slet.’

Rest de vraag: als de voorgestelde criteria voor hyperseksuele stoornis niet goed waren, maar het weglaten uit de DSM-5 ook niet, wat moet er dan gebeuren? Van Lankveld stelt een compromis voor. Hij vindt dat de stoornis een officiële plek verdient in de DSM, maar dan anders. Zo moet de voorwaarde dat je veel tijd kwijt bent aan de seksdrang volgens hem verplicht zijn binnen de diagnose. ‘Het is nonsens om een hyperseksuele stoornis toe te schrijven aan iemand die, bij wijze van spreken, niet vaker dan één keer per maand seksueel actief is.’ Opnemen in de diagnosebijbel dus, maar dan met scherpere criteria. Zo worden mensen met een problematische drang naar porno, seks of naaldhakken serieus genomen, terwijl het risico op overdiagnose beperkt blijft. Misschien alvast een ideetje voor de DSM-6.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Een bekend relatieprobleem: hij heeft veel zin in seks, van haar hoeft het niet zo. Hoort dat gewoon bij het leven of is het een psychiatrische stoornis? Als het aan de pillenindustrie ligt, wordt het dat laatste.

 

Stel je even voor dat je een vrouw bent en in een donkere kamer ligt. Op je neus staat een videobril, waarop een erotische film wordt afgespeeld. Naast je ligt een vibrator, waarmee je desgewenst de opwinding nog wat extra kunt opvoeren. En als je na een tijdje flink in de stemming bent, komt er een onderzoeker binnen die ‘zo onopvallend mogelijk’ een soort dopje op je clitoris zet. Om te meten of er wel genoeg bloed stroomt van onderen. Want dat is bij sommige vrouwen een probleem, denken de onderzoekers. Ze werken voor Pfizer, het farmaceutische bedrijf dat in 1998 Viagra op de markt bracht. Nog geen week was het verkrijgbaar voor mannen om de benedenverdieping wat op te kalefateren, toen de eerste journalist zich afvroeg: als die blauwe pilletjes bij mannen daar beneden de boel zo goed omhoog krijgen, zou de farmaceutische industrie dan ook niet iets kunnen maken waardoor vrouwen wat sekslustiger worden? In veel relaties is het immers zo dat de vrouw wat minder zin heeft dan de man. Het idee was niet eens zo gek: een clitoris heeft immers ook een zwellichaampje, dus wellicht hebben al die lustloze vrouwen zonder het zelf te weten wel een soort mini-erectiestoornis.

 

Voor vrouwen is een ‘erectiestoornis’ echter geen officiële aandoening. En zonder officiële aandoening is het moeilijk onderzoek doen, omdat je dan niet goed kunt bewijzen of je middel werkt. Je kunt immers niet precies zeggen wie er aan een probleem lijdt en wanneer iemand genezen is. Om dit akkefietje op te lossen, blies Pfizer (later geholpen door concurrent Boehringer-Ingelheim) een oude en tamelijk onbekende stoornis nieuw leven in:vrouwelijke seksuele disfunctie. Volgens door Pfizer gesponsord onderzoek heeft 43 procent van de vrouwen er last van. ‘Disfunctie’ is eigenlijk een samenraapsel van vier bedproblemen, waarvan hypoactivesexualdesiredisorder(HSDD) de meeste aandacht krijgt. HSDD houdt in dat de vrouw geen zin heeft en dat zelf erg naar vindt. Hoe vaak het voorkomt is onderwerp van fel debat. De Groningse hoogleraar Gert Holstege, die onderzoek doet naar HSDD in opdracht van Boehringer-Ingelheim, houdt het op zo’n 20 procent: ‘Het is dus niet iets dat weinig voorkomt, of zo. Het komt heel veel voor.’

 

Volgens onderzoeker en journalist Ray Moynihan van Harvard University, die de ontwikkelingen rondom HSDD jarenlang op de voet volgde, is het opblazen van cijfers over hoe vaak een aandoening voorkomt een bekend trucje van de farmaceutische industrie. Hij schreef er een boek over: Sex,liesandpharmaceuticals (2010). Daarin dingt hij bijvoorbeeld heel wat af op de 43 procent van de vrouwen die seksueel niet functioneren zou. Uit een helemaal onafhankelijk Brits onderzoek, schrijft hij, rolden heel andere cijfers. Van de ruwweg vier op de tien vrouwen die voor de stoornis ‘in aanmerking komen’, vindt maar achttien procent zelf dat ze een probleem heeft. En slechts zes procent zit er echt mee. Om dat percentage wat op te krikken, maken farmaceutische bedrijven niet alleen reclame voor hun pillen, schrijft Moynihan, maar ook voor de ziekte zelf. Boehringer-Ingelheim sponsorde bijvoorbeeld een documentaire van Discovery Channel over laag libido en zette Melrose Place-soapster Lisa Rinna (zeg maar: een Amerikaanse Katja Schuurman) in voor een Amerikaanse mediacampagne.Na de geboorte van haar tweede kind verloor ze haar libido. ‘Ik denk dat het belangrijk is dat elke vrouw weet dat ze recht heeft op een bevredigend seksleven’, zegt ze. Heeft ze dat niet, dan biedt een klik op Rinna’s foto op een door Boehringer-Ingelheim gesponsorde campagnewebsite uitleg over HSDD. Daar wordt de oorzaak van de seksuele problemen in de hersenen van de vrouw gezocht: ‘Het wordt door sommigen gedacht dat de neurotransmitters [=signaalstofjes] die in het brein een rol spelen bij seks bij vrouwen met HSDD anders zijn.’ Dat Boehringer-Ingelheim ten tijde van de campagne werkte aan een pil genaamd flibanserin die ingreep op juist die hersenstofjes zal geen toeval zijn.

