dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Hillary Clinton heeft het moeilijker in de Amerikaanse verkiezingscampagne dan haar tegenstander Barack Obama en dat heeft alles te maken met haar vrouw-zijn. Dat beweert Deborah Cameron, professor Taal en Communicatie aan de Universiteit van Oxford en schrijfster van het boek The Myth of Mars and Venus: Do men and women really speak different languages?

Vrouwelijke politici kunnen over het algemeen op meer kritiek rekenen dan hun mannelijke collega’s. Het lijkt alsof vrouwen het nooit goed kunnen doen. Wanneer een vrouw zacht en bescheiden overkomt, wordt haar verweten dat ze niet over voldoende leiderscapaciteit beschikt. Laat ze zich echter meer van haar mannelijke kant zien, dan wordt ze door de media als een kenau neergezet.

Cameron legt uit dat de tegenstrijdige opinie ten opzichte van vrouwelijke sprekers teruggaat tot in de 19e eeuw. Voor een vrouw was het lange tijd ‘not done’ om in het openbaar te spreken, dit ging domweg in tegen het goede fatsoen. Met autoriteit spreken in het openbaar wordt nog steeds als een vooral mannelijke eigenschap gezien. Een vrouwelijke presidentskandidaat behoort haar vrouwelijke kanten in ieder geval niet weg te drukken. En daarom waren de tranen van Clinton precies waar de kiezers op zaten te wachten.

Deze dubbele houding ten opzichte van vrouwelijke politici – enerzijds moeten ze autoriteit uitstralen, aan de andere kant een zekere bescheidenheid tentoonspreiden – maakt het voor hen niet makkelijk zich correct te presenteren in een verkiezingscampagne. Volgens Cameron zal dit probleem Clinton blijven achtervolgens tijdens haar strijd om het Witte Huis.

logo kennislinkDit bericht is een verkorte versie van ‘De tweeslachtige rol van de politica’, dat op 17 januari verscheen op Kennislink.nl

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

In de Opzij van deze maand krijgt zelfbenoemd burgertrut Fleur Jurgens maar liefst twee pagina’s de tijd om “een lans te breken voor herwaardering van het moederschap als belangrijkste taak voor vrouwen”. De Opzij achtte het – terecht – niet nodig dit weinig vooruitstrevende idee van snedig commentaar te voorzien. Jurgens heeft eigenlijk ook geen argumenten, behalve dat ze zelf graag thuis is bij de kids. Dat is natuurlijk prima en onschuldig genoeg, hoewel ik me afvraag waarom ze mij daarmee lastig valt.

Op de tweede pagina van het interview doet Jurgens er echter een schepje bovenop door net te doen alsof er enige (wetenschappelijke) basis – daar hebben we dat moedergen weer! – is voor haar geneuzel. Ik citeer:

Vrouwen weten godzijdank van nature hoe je voor een baby zorgt. De meeste mannen vinden zorgen minder leuk. Zij zijn er beter in om zich in de buitenwereld staande te houden (…). Vrouwen zouden meer respect moeten hebben de typisch mannelijke dingen die hun partner doorgaans nog wel doet: het grootste deel van het inkomen verdienen, vuilniszakken buitenzetten, autorijden, ravotten en grasmaaien.

Ook wat verderop in het feministisch maandblad zijn de vrouwelijke genen onderwerp van gesprek. Het betreft hier culinair journalist Johannes van Dam die op de feministische meetlat niet verder komt dan een vijf. Hopelijk had dit er iets mee te maken:

In de oertijd was de man de jager die het wild thuisbracht, en de vrouw de verzorgster van de kinderen en de kookpot. Nu kun je met een kind nog wel op stap gaan, maar een kookpot versjouw je niet zo makkelijk. De vrouw bleef dus thuis om de kookpot in de gaten te houden en er van tijd tot tijd in te roeren (…). Je ziet trouwens nog steeds wel verschil in mannen- en vrouwenkoken. Mannen zijn van het vlees, het gebraad.(…) Het zit er van oudsher in.

