dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Het begon allemaal in Kansas, 1959, met een stel zwangere cavia’s in het lab van de plaatselijke universiteit. Bioloog William Young gaf ze injecties met testosteron. Sinds het begin van de twintigste eeuw wisten onderzoekers dat mannen veel meer van dit hormoon in hun lijf hebben dan vrouwen. Maar wat het precies doet? Daarover bestond nog veel onduidelijkheid. De zwangere cavia’s moesten uitkomst bieden. Nadat ze waren bevallen, bestudeerde Young de baby’s. Vooral de dochters waren onder invloed van de testosteron veranderd. Hun geslachtsdelen waren vermannelijkt: het leek alsof ze een soort kleine piemeltjes hadden. Toen ze opgroeiden, gedroegen ze zich bovendien als caviamannetjes. Bij het paren probeerden ze bijvoorbeeld andere vrouwtjes te bestijgen. Young publiceerde er een paper over. Het was de eerste keer dat met behulp van een experiment was aangetoond dat testosteron zorgde voor meer mannelijkheid.

Sindsdien zijn er talloze experimenten met dieren gedaan om meer te weten te komen over testosteron. En ook duizenden mensen lieten in een lab hun testosteronniveau bepalen. Daardoor vonden onderzoekers verbanden tussen dit hormoon en het meest uiteenlopende gedrag. Zo zou een kind dat in de baarmoeder was blootgesteld aan veel testosteron agressiever zijn en meer belangstelling hebben voor techniek. En eenmaal volwassen zou een man met een hoog testosteronpeil meer risico’s nemen op de beurs, en dominanter en oorlogszuchtiger zijn. Maar de laatste tijd beginnen steeds meer onderzoekers te twijfelen. Is testosteron echt een machohormoon, of is er meer aan de hand?

 

Testosteron voert oorlog

Aart de Kruif is ervan overtuigd dat testosteron de man maakt. De Vlaamse diergeneeskundige en hoogleraar aan de Universiteit Gent publiceerde er dit jaar een boek over: Typisch testosteron. In dat boek betoogt hij dat de invloed van dit hormoon op ons gedrag zeer groot is. Misschien zelfs nog veel groter is dan we normaal gesproken denken. Volgens De Kruif is het hormoon verantwoordelijk voor onder meer de oorlog in voormalig Joegoslavië. ‘Als een man niet oplet, is hij al snel de slaaf van zijn hormonen’, vertelt hij aan de telefoon. ‘Testosteron zorgt van nature voor haantjesgedrag: risico’s nemen, status zoeken. Gelukkig heeft de man zijn verstand om zijn natuur en zijn instinct te onderdrukken. Maar onder invloed van een dreigende oorlog of een leider die de gemoederen verhit kunnen die slapende basisgevoelens weer naar boven komen. Remmingen vallen weg, en het natuurlijke gedrag krijgt zijn kans. Als je maar genoeg haatgevoelens oproept, gaan heel veel mannen daarin mee. Ze trekken zingend ten strijde. Vanwege hun testosteron willen ze aanvallen, ze willen de ander overwinnen.’ In Joegoslavië leidde dat ertoe dat mannen die eerst gebroederlijk naast elkaar hadden geleefd, elkaar nu de dood in joegen. Hoofdzakelijk testosteron, volgens De Kruif.

 

Dier is geen mens

De Kruif baseert zijn idee dat testosteron veel invloed heeft op mens en samenleving vooral op dieronderzoek. ‘Er zijn duizenden experimenten met gecastreerde dieren die laten zien dat testosteron van doorslaggevend belang is voor het gedrag van de mannelijke soort.’ Neem bijvoorbeeld rattenmannetjes: eenmaal gecastreerd kelderen hun testosteronspiegels en zijn ze duidelijk minder agressief. Geef je ze een spuitje testosteron, dan komt de agressie weer terug. Dit soort onderzoek kan niet op mensen worden gedaan, maar De Kruif ziet in de geschiedenis wel aanwijzingen dat het bij mannen net zo werkt. In vroeger tijden werden slaven regelmatig van hun klokkenspel beroofd, vertelt De Kruif. ‘Hun dominante en agressieve gedrag verdween en ze werden veel liever, blijkt uit historische bronnen.’

Maar niet alle wetenschappers zijn zo overtuigd van de invloed van testosteron. Christoph Eisenegger, neurowetenschapper aan de universiteit van Cambridge, twijfelt of je onderzoek naar dieren wel zomaar naar mensen kunt vertalen. Glad ijs, denkt Eisenegger, want bij mensen is over een direct verband tussen testosteron en gedrag nog maar weinig bekend. Daarom is hij ook sceptisch over de link die De Kruif legt tussen testosteron en oorlogszucht. ‘Zo’n idee kun je om voor de hand liggende redenen heel moeilijk met een experiment testen. Volgens mij heeft dit meer te maken met volkswijsheid.’ Daarmee bedoelt Eisenegger dat het alleen op het eerste gezicht logisch lijkt om een machohormoon te koppelen aan oorlog en agressie. De werkelijkheid is vaak complexer dan het gezond verstand kan vermoeden. En dat bleek dan ook uit zijn eigen experimenten.