 

Gert Holstege is een van de wetenschappers die op verzoek van Boehringer-Ingelheim hersenonderzoek deed naar vrouwen met HSDD. Hij zocht uit of er verschil is in de hersenwerking van twaalf vrouwen met de stoornis en twaalf vrouwen zonder. Allemaal werden ze uitgenodigd om in een scanner naar zowel een neutrale en niet bijster spannende filmpjes van zwemmende vissen te kijken, en naar vrouwvriendelijke pornofilmpjes. Na dit filmische hoogstandje zag Holstege duidelijk dat het er in het brein van een HSDD-vrouw anders aan toe ging. ‘Bij de gezonde vrouwen zagen we dat bij de pornografische filmpjes de linkerhersenhelft beduidend minder actief werd’, vertelt hij. Die deactivatie hebben vrouwen nodig om van seks te kunnen genieten. Het deel van het vrouwenbrein dat ‘uit’ gaat, is namelijk het deel dat normaliter nadenkt en piekert over de boodschappen. Niet handig, want een gedachte als ‘Oh, niet vergeten: straks melk halen’ is niet zo best voor de opwinding. Toch was dat wel wat Holstege zag gebeuren bij vrouwen met HSDD. ‘Hun linkerhersenhelft bleef wel actief.’ De precieze cijfers over hoe groot het verschil in deactivatie was tussen de vrouwen met en zonder HSDD heeft Holstege wel gerapporteerd aan Boehringer-Ingelheim, maar wil hij verder nog niet delen. ‘Maar ik kan wel zeggen dat het verschil enorm was, veel groter dan ik had gedacht.’

 

Nu zegt een andere soort hersenactiviteit bij vrouwen met HSDD op zich niet zoveel. Als je je niet zo opgewonden voelt, is het logisch dat je brein er anders bijstaat dan dat van een vrouw die wel zin heeft. De volgende, nuttiger stap in het onderzoek is kijken of de extra-zin-in-pil flibanserin de linkerhersenhelft van vrouwen met HSDD tot zwijgen kan brengen. Maar dit kijkje in het ‘brein aan de pillen’ is stopgezet. De Amerikaanse medicijnenwaakhond FDA concludeerde in 2010 namelijk dat vrouwen die het middel slikten niet aangaven meer zin in seks te hebben dan de vrouwen die een placebo kregen. En dat terwijl er forse bijwerkingen waren, zoals misselijkheid, depressiviteit en flauwvallen. Kort daarop kondigde Boehringer-Ingelheim aan geen moeite meer in flibanserin te steken. Daarmee ging deze pil dezelfde weg als Viagra van Pfizer, die na uitgebreide onderzoeken de opwinding bij de vrouwen niet bleek te verhogen.

De farmaceutische industrie laat zich door het gebrek aan succes in het zoeken naar een ‘roze Viagra’ echter allerminst uit het veld slaan. Onlangs kwamen de pillenfabrikanten opnieuw in beeld omdat ze te veel trek in seks onder de noemer hyperseksualiteit probeerden te introduceren als nieuwe psychiatrische stoornis. Enkele opmerkzame bloggende wetenschappers constateerden dat er ook al enkele kandidaatpillen tegen hyperseksualiteit op de markt zijn. Zo is daar Depo-Provera (van, jawel, Pfizer), een middel dat ook wordt gebruikt om verkrachters chemisch te castreren. Verschillende soorten antidepressiva hebben bovendien een remmend effect op de lust. De effectiviteit van deze middelen moet nog in grote onderzoeken bewezen worden, maar als dat lukt hebben Pfizer en co een nieuwe miljarendenjackpot geraakt.

 

Als het lukt om hyperseksualiteit te registreren als psychiatrische stoornis, dan is zo’n beetje alles wat mis kan gaan tussen de lakens een medisch probleem geworden. Soms is dat terecht, geven zelfs de meest kritische wetenschappers toe. Een kleine minderheid van Pfizers 43 procent kan door een arts goed geholpen worden. Maar uitonderzoek blijkt ook dat de oorzaak van veruit de meeste seksissues ligt aan dingen die gewoon bij het leven horen, schrijft Moynihan in zijn boek. Ben je net verliefd, dan heb je meer zin in seks dan wanneer je al twaalf jaar met hangen en wurgen bij elkaar bent, of last hebt van stress of ziekte. En zoals elk stel met jonge kinderen je kan vertellen zijn ook koters een uitstekende libidodemper. ‘Mama, mag ik nog een glaasje water?’, is gewoon niet zo’n goed seksueel smeermiddel. De  Australische  wetenschapper  Juliet Richters, die al meer dan twintig jaar onderzoek doet naar seks, zegt het zo: ‘De aanname dat iedereen altijd even geïnteresseerd zou moeten zijn in seks, het zou moeten willen en ervan zou moeten genieten is een opgelegde sociale norm.’ Niks psychiatrische stoornis. Maar dat komt de farmaceutische industrie niet zo goed uit, schrijft Moynihan. Die verkoopt liever het beeld dat een gematigde maar regelmatige lekkere trek normaal en gezond is. Want tegen kleine kinderen of ingedutte relaties kun je geen pil slikken. En daar valt dus geen winst te behalen.