Van Dam loopt hiermee enkele tientallen jaren achter op de wetenschappelijke consensus dat juist vrouwen in de oertijd verantwoordelijk waren voor het grootste deel van de voedselvoorziening: zij waren namelijk de hele dag aan het verzamelen. Niks kookpot.

Gelukkig voor mijn gemoedsrust sluit de Opzij deze maand af met een positieve boodschap van Hans Faddegon, die een boek heeft geschreven en – hoe een zeldzaam geluid tegenwoordig! – de theorie dat typisch mannelijk of vrouwelijk gedrag een genetische kwestie zou zijn naar het rijk der fabelen verwijst. Hij legt ook nog uit hoe en waarom, maar dat bewaar ik voor later. Eerst naar de boekhandel.

Bron: Opzij (december 2007)

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het menselijk geheugen is per definitie feilbaar. Dat is meestal geen probleem, maar als het op een strafzaak aankomt zijn de herinneringen van daders, getuigen en slachtoffers vaak juist waar het om draait. Rechters zouden dan ook meer rekening moeten houden met kennis uit de psychologie, om zo dwalingen en dubieuze veroordelingen te voorkomen.

Het zou het werk van een rechercheur een stuk gemakkelijker maken als elk misdrijf van begin tot eind gefilmd zou worden. Inclusief close-up van de dader uiteraard. Helaas is dit maar zeer zelden het geval, waardoor de rechercheurs en later de rechter afhankelijk zijn van getuigenverklaringen over wat er precies is gebeurd en wie het heeft gedaan. En de verdachten kunnen maar beter met een gedetailleerd alibi op de proppen komen, anders wordt aan hun geloofwaardigheid getwijfeld.

Politie en justitie rekenen er daarbij op dat die getuigen en verdachten in hun hoofd een soort gedetailleerd filmpje van het misdrijf hebben, dat ze moeiteloos en foutloos kunnen afdraaien en beschrijven. Een mens is echter geen videorecorder. Zelfs bij een gezond, jong en intelligent persoon is het geheugen bijzonder feilbaar. Dat is niet meer dan menselijk: we maken aan de lopende band geheugenfouten. In het dagelijks leven hebben we daar nauwelijks last van, maar in de rechtspraak kan de gebrekkigheid van ons geheugen grote gevolgen hebben.

 

De Schiedammer parkmoord
Een zaak als de Schiedammer parkmoord maakt dat pijnlijk duidelijk. In eerste instantie werd Cees Borsboom veroordeeld voor de moord op een meisje en poging tot moord op een jongen in de bosjes van het park, omdat hij na langdurig en – zo zullen we zien – onverantwoord verhoor had bekend de dader te zijn. Hij trok die bekentenis later weer in, maar het mocht niet baten: met als enige andere bewijs een aantal dubieuze getuigenverklaringen over zijn fiets en herkenning van zijn postuur door twee mensen, wordt hij toch veroordeeld tot 18 jaar gevangenisstraf plus tbs.

Terecht, zou je misschien denken. Hij heeft immers bekend. Dat hij later bedacht dat dit niet zo handig was en zijn bekentenis introk, is logisch maar doet niets af aan zijn schuld. Toch klopt dit beeld niet, vindt hoogleraar rechtspsychologie Van Koppen. Hij bestudeerde het dossier van Borsboom uitvoerig en kwam tot de conclusie dat de rechercheurs die Borsboom verhoorden juist die verhoortechnieken gebruikten waarvan we uit psychologisch onderzoek weten dat die ons geheugen zodanig verwarren dat ze regelmatig een valse bekentenis uitlokken.

Zo hebben de rechercheurs Borsboom zwaar onder druk gezet. De rechercheurs schreeuwden tegen hem, en stopten niet toen hij duidelijk te overstuur was om verder te gaan. Borsboom vertelt later dat de rechercheurs meldden hard getuigenbewijs te hebben dat hij de dader was, en dat hij het dus wel gedaan moest hebben. Ze zeiden hem ook dat als hij maar zou bekennen, zijn straf veel minder zwaar zou zijn. Op tafel lagen foto’s van de slachtoffers en de broertjes van het omgebrachte meisje. Deze manier van verhoren lijkt sprekend op de – toen al gedeeltelijk verboden – Zaanse verhoormethode.