 

Testosteron maakt… sociaal?

In 2009 nodigde Eisenegger meer dan 120 vrouwen uit in zijn laboratorium. De ene helft kreeg bij binnenkomst een spuitje testosteron, de andere helft kreeg een spuitje zonder werkzame stof. Het experiment was dubbelblind, dus zowel de onderzoekers als de vrouwen zelf wisten niet in wie er in welke groep zat. (Eisenegger gebruikte vrouwen voor het experiment, omdat vrouwen qua testosteronniveau onderling weinig van elkaar verschillen. Bij mannen kunnen die verschillen aanzienlijk zijn, wat een experiment in de war kan schoppen).

Vervolgens speelden de vrouwen in paren een onderhandelingspel. Een van de vrouwen mocht een geldbedrag verdelen tussen haarzelf en haar tegenspeelster. Die mocht vervolgens kiezen of ze de verdeling zou accepteren. Deed ze dat, dan kregen ze beiden het geld. Deed ze dat niet, dan gingen ze beiden met lege handen naar huis. De agressieve, riskante manier om zoiets aan te pakken, is om als delende vrouw je tegenspeelster een zeer laag bod te doen. Waarom zou ze het niet accepteren? Als ze nee zegt, krijgt ze immers helemaal niets, en als ze ja zegt, heb jij lekker veel. De meer sociale route is om de pot ongeveer eerlijk te verdelen, en als tevreden vrienden uit elkaar te gaan. Opvallend genoeg kozen de vrouwen die eerder een testosteroninjectie hadden gehad, meetbaar vaker voor deze sociale optie. De enige vrouwen die het hard speelden, waren degenen die dáchten dat ze in de testosterongroep zaten, of dat zou zo was of niet. Daarmee toonde Eisenegger twee belangrijke dingen aan. Ten eerste: testosteron maakt niet per se agressief, dominant of risicobelust. Het hormoon kan ook sociaal gedrag bevorderen. En ten tweede: het idee dat je onder invloed staat van een machohormoon is misschien wel belangrijker dan het machohormoon zelf. Beide conclusies werden later met nieuwe experimenten bevestigd.

 

Testosteron maakt niet jongensachtig

Nog zo’n wetenschapper die twijfelt aan de invloed van testosteron is Rebecca Jordan-Young, onderzoeker aan Barnard College in New York. In haar boek Brain storm zet ze vraagtekens bij de invloed van testosteronniveaus voor de geboorte. Wetenschappers als Dick Swaab denken dat de hoeveelheid testosteron waar een babybrein in de baarmoeder aan wordt blootgesteld levenslang invloed heeft op het gedrag. Ze hebben het dieronderzoek aan hun kant: denk maar aan de cavia’s van William Young. Maar omdat het testosteronniveau in een mensenbaarmoeder heel moeilijk te meten is, weten we veel minder over hoe dit bij de mens zit. Minder, maar niet niks. Want heel soms worden er meisjes geboren die in de baarmoeder met jongensachtige hoeveelheden testosteron te maken hebben gehad. Ze hebben CAH, een afwijking waardoor hun bijnieren bijna vanaf het begin van de zwangerschap heel veel testosteron aanmaken. Daarom worden deze meiden vaak geboren met een clitoris die zo groot is ze soms in eerste instantie voor een jongetje aangezien worden. Meisjes die aan zoveel testosteron blootgesteld zijn, zouden ook qua gedrag superjongensachtig moeten zijn. Maar, schrijft Jordan-Young, dat blijkt nu juist niet zo te zijn. Weliswaar spelen CAH-meiden iets wilder dan andere meisjes, maar kleine machootjes waren het beslist niet. Eigenlijk verschilden ze verder bijna niet van hun testosteronloze leeftijdsgenootjes. Ze speelden met poppen, hadden beste vriendinnen, werden veelal verliefd op jongens. Uit hersenonderzoek blijkt bovendien dat het brein van een volwassen CAH-vrouw net zo werkt als dat van iedere andere vrouw. De invloed die wetenschappers als Swaab toekennen aan testosteron voor de geboorte noemt Jordan-Young dan ook ‘adembenemend overdreven’.

 

Machohormoon blijkt veelzijdig

Volgens Eisenegger betekenen dit allemaal niet dat testosteron niets doet. Zo staat wel vast dat het zowel bij mannen als bij vrouwen de zin in seks kan aanwakkeren. Maar de relatie tussen testosteron en gedrag is veel complexer dan wetenschappers eerst dachten. Testosteron voor de geboorte is niet zo bepalend als wetenschappers wel dachten. En voor volwassenen blijkt het een veelzijdig hormoon met een sociale kant. Goed nieuws voor de man, dus. Hij is geen slaaf van zijn agressieve, dominante, oorlogszuchtige machohormonen.

 

Meer lezen:

Aart de Kruif: Typisch testosteron: de grote invloed van een hormoon op het gedrag van mannen én vrouwen. Uitgeverij Lias, 2012.

Rebecca Jordan-Young: Brain Storm: kritische kanttekeningen bij de invloed van testosteron voor de geboorte. Harvard University Press, 2010.