 

 

 

Meer lezen:

 

Sex, lies and pharmaceuticals, Ray Moynihan en Barbara Mintzes, Greystone Books (2010): over de trucjes die de pillenindustrie uithaalt om van seks een medisch probleem te maken.

tinyurl.com/SeksTrouw: artikel ‘Hoe geen trek in seks een ziekte werd’ van Joop Bouma in dagblad Trouw.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Recent observeerden we een foetus van 32 weken terwijl ze haar vulva aanraakte met de vingers van haar rechterhand’, schrijven twee Italiaanse artsen in 1996 in wat ongetwijfeld een van de interessantere publicaties in de American Journal of Obstetrics and Gynaecology was dat jaar. Tijdens een zwangerschapsecho zagen ze hoe een ongeboren meisje zichzelf bevredigde. ‘De strelende bewegingen waren gecentreerd rondom de regio van haar clitoris. De bewegingen stopten na dertig tot veertig seconden en begonnen opnieuw na een paar minuten. Deze lichte aanrakingen werden steeds herhaald en gingen gepaard met korte, snelle bewegingen van het bekken en de benen. Na nog een pauze kwamen hier samentrekkingen van de spieren in de romp en ledematen bij. Tijdens de climax volgden er snelle spiersamentrekkingen over het hele lichaam. Tenslotte ontspande ze en ging ze rusten. Het duurde ongeveer twintig minuten.’

Negen jaar eerder had een Israëlische arts al vastgelegd hoe een jongetjesfoetus zijn ongeboren penis betastte. Blijkbaar is seks zo lekker, dat we er al voor onze geboorte mee beginnen. Dat is ook geen wonder, als je kijkt naar wat er in het brein gebeurt als de geslachtsdelen vakkundig gestimuleerd worden. Zowel in de eikel van de penis als het topje van de clitoris – het deel van het orgaantje dat zich boven de oppervlak bevindt – zitten enorm veel zenuwen, wat ze bijzonder gevoelig maakt. De hersenen weten vervolgens wel raad met deze informatie. David Linden, hoogleraar neurowetenschappen aan de Johns Hopkins University, beschrijft in zijn boek Genot als kompas hoe dat gaat.

Hij vertelt over een onderzoek aan het Universiteit Medisch Centrum Groningen dat in 2007 werd gedaan in het laboratorium van neuroprofessor Gert Holstege. ‘Het hoofd van de vrouwelijke proefpersoon werd met plakband in de grote [PET]-scanner gefixeerd’, schrijft Linden. ‘Ze moet haar ogen dichtdoen en zo stil mogelijk liggen om de niet aan het orgasme gerelateerde breinactivering te minimaliseren.’Omdat ze niet mag bewegen, vingert haar partner haar tot ze klaarkomt. Een sonde in haar anus controleert of dat ook echt is gelukt. Zoals Linden opmerkt: ‘Het verbaast me dat iemand onder dergelijke omstandigheden nog een orgasme kan krijgen.’

Dankzij dit onderzoek konden wetenschappers vaststellen dat het klaarkomende brein van vrouwen ongeveer net zo reageert als dat van mannen. De meeste activiteit was te zien in het genotscircuit in het brein. Dit circuit bestaat uit hersendelen als het ventrale tegmentale gebied, het dorsale stratium en de nucleus accumbens. Al deze gebiedjes zijn erg gevoelig voor de neurotransmitter dopamine, het stofje dat ook in je hersenen rondzoemt na bijvoorbeeld een snuif cocaïne. En ja, dat is lekker.

Mars en Venus komen klaar
Dat mannen- en vrouwenbreinen dezelfde activiteit laten zien bij het klaarkomen, lijkt voor de hand liggend als je naar hun ervaringen kijkt. Maar vanuit evolutie-oogpunt is juist het bijzonder dat de orgastische Mars en Venus-hersenen zo op elkaar lijken. Voor mannen is een simpele en doeltreffende voortplantingsverklaring voorhanden waarom seks voor hen zo vreselijk lekker is. De spiersamentrekkingen die bij het klaarkomen horen, zijn immers nodig om het sperma van A naar Baarmoeder te krijgen. Dat dit zo gevoel zo lekker is, is duidelijk nuttig. Grote dopaminebeloningen werken erg motiverend, wat voorkomt dat mannen halverwege een vrijpartij afhaken en wat anders gaan doen. En: hoe lekkerder de seks, hoe meer je ervan wilt, hoe groter de kans dat je veel baby’s verwekt, die van jouw de mogelijkheid erven om een orgasme te krijgen, waardoor ze ook weer meer baby’s maken dan hun niet-klaarkomende concurrenten, enzovoorts.