 

Onterecht geloven in je eigen schuld
Zulke zware psychologische druk werkt valselijk bekennen in de hand. Dat blijkt ook uit een experiment dat Merckelbach en Jelicic omschrijven in hun boek over het geheugen in en buiten de rechtzaal. Zij vroegen studenten achter een computer plaats te nemen en letters in te tikken die de proefleider voorlas. Daarbij mochten ze absoluut de alt-toets niet raken: de computer zou dan crashen en dat zou voor honderden euro’s aan schade opleveren.

Na een minuut crashte – als deel van het experiment – de computer. Hoewel de studenten natuurlijk de alt-toets niet hadden ingedrukt, beweerde de proefleider dat ze dit toch hadden gedaan. 82% van de studenten tekenden vervolgens een schuldbekentenis waarop ze de verantwoordelijkheid voor het crashen op zich namen. En de helft van hen geloofde naderhand nog steeds echt dat zij schuldig waren. Door de studenten te laten twijfelen aan hun eigen geheugen en ‘bewijs’ op te voeren door de proefleider te laten getuigen, geloofde dus in totaal meer dan 40% dat ze echt de fout waren ingegaan. De overeenkomsten met het verhoor Borsboom – toen hem werd gezegd dat er bewijs tegen hem was en dat hij dus wel de dader moest zijn – zijn verontrustend.

 

Fantasie wordt herinnering
En dat is nog niet alles. Voordat Borsboom bekende, was met hem namelijk een zogenaamd imaginatieverhoor gedaan. In zo’n verhoor moet de verdachte zich helemaal verplaatsen in de dader en tot in detail fantaseren hoe het misdrijf gepleegd zou zijn. De enige reden om zo’n verhoor te houden, lijkt te zijn dat het de verdachte in de stemming brengt om te bekennen. Dat is des te kwalijker als je weet dat imaginatie kan leiden tot zulke sterke nepherinneringen dat ze niet meer van echt te onderscheiden zijn.

Dat bleek onder andere uit een onderzoek van Hyman en Billings. Zij nodigden studenten uit om te komen praten over herinneringen uit hun jeugd. Aan de hand van een aantal steekwoorden – opgesteld met behulp van de ouders – lieten de onderzoekers de studenten vertellen. Tussen de ‘echte’ steekwoorden zaten echter expres ook een aantal die refereerden aan een nepherinnering over een bruiloft waarop ze limonade hadden geknoeid op de vader van de bruid. Dit was nooit gebeurd, maar toch probeerden de studenten – geheel in de overtuiging dat hun ouders deze steekwoorden hadden aangeleverd – het ‘limonade-incident’ te visualiseren. In een tweede sessie bleek dat dit imagineren bij 27% van de studenten had geleid tot een gedetailleerde herinnering waarvan de studenten ervan overtuigd waren dat die echt was.

Een grondige visualisatie van een misdrijf – zoals bij een imaginatieverhoor – gecombineerd met grote druk om te twijfelen aan je eigen geheugen – zoals bij de ‘Zaansachtige’ verhoormethode – zijn een psychologisch ramprecept. Met deze experimenten in je achterhoofd is het dan ook geen wonder dat Borsboom zei schuldig te zijn aan het misdrijf in het Schiedamse park. Hij was overigens onschuldig: op 6 augustus 2004 bekende Wik H. spontaan de moord en poging daartoe gepleegd te hebben. DNA-onderzoek wees uit dat hij het inderdaad had gedaan, en Borsboom werd vrijgelaten.

 

Het geheugen van Lucia de B.
Ook als je niet ten onrechte bekent kan je gebrekkige geheugen je als verdachte behoorlijk in de problemen brengen. Dat gebeurde bijvoorbeeld Lucia de B. Zij werd veroordeeld voor de moord op zeven patiënten van verschillende ziekenhuizen. Een belangrijk deel van het bewijs tegen haar was haar eigen ‘leugenachtige’ karakter. Deze onbetrouwbaarheid was voor de rechter aanleiding om Lucia de B.’s verklaringen terzijde te schuiven als onwaar. Maar was ze wel echt leugenachtig, of had ze gewoon – net als wij allemaal – last van een feilbaar geheugen?