Dit is dan ook meteen het laatste simpele deel van het antwoord op de vraag waarom seks lekker is. Verder zijn er vooral raadsels. Zoals: waarom kunnen vrouwen dan ook klaarkomen? Dat heeft geen voortplantingsnut; bevruchting kan even prima plaatsvinden zonder vrouwelijke spiersamentrekkingen. Een vrouw hoeft voor succesvolle conceptie niet eens opgewonden te zijn. Zelfs van een verkrachting kan ze zwanger worden.

Nog zo’n raadsel: wij mensen hebben veel meer seks dan strikt noodzakelijk. Waar dieren doorgaans het leeuwendeel van hun vrijages beperken tot de periode waarin de vrouwtjes vruchtbaar zijn, seksen wij de hele cyclus lustig voort, waarschijnlijk omdat we meestal geen clou hebben wanneer de eisprong gaat plaatsvinden. Waarom geven mensenvrouwen geen duidelijke signalen af dat het tijdstip T gearriveerd is? Onze aapnichtjes de chimpansee en de bonobo doen dat beter: bij hen zwellen de geslachtsdelen groot en roze op, zodat iedereen kan zien dat ze vruchtbaar zijn. Bij mensen is zelfs na drie maanden heel gericht ‘proberen’ een derde van de vrouwen niet zwanger. Dat is niet erg efficiënt, wat raar is, want evolutie staat niet bekend als een proces dat graag verspilzucht in stand houdt.

Seks als lijm
Hoogleraar geografie en antropoloog Jared Diamond van de University of California, Los Angeles, denkt dat deze twee zaken – klaarkomende vrouwen en verborgen eisprongen – iets met elkaar te maken hebben. In zijn boek Why sex is fun beschrijft hij twee hypotheses die kunnen verklaren hoe dat zit. De eerste hypothese is geïnspireerd door het werk van zoöloog Desmond Morris en draait rond nog een derde evolutiefeit: dat mensenbaby’s in een hulpeloze toestand worden geboren. In tegenstelling tot prille aapjes kunnen ze zichzelf niet vasthouden aan hun moeder, leren pas laat zitten en lopen en kunnen zelfs als peuter nog niet hun eigen eten zoeken.

Die hulpeloze wezens hebben een veel grotere overlevingskans als er meerdere mensen zijn die voor ze zorgen, schrijft Diamond. Het is veel gemakkelijker om zo’n kwetsbaar kleintje in leven te houden als twee ouders zich ertegenaan bemoeien. Stel je nou voor dat een oervrouw overduidelijk vruchtbaar was. Een oerman kwam langs, deed zijn lekkere seksding en verliet na de conceptie terstond de grot om een nieuw vruchtbaar vrouwtje te zoeken.

Dat is onhandig, stelt Diamond. ‘Wat kan de vrouw doen om haar man te houden? Haar briljante oplossing: blijf seksueel actief, zelfs na de ovulatie! Houd hem bevredigd door te copuleren wanneer hij maar wil! Op die manier blijft hij rondhangen, hoeft hij niet te zoeken naar nieuwe sekspartners en zal hij zelfs zijn dagelijkse portie vlees delen.’ De verstopte eisprong zorgt ervoor dat het mannetje niet weet wanneer hij bingo heeft, en het vrouwenorgasme zorgt dat ook de oerdame seks lekker vindt, wat haar motiveert om het voldoende frequent te hebben. ‘Recreatieve seks wordt dus geacht de lijm te zijn die mensenkoppels samenhoudt terwijl ze samenwerken om de hulpeloze baby groot te brengen’, besluit Diamond.

Apen zonder relatie
Dit idee krijgt enige steun vanuit neurobiologische hoek. Door opwinding en een orgasme komt namelijk het hormoon oxytocine vrij, dat onder vooral prairiewoelmuizen bekend staat als uitstekend smeermiddel van monogame relaties. Aan Diamonds formulering is echter al te merken dat hij zelf zo zijn twijfels heeft bij de juistheid van de relatielijmverklaring. En terecht, want op evolutievlak is er het nodige tegen deze hypothese in te brengen. Een van de best onderbouwde kritieken komt van Elizabeth Lloyd, hoogleraar biologie aan Indiana University. In haar boek The case of the female orgasm besteedt ze een heel hoofdstuk aan evolutionaire paarbindingshypotheses.

Een van haar kritiekpunten zit hem in het feit dat Desmond Morris en de vele wetenschappers die daarna aan deze hypothese toegevoegd en geschaafd hebben, seks tijdens een onvruchtbare periode als een uniek menselijk verschijnsel zien. Maar dat klopt niet, schrijft ze. Hoewel het waar is dat dieren het vaakst seks hebben rondom de eisprong, weten we van bijvoorbeeld chimpanseevrouwen dat ze ook buiten die periode wel eens aan het vrijen slaan. Orang oetans, makaken, vervetaapjes hetzelfde verhaal – om over de seksueel eigenlijk altijd buitengewoon actieve bonobodames nog maar te zwijgen. Toch vormen geen van deze dieren man-vrouwkoppels die samen voor de kinderen zorgen.

Sterker nog: één van de weinige apensoorten die leven als monogaam stelletje, de gibbon, stellen het soms jaren zonder seks. En daarin lijken ze dan weer erg op mensen. Want, zo merkt Lloyd op, bij mensen is het juist zo dat hoe langer de relatie duurt, hoe minder zin vooral de vrouw heeft en hoe minder vaak een stel het doet. En dat past helemaal niet bij de hypothese dat seks lekker is voor vrouwen zodat ze gemotiveerd is met geslachtsgemeenschap een man aan zich te binden.

Seks voorkomt kindermoord
Jared Diamond zet zijn geld daarom op een tweede hypothese over waarom seks lekker is. Stel nou, schrijft hij, dat de vrouw een verborgen eisprong en altijd zin in seks heeft zodat ze het juist met zo veel mogelijk mannetjes kan doen? Het nut hiervan is misschien niet meteen duidelijk, totdat je het onderzoek van primatoloog en antropoloog Sarah Blaffer Hrdy, emeritus hoogleraar aan de University of California, Davis, erbij pakt. Zij was een van de eersten die wees op het grote evolutionaire belang van kindermoord bij apen.

Veel apensoorten leven in groepen, waarbij een dominant mannetje de dienst uitmaakt. Hij is de baas, heeft dientengevolge ook recht op geslachtsgemeenschap met alle vrouwtjes en verwekt de meeste kinderen. Maar net als bij mensen vinden er soms machtswisselingen plaats. Een ander mannetje uit de groep wordt alfaman, en treft een groep aan vol baby’s die nog door zijn voorganger zijn verwekt. Hun moeders zijn niet vruchtbaar, want die zogen nog. Voor de verspreiding van zijn genen is dat slecht nieuws, dus gebeurt het met enige regelmatig dat hij besluit alle baby’s over de kling te jagen om zo de moeders zelf te kunnen bezwangeren.

Voor de moeders is dit niet alleen verdrietig, maar ook evolutionair inefficiënt. Zij hebben immers geïnvesteerd in het dragen en zogen van hun kleintje. Om juist die investering tijdens een mannetjesmachtswissel te beschermen, zo redeneert Hrdy (en Diamond), loont het als de vrouwtjes seks hebben met zoveel mogelijk mannen. Zo moet elk van die mannetjes rekening houden met de gedachte dat ze misschien wel de vader van het kleine aapje zouden kunnen zijn. Wat daarbij helpt is dat apenvaders hun eigen nageslacht niet herkennen. Een kind dat mogelijk van jezelf is vermoord je niet, is de gedachte. En dat blijkt ook uit observaties in het wild.

Prettige prikkels zijn nog geen orgasme
Het is een beetje een raar idee dat de reden van zoiets heerlijks als lekkere seks zou kunnen liggen in zoiets gruwelijks als kindermoord. Voor mensen die dat niet romantisch genoeg vinden is er goed nieuws: ook in deze hypothese heeft Elizabeth Lloyd de nodige gaten geschoten. Ze geeft toe dat het klopt dat bij de meeste apensoorten de vrouwen fanatiek in het rond seksen; ondanks dat de alfaman de meeste kinderen verwekt komt bijvoorbeeld zelfs 10 procent van een mannetje dat niet eens lid is van de groep. Dit rondseksen gebeurt echter vooral in hun – zeer zichtbare – vruchtbare periode. Een verborgen eisprong is er niet voor nodig.

En de mogelijkheid om klaar te komen eigenlijk ook niet. Hrdy’s scenario geeft een heel goed argument voor het feit dat vrouwen seksuele opwinding kennen en seksuele prikkels lekker vinden, schrijft Lloyd. Maar opwinding en prettige prikkels zijn niet hetzelfde als een orgasme.

Het verschil is relevant omdat apenvrouwtjes van geslachtsgemeenschap helemaal niet zo vaak klaarkomen. Bij één van de apensoorten waarbij hun orgasmefrequentie goed is bestudeerd, de beermakaak, lag deze tussen de vijf en veertig procent van de keren dat ze door een mannetje werden bestegen. Dat het niet altijd raak is, is ook niet zo verwonderlijk. Net als bij mensen ligt het epicentrum van hun genot niet in hun vagina, maar in het topje van hun clitoris. En die wordt bij geslachtsgemeenschap, wederom net als bij mensen, niet altijd voldoende geprikkeld om een orgasme te veroorzaken.

Omdat mannen het kunnen
Hrdy’s kindermoordhypothese verklaart dus heel aardig waarom seks evolutiegewijs voor vrouwen mwah-wel-oké lekker is, maar niet waarom het ook oh-mijn-god-ga-door-ja-daar-oh-ja-ja-jaaaa lekker kan zijn. Een derde hypothese kan dat wel, is Lloyds overtuiging. Volgens haar is het antwoord op de vraag waarom vrouwen orgasmes kunnen krijgen: omdat mannen het kunnen.

Deze hypothese werd voor het eerst in 1979 geopperd, door antropoloog Donald Symons, ondertussen emeritus hoogleraar aan de University of California, Santa Barbara. Hij combineert de twee belangrijke conclusies die we ook al tegenkwamen in onze zoektocht naar een antwoord op de vraag waarom seks lekker is. Ten eerste: er is geen goede evolutionaire verklaring voor het nut van het vrouwenorgasme. Ten tweede: het mannenorgasme is cruciaal voor de voortplanting en dus onderworpen aan zeer sterke natuurlijke selectie. En bij zulke essentiële lichaamsfuncties zien we wel vaker dat de andere sekse ze ook heeft, ook al hebben ze hem strikt gezien niet nodig. Zolang het orgasme vrouwen niet in de weg zat, was het evolutietechnisch handiger om de mogelijkheid gewoon te laten zitten.