Een voorbeeld: Lucia de B. weet zich niet meer te herinneringen of ze op de avond dat een van haar vermeende slachtoffers sterft een bepaald alarm heeft onderdrukt of niet. Ze denkt van wel, want het is een gebruikelijke handeling: het alarm gaat af, dus ga je bij de patiënt kijken wat er aan de hand is. Als je de kamer binnenloopt druk je even op een knopje waardoor het alarm een paar minuten ophoudt met piepen, omdat dat lawaai anders afleidt. Lucia de B. verklaart hierop dat ze dan wel het alarm onderdrukt zal hebben. Ook bij andere routinehandelingen moet ze de rechters vaak een verklaring schuldig blijven, wat de rechter opvat als inconsistent, of een poging om de waarheid te verdoezelen.

 

‘Ik weet het niet’ is deel van de waarheid
Toch kunnen we dat ‘niet weten’ vanuit de psychologie goed verklaren. We hebben namelijk twee soorten herinneringen: episodische en semantische. In het episodisch geheugen slaan we concrete gebeurtenissen op, zoals de herinnering aan je zestiende verjaardag. Zo’n herinnering is tamelijk gedetailleerd. Het semantische geheugen werkt anders. Hier zitten abstracte dingen opgeslagen waar je normaal niet bij nadenkt, zoals de betekenis van het woord ‘taart’, en hoe je een kraan dichtdraait.

Door een vergelijkbare gebeurtenis vaak mee te maken, kan de herinnering daaraan van episodisch in semantisch veranderen. Eric Rassin geeft in zijn boek ‘Tussen sofa en toga’ een voorbeeld: een kind dat één keer is mishandeld door zijn vader, weet zich allerlei details te herinneren. Maar wordt dit kind vijftig keer mishandeld, dan ontstaat er semantische kennis. Details over bijvoorbeeld het tijdstip waarop elke mishandeling precies plaatsvond gaan dan verloren.

Dat blijkt ook uit het onderzoek door Van den Houdt en Kind. Zij lieten 39 gezonde proefpersonen achter een computer plaatsnemen. Negentien van hen kregen de opdracht om met de muis 22 keer een drietal gaspitten open te draaien, dan weer dicht, en dan te controleren op ze wel dicht waren. De anderen draaiden alleen de eerste en 22ste keer aan de pitten, en kregen daartussen een andere taak: ze moesten lampen aan en uit zetten. Bij deze ‘lampgroep’ was de herinnering aan de laatste keer gaspitten draaien en controleren veel levendiger en gedetailleerder dan bij de eerste groep die dat 22 keer had gedaan. Iets herhaaldelijk doen leidt dus tot minder zekerheid in plaats van meer.

Hetzelfde gebeurt er bij routinehandelingen als het snoozen van je wekker of de deur op slot doen. Je weet soms direct erna al niet meer zeker of je het gedaan hebt, laat staan dat je na anderhalf jaar een zinnig antwoord kan geven op de vraag of je op woensdag 10 maart de deur wel op slot hebt gedaan. Het enige wat je daarvan in alle eerlijkheid kan zeggen is dat je het niet weet, maar dat je denkt dat je het wel gedaan hebt omdat je altijd de deur afsluit. Net als Lucia de B.

 

Mistige herinneringen uit een grijs verleden
We hebben gezien dat het feilbare geheugen al enkele maanden – in het geval van de Schiedammer parkmoord – of enkele jaren – in het geval van Lucia de B. – voor allerlei justitiële moeilijkheden zorgt. Maar hoe zit dat na vele jaren? Die vraag werd deze zomer actueel, toen de Tweede Kamer besloot dat het Openbaar Ministerie in sommige gevallen in een oude zaak opnieuw tot vervolging mag overgaan. Ben je dus al een keer vrijgesproken, dan kan het OM je bij nieuw bewijs nogmaals voor de rechter brengen. Deze regel geldt voor bijvoorbeeld nieuw DNA-bewijs maar ook voor een nieuwe getuigenverklaring. Is dat psychologisch wel verantwoord?