Symons vergelijkt het vrouwenorgasme met de mannentepel. Tepels zijn voor vrouwen een essentieel onderdeel; zonder kun je je kind niet de borst geven. Bij mannen hebben ze geen direct nut in de strijd voor het voortbestaan, maar ze zitten ook niet in de weg. Dus zijn ze blijven bestaan.

Mars en Venus hebben geslachtsdelen
In een café in Amsterdam laat psycholoog-seksuoloog Ellen Laan van het Academisch Medisch Centrum op haar laptop zien dat de hypothese van Symons goed klopt met wat we weten over de anatomie van onze onderste regionen. Op het scherm staat een serie tekeningen die tonen hoe de geslachtsdelen van jongens- en meisjesfoetussen zich gedurende de zwangerschap ontwikkelen. Ze wijst aan: ‘Alle embryo’s beginnen met dezelfde geslachtsdelen. Maar hier, met zes weken, begint er bij de jongens iets te veranderen. Dat komt doordat er op het Y-chromosoom een gen zit, SRY, die ervoor zorgt dat er testosteron vrijkomt. Ik grap wel eens dat de Bijbel het helemaal fout heeft: als er iets waar is, is het dat de man uit de vrouw ontstaat, en niet andersom.’

‘Onder invloed van die testosteron ontwikkelen de geslachtsdelen van de jongen zich langzaam tot penis’, vervolgt Laan. ‘Vijf maanden na de conceptie lijken de geslachtsdelen van jongens en meisjes nog heel erg op elkaar. Daarna worden de verschillen groter. De schaamlippen groeien als het ware aan elkaar; daarom hebben mannen ook een klein naadje op hun balzak. Twee van de vier zwellichamen voegen zich samen tot een, waardoor mannen er drie in penis hebben.’

‘Tegen de tijd dat een baby geboren wordt, zijn de uiterlijke verschillen in geslachtsdelen heel groot. Maar van binnen vallen juist de overeenkomsten heel erg op. Die zwellichamen, die hebben vrouwen ook. Ze zijn onderdeel van de clitoris, wat een veel grotere structuur is dan alleen dat topje wat we normaal ‘clitoris’ noemen. Dat topje is een beetje te vergelijken met de eikel van de man. Maar net als bij mannen zit daar nog een heel verhaal aan vast. Er zijn vier zwellichamen, net als bij de ontwikkelende jongensfoetus, en die vouwen zich helemaal om de plasbuis en de vagina heen. De buitenste zwellichamen zijn gelijk aan het mannelijk zwellichaam dat in directe verbinding staat met de eikel. Net als de twee binnenste, zo blijkt uit MRI-onderzoek, raken deze erg opgezwollen als een vrouw opgewonden raakt.’

‘Eenmaal opgezwollen zorgen de zwellichamen onder meer voor een soort stootkussen, zodat geslachtsgemeenschap geen pijn doet’, legt Laan uit. ‘En dat niet alleen: als een vrouw echt opgewonden is, maakt het de seks voor haar ook veel lekkerder. Een collega van me zei eens: het is moeilijk je seks voor te stellen waarbij de clitoris géén rol speelt. Dat ben ik met hem eens. De structuur is zo omvangrijk, dat hij op de een of andere manier altijd geprikkeld wordt, of je nu geslachtsgemeenschap hebt of het topje van de vulkaan stimuleert. Maar, nogmaals, alleen als de vrouw echt opgewonden is.’

Orgasmepotentie
Vrouwen hebben dus net als mannen anatomisch alles in huis om klaar te komen, ook al lukt dat zowel in het mensen- als in het dierenrijk niet altijd. Donald Symons beschouwt het vrouwenorgasme dan ook al potentie. Volgens hem is de optie op klaarkomen in alle zoogdieren aanwezig, maar weten maar een paar soorten er goed gebruik van te maken. ‘Mensen verschillen hoofdzakelijk van andere zoogdieren in dat ze, bij sommige volkeren, technieken voor voorspel en geslachtsgemeenschap kennen die afdoende intens en ononderbroken stimulatie bieden zodat vrouwen klaarkomen’, schrijft hij.

Daarmee voegt hij een belangrijk element toe aan de vraag waarom seks lekker is: cultuur. De plezierige kant van seks is niet altijd en overal zo belangrijk geweest als hij nu in de westerse samenleving is. En in katholieke kringen geldt wellust nog steeds als een van de hoofdzonden. Als het aan de paus ligt hebben de gelovigen alleen geslachtsgemeenschap voor voortplantingsdoeleinden, en niet voor de zaligheid en de heerlijkheid. Ellen Laan is zich ook bewust van deze historische bagage: ‘Vrouwelijke lust werd, zeker in de joods-christelijke cultuur, bepaald niet toegejuicht.’ Op haar laptop laat ze een plaatje zien van een kuisheidsgordel. ‘Historisch gezien werden vrouwen gezien als licht ontvlambare seksuele wezens, die met dit soort apparaten moesten worden ingetoomd. In de Koran zit dat trouwens anders: daar is het seksuele plezier van de vrouw belangrijker. Maar het is wel de man die voor dat genot moet zorgen.’

En ook vandaag de dag zijn er nog culturen waarin genot gewoon niet zo’n belangrijke rol speelt bij seks. In 2010 publiceerden de antropologen Barry en Bonnie Hewlett van Washington State University een onderzoek naar de seksuele gebruiken van een Afrikaans jager-verzamelaarsvolk, de Aka. De Hewletts hadden samen al meer dan tien jaar bij dit volk doorgebracht, en het was hen opgevallen dat ze heel open spraken over hun seksleven. Dat is nogal actief, naar westerse standaarden: volwassen Aka-koppels vrijen gemiddeld drie keer per nacht.

Plezier is echter niet hun voornaamste motief, concluderen de Hewletts nadat ze diepte-interviews hadden gedaan met tientallen volwassenen. Het hoofddoel van deze veelvuldige vrijages is voortplanting. ‘Het werk van de penis is om een kind te vinden’, zei een van de Aka-mannen. ‘Ik doe het nu vijf keer per nacht om een kind te vinden’, vertelde een andere man. ‘Als ik het niet vijf keer doe zal mijn vrouw ongelukkig worden, want zij wil snel kinderen.’ Dat wil niet zeggen dat seks niet lekker kan zijn, maar wel dat ze er anders tegenaan kijken. Ze hebben er zelfs een uitdrukking voor: ‘Bila na bongedi’, oftewel ‘lust is werk’. Seksuele handelingen die niet direct met voortplanting te maken hebben, zoals voorspel, masturbatie of homoseksualiteit, komen dan ook nagenoeg niet voor. Niet omdat de Aka zoiets afkeuren, benadrukken de Hewletts; de Aka zijn juist uitermate tolerant en vrijzinnig over seks. Ze zien van alles behalve geslachtsgemeenschap gewoon het nut niet in.

Op de vraag waarom seks zo heerlijk is, zijn veel verschillende antwoorden te geven. Omdat het mannenorgasme cruciaal was voor de voortplanting. Omdat in onze westerse cultuur aan genot een belangrijke rol toekent, waardoor wij in bed steeds meer gewoon zijn om op zo’n manier te vrijen dat beide partijen een hoogtepunt bereiken. En omdat zowel mannen als vrouwen zijn uitgerust met een indrukwekkend mooie anatomie, die opwinding, lust en orgasmes voor alle partijen mogelijk maakt. De masturberende meisjesfoetus had van dit alles geen weet. Die beleefde gewoon plezier aan haar eigen lijfje. Omdat het lekker is.

Dit artikel verscheen in KIJK 11/2012, en werd door lezers van KIJK in de top drie van beste coverartikelen van 2012 gestemd.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

De roodkeelsialia is een klein vogeltje dat, anders dan de soortnaam doet vermoeden, met name te herkennen is aan zijn blauwe veren. De taken tussen de mannetjes en de vrouwtjes zijn netjes verdeeld. Voordat het paarseizoen begint, knokken de kerels om de schaarse nestplekken. Dat is handig, want zonder nest ziet een sialiavrouwtje hem niet staan. De mannetjes, op hun beurt, ruilen de schaarse nestplek voor seks. De mannetjes zonder nest blijven moederziel alleen over.

Dat is zielig, dachten een paar voorbijpasserende homo sapiens, en bouwden nestkastjes, zodat het volgende jaar alle sialiamannen aan de vrouw konden geraken. Dat was op papier een heel leuk idee, ware het niet dat deze ingreep de hele sialiacultuur op zijn kop zette. De dames waren niet meer onder de indruk van de mannetjes met nest, en begonnen aanvullende eisen te stellen aan de sialiaventjes. Niet de nestbezitters maar de beste vaders werden de lentes daarop het populairst. De mannetjes pasten hun gedrag overeenkomstig aan en zorgvaderden er voor het eerst in hun vogelleventje lustig op los. De vrouwtjes daarentegen, verloren al hun eerdere interesse in monogamie en doken massaal hun buurmans nestkast in.

Ik vertel dit niet omdat ik een stiekeme passie voor blauwe vogeltjes heb. Wat dit voorbeeld laat zien is hoezeer ons gedrag samenhangt met onze omgeving. We mogen dan misschien ons brein zijn, maar we zijn evenzeer de situatie waarin we zitten, de opvoeding die we krijgen, en de cultuur waarin we leven.

Dit wordt nergens zo duidelijk als in het wetenschappelijk deelgebied waar ik me in heb gespecialiseerd: seksualiteit en gender. Vele mensen, waaronder professor Swaab, zijn van mening dat man-vrouwverschillen en seksuele voorkeur zijn aangeboren. Over het feit dat meisjes in onze cultuur meer met poppen spelen en jongens meer met auto’s, schrijft hij bijvoorbeeld: “De preferentie voor speelgoed is ons dus niet opgedrongen door de maatschappij, maar is in ons brein geprogrammeerd om ons op onze latere rol in de maatschappij voor te bereiden, zoals op het moederschap bij het meisje, en op vechten en meer technische taken bij het jongetje.” Over seksuele oriëntatie schrijft hij: “Hoewel er vaak verondersteld werd dat ook de ontwikkeling na de geboorte van belang zou zijn voor onze seksuele oriëntatie, ontbreekt hiervoor ieder bewijs.”