Het is voor mensen soms moeilijk om onderscheid te maken tussen echte, eigen herinneringen en gerelateerde informatie uit een andere bron. Dit verschijnsel noemen we bronamnesie: twee herinneringen, bijvoorbeeld aan een gesprek dat je hebt gevoerd en aan een krantenbericht dat je hebt gelezen, fuseren tot één. Meestal maakt dat niet zoveel uit: het is niet erg als herinneringen aan een vakantie toen je klein was vooral voortkomen door de verhalen van je ouders of door wat je zelf hebt gezien. Maar als je vele jaren na dato nog over een gesprek moet verklaren voor de rechter, dan is het wel van groot belang.

Neem de begraafplaatsmedewerker die eerder dit jaar verklaarde de dag na de Deventer moord een gesprek te hebben gehad met de klusjesman. In dit gesprek zou de klusjesman hebben verteld hoe het slachtoffer, een weduwe, om het leven was gekomen. Dit was toen echter nog niet bekend, behalve natuurlijk bij de dader. Voor de duidelijkheid: momenteel zit Ernest Louwes, en niet de klusjesman, in de gevangenis voor de moord. Echter, zonder de getuige van kwade opzet te betichten moet je toch de mogelijkheid meenemen dat hij na bijna acht jaar dat toch eigenlijk niet meer precies kan weten. Is de inhoud van het gesprek zoals hij zich dat nu herinnert misschien gekleurd door wat hij later in de krant las? Of had hij het gesprek wel met de klusjesman, of met iemand anders?

 

Onterecht beschuldigd
Het komt vaker voor dat in een strafzaak iemand onterecht van iets wordt beschuldigd. Soms wordt een onschuldige omstander zelfs als dader gezien. Eric Rassin haalt in zijn boek een bekend voorbeeld aan van de psycholoog Donald Thomson. Hij werd verdacht van de verkrachting van een vrouw die in haar eigen huis televisie aan het kijken was. Ze herkende hem als de dader, maar dit bleek onmogelijk: Thomson was die avond live op televisie geweest. In het hoofd van het slachtoffer was de herinnering aan die liveshow met die aan de verkrachter samengesmolten.

In dit licht lijkt het niet zo’n goed idee om iemand opnieuw te vervolgen omdat een getuige jaren na het misdrijf zich ineens iets weet te herinneren, hoe overtuigd hij zelf van die herinneringen is. Kwade opzet is niet het probleem; het gebrekkige geheugen van mensen des te meer. Zonder al te veel moeite twijfelen we zodanig aan ons eigen geheugen dat we onszelf of anderen in de problemen brengen. En zodra iets routine wordt, is de kans groot dat we er helemaal geen herinnering aan hebben. Rechters zouden er goed aan doen lering te trekken uit de psychologie, en de feilbaarheid van het menselijke geheugen mee te nemen in hun beslissingen. Want elke onschuldig veroordeelde is er één te veel.

Dit artikel verscheen in december 2007 op Kennislink.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Als wetenschappers onderzoek doen naar de opvoeding, beperken ze zich vaak tot de rol van de moeder. Dat heeft twee redenen. De eerste is praktisch van aard: in de meeste gevallen neemt mama het grootste deel van de opvoeding voor haar rekening. Reden nummer twee is dat moeders niet alleen vaker en meer opvoeden, maar er ook béter in zijn. Ze zouden uitgerust zijn met een soort ‘zorg-gen’, waardoor ze bijvoorbeeld beter troosten en meer met hun kind communiceren. Volgens dezelfde redenering is het dan ook de moeder die wordt aangewezen als oorzaak, als er later in het kinderleven problemen ontstaan. Neem bijvoorbeeld Mattie Tops, die onderzoek doet naar schaamtegevoeligheid. Ik citeer:

“In een gezonde hechtingsrelatie kijkt een kind naar de moeder wanneer het de omgeving verkent. De moeder vormt in dat geval een veilige exploratiebasis en een bron van positieve bevestiging. Maar wanneer het kind regelmatig onverwachte negatieve feedback van de moeder krijgt, bijvoorbeeld in de vorm van een verbale of fysieke berisping, dan leidt dat waarschijnlijk tot een verhoogde gevoeligheid voor schaamte op latere leeftijd.”
(Uit ‘Waarom schamen we ons?‘, verschenen op Kennislink.nl, eigen cursivering)