Op beide zaken wil ik wel wat afdingen. Laten we beginnen bij de speelgoedvoorkeuren van jonge kinderen. Er zijn wat onderzoeken die op het eerste gezicht lijken Swaabs woorden te bevestigen. Zo is er een experiment gedaan waarbij groene meerkataapjes meisjes- en jongensspeelgoed aangeboden kregen – Swaab noemt het in zijn boek en zegt hierover: “De vrouwtjesapen kozen bij voorkeur de poppen (…) terwijl de mannetjesapen meer interesse hadden voor het spelen met de autootjes en een bal.”

Wie de studie erbij pakt, ziet dat dit een wat merkwaardige samenvatting van de resultaten was. Het speelgoed dat favoriet was bij de jongensapen, was namelijk een pluche knuffelhond, dat de onderzoekers in de categorie ‘neutraal speelgoed’ hadden geplaatst. Naar menselijk model, want vanuit een aap geredeneerd lijkt zo’n knuffelbeest natuurlijk veel meer op een babyaap dan een mensenbabypop. Na de voorkeur van de jongetjesmeerkatten voor de ‘neutrale’ hondenknuffel volgden, op een gedeelde tweede plaats, de bal, een pannetje, en een autootje. Die pan was overigens ingedeeld als ‘vrouwelijk’ speelgoed, maar wederom is het de vraag hoe de meerkatjes dat moesten weten, want die staan niet bekend om hun kookkunsten. De meisjesmeerkatten gingen in eerste plaats voor het vrouwelijke pannetje, op de voet gevolgd door de ‘neutrale’ knuffelhond en pas op de derde plaats voor de pop.

Wat we hier zien is geen voorbeeld van goed onderzoek, maar van wetenschappers die hun westerse bril niet kunnen afzetten. Dat gebeurt vaker in het onderzoek naar man-vrouwverschillen en seksuele oriëntatie. Als beide zaken echt in ons brein “ingeprogrammeerd” waren als gevolg van honderdduizenden jaren aan evolutie, dan zou je verwachten dat homoseksualiteit en genderrolverdelingen overal ter wereld ongeveer op dezelfde manier tot uiting zou komen. Niets is minder waar. Bij het jager-verzamelaarsvolk de Agta was het gebruikelijk dat de vrouwen uit jagen gingen. Kinderen die nog de borst kregen, namen ze mee op hun rug. Grotere kinderen bleven achter bij oma of papa. Bij de Efe uit de Democratische Republiek Congo vissen de vrouwen, passen puberjongens op hun babyzusjes en leren jongens en meisjes beiden boogschieten. Of neem de Aka, een jager-verzamelaarsvolk in de Centraal-Afrikaanse Republiek. Vaders houden hun zuigelingen 20 procent van de tijd vast, en 50 procent van de tijd binnen handbereik.

Hun houding ten opzichte van seks veroorzaakte vorig jaar enige rimpelingen in het denken over homoseksualiteit als verschijnsel dat zich onttrekt aan invloeden na de geboorte, zoals cultuur. Bij de Aka komt het namelijk niet voor – niet omdat ze het afkeuren, maar omdat seks bij hen niet zo gekoppeld is aan genot als bij ons. Voor hen is voortplanting cultureel gezien het absoluut belangrijkere doel, vandaar ook dat Aka-mannen maar liefst drie keer per nacht moeten presteren, anders is hun vrouw teleurgesteld. ‘Het werk van de penis is om een kind te vinden’, zei een van de Aka-mannen. Met twee mannen gaat dat niet; de mogelijkheid van homoseksualiteit leek volgens de veldantropologen niet in ze op te komen.

Deze voorbeelden laten de rijkdom zien van het menselijk gedrag in wisselende omstandigheden. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat de manier waarop wij in onze westerse cultuur met gender en seksualiteit omgaan meer evolutionair en minder cultureel geïnspireerd is dan de manier van de Agta, Efe of Aka. Sterker nog, volgens hersenwetenschappers als Joe Henrich zijn wij mondiaal gezien de hersentechnische uitzondering: veruit de meeste breinen groeien niet op in een omgeving die ‘WEIRD’ is zoals de onze: western, educated, industrialized, rich, democratic. Toen ik Henrich hiernaar vroeg, zei hij te verwachten in de nabije toekomst substantiële culturele verschillen in het brein te vinden. ‘De hersenen van mensen uit andere plaatsen laten in hetzelfde experiment verschillende reacties zien’, zei hij.

Het is belangrijk dat we ons blijven realiseren dat vrijwel alle kennis over ons brein, voortkomt uit onderzoek met blanke, westerse en vaak hoogopgeleide proefpersonen. Antropologisch onderzoek laat zien dat dit onze kijk op onze hersenen en ons gedrag kleurt, en wel zodanig, dat we de invloed van onze westerse cultuur onderschatten en de invloed van biologie en evolutie overschatten.

We zijn dan misschien ons brein, maar ons brein – m/v – is een door en door cultureel orgaan. En dat geeft alle reden om te denken dat gender en seksualiteit niet “voorgeprogrammeerd” zijn, maar ten zeerste beïnvloed worden door de wereld om ons heen. Niet nature, maar nurture. Niet aangeboren, maar aangeleerd. Niet de biologie, maar de omgeving.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.