Gelukkig zijn er ook wetenschappers die verder kijken dan moeders neus lang is. Promovenda Verhoeven van de Universiteit van Amsterdam bijvoorbeeld, die onderzoek deed naar de rol van mama én papa in de opvoeding van peuterjongens vanaf 17 maanden. Zij concludeert dat hoewel inderdaad vaak wordt aangenomen dat juist het opvoedkundig gedrag van een moeders een belangrijkere rol speelt dan dat van de vaders, dit niet juist is. Wat de ene ouder doet in de opvoeding, versterkt juist de relatie tussen het gedrag van het kind en het opvoedkundig gedrag van de andere ouder. Met andere woorden: opvoeden doe je samen.

Bron: Opvoeden doen ouders samen (UvA promotietekst)

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Wetenschappers namen altijd aan dat vrouwen die rond hun eisprong zitten – volgens lange apentraditie – hun vruchtbaarheid etaleren. Toegegeven, mensvrouwen zijn iets subtieler dan bavianenvrouwtjes die als ze klaar zijn voor conceptie hun knalroze achterwerk in het gezicht van de mannetjes duwen. Zo blijken ze zich in hun vruchtbare periode sexier te kleden (kortere rokjes, dieper decolleté, dat idee).

Het is dan ook verwarrend dat onderzoekers nu hebben ontdekt dat vrouwen rondom hun eisprong juist minder sexy lopen. Er wordt bijvoorbeeld minder met de heupen gedraaid. De onderzoekers denken dat vrouwen zich zo willen beschermen tegen opdringerig manvolk. Maar waarom dan wel een kort rokje? Dit doet vermoeden dat een van de beide onderzoeken niet deugt. Tot we daar meer over weten blijft het dus zo zonder roze achterwerk in je gezicht nog even gokken naar de conceptiemogelijkheden van de vrouw.

Bron: BBC

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het was deze week weer spannend in emancipatieland. Elma Drayer had in haar column in dagblad Trouw de thuiszittende moeder omschreven als ‘verwende prinsesjes’. Dit schoot deze vermeende prinsesjes duidelijk in het verkeerde keelgat: zij deden immers wat het beste was voor hun kind. Ook de mama met baan liet in Trouw’s podium van zich horen. Bij monde van Agmar van Rijn (beroep: werkende moeder) kregen eerst de feministes en daarna de vrouw zelf een veeg uit de pan.

Kort samengevat: in onze tijd van individualisering is voor feminisme geen plaats meer. Je moet namelijk te veel: meer werken, financieel op eigen benen staan (he, gatsie…). Bovendien leidt al dat feministische geneuzel maar af van het werkelijke probleem, namelijk de taakverdeling thuis. Die is namelijk scheef verdeeld, waardoor de werkende moeder overbelast raakt. Dit ligt overigens aan de vrouw zelf. Ze denken te vaak dat ze het beter kunnen.

Op de meest andere punten ben ik het met Agmar eens. Zo pleit ze – tamelijk harststochtelijk – voor het feit dat mannen even goed kunnen zorgen als vrouwen. Goed gesproken: de zorgkwaliteiten van onze mannen worden schandalig onderschat. Ook haar opmerking over de toon van de tijdschriften die je ongewild krijgt toegezonden als je zwanger bent (“…slaan een toon aan alsof een zwangere vrouw de intellectuele capaciteiten van een kleuter heeft”) is mij uit het hart gegrepen.

Maar een ding, lieve Agmar: kunnen we nu eindelijk die term ‘werkende moeder’ eens lozen? Of anders tenminste de ‘zorgvader’ (wat mij een contradictio in terminis lijkt) omdopen tot ‘werkende vader’, om de balans wat te herstellen? Want het is mij net iets te veel “ik ben moeder en o ja, ik werk ook nog” en iets te weinig “ik ben een volwaardige werknemer”.

Bron: Trouw, 31 oktober 2007

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.