Celia Roberts: Messengers of sex: hormonen in een culturele en maatschappelijke context. Cambridge University Press, 2007.

 

Kader: Oestrogeen

Je hoort eigenlijk nooit iemand over vrouwelijk gedrag zeggen dat het ‘typisch oestrogeen’ is. Het vrouwelijk geslachtshormoon heeft blijkbaar niet zo’n duidelijk imago als testosteron. Maar waarom? De reden ligt waarschijnlijk aan het begin van de twintigste eeuw. Toen werden oestrogeen en testosteron bij mensen ontdekt. Meteen gingen onderzoekers ook bij dieren op zoek naar deze hormonen. Dat leverde een verrassing op: de urine van toch zeer mannelijke hengsten bleek vol te zitten met oestrogeen. Daardoor is het imago van oestrogeen als vrouwenhormoon nooit echt van de grond gekomen.

Bron: Celia Roberts: Messengers of sex (2007)

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Niet weg kunnen blijven bij die computer vol porno. Heel veel vaker willen vrijen dan je partner. Onbedwingbaar opgewonden raken van vrouwen met hooggehakte laarzen – ook op het schoolplein of in de Albert Heijn. Vanaf mei 2013 zouden deze problemen voor het eerst sinds 1980 weer een plekje krijgen in de diagnosebijbel voor psychiaters, de DSM. Zóúden, want op het allerlaatste moment is de omstreden diagnose ‘hyperseksuele stoornis’ uit de vijfde editie van dit invloedrijke boekwerk geweerd.

Dat was onverwacht. Vorige maand gaf de diagnose-in-de-dop nog aanleiding tot een feestje. Een team van tien artsen en psychologen van de University of California in Los Angeles (UCLA) had de hyperseksualiteitscriteria voor het eerst aan een veldonderzoek onderworpen. Tijdens dit veldonderzoek zagen twee behandelaars dezelfde groep van ongeveer tweehonderd patiënten. Psychiaters die niet bij het onderzoek betrokken waren hadden vastgesteld dat sommigen seksverslaafd waren, en anderen niet. Aan de behandelaars de taak om met behulp van de nieuwe criteria nogmaals vast te stellen wie hyperseksueel is. Zijn ze het met elkaar eens en maken ze niet al te veel fouten, dan is de nieuwe diagnose voor de test geslaagd.

Zo ook deze keer: tevreden stelden de onderzoekers vast dat de criteria voor hyperseksuele stoornis nauwkeurig en betrouwbaar waren gebleken. De UCLA stuurde een ronkend persbericht de wereld in: ‘Wetenschap ondersteunt dat seksverslaving een legitieme stoornis is’. Daags nadat de resultaten in het vakblad Journal of Sexual Medicine waren gepubliceerd, meldde onder meer het AD, de Daily Mail en de Huffington Post dat nu was bewezen dat hyperseksualiteit ‘echt’ is, en dat een belangrijke horde voor toetreding tot het rijk der DSM-stoornissen genomen was. Mensen (vooral mannen) met de zogenoemde belemmerende en terugkerende seksuele fantasieën of neigingen (zie ook kader) zouden spoedig een officiële diagnose kunnen krijgen.

Wie de publicatie beter bekijkt, krijgt echter al gauw de neiging om de champagne en confetti weer op te bergen. Er zijn namelijk een aantal forse problemen met de studie. Jacques van Lankveld, seksuoloog en hoogleraar klinische psychologie aan de Open Universiteit, wijst op fouten in de opzet van het veldonderzoek. De psychiaters die de nieuwe hyperseksualiteitscriteria testten, deden dat helemaal niet onafhankelijk van elkaar, stelt hij na bestudering van het artikel vast. De een deed het gesprek met een patiënt, de ander observeerde datzelfde gesprek. En dat betekent dat ze elkaar beïnvloed kunnen hebben. Bovendien wisten ze op voorhand dat ongeveer drie op de vier patiënten hyperseksueel was. Die voorkennis heb je in het echt nooit. Beide zaken doen de criteria nauwkeuriger lijken dan ze eigenlijk zijn, zegt Van Lankveld: de behandelaars wisten al waarnaar ze op zoek waren.

En zelfs onder deze omstandigheden was de kans bijna tien procent dat iemand die geen seksverslaving had toch de diagnose ‘hyperseksuele stoornis’ kreeg. Veel mensen krijgen dus onterecht een etiket opgeplakt, stelt Van Lankveld. Ter vergelijking: experts schatten dat ongeveer één procent van de mensen hyperseksueel is. Het aandeel mensen dat abusievelijk deze diagnose krijgt ligt dus een factor tien hoger dan het aandeel werkelijke patiënten.

Daarmee bevestigt dit veldonderzoek onbedoeld een van de grootste zorgen die artsen en wetenschappers hebben bij de voorgestelde DSM-5-criteria: dat ze zo ruim geformuleerd zijn dat mensen die niets mankeert toch het label ‘hyperseksueel’ krijgen. Een man die zich in tijden van stress regelmatig op zolder aftrekt bij pornofilms en daardoor z’n relatie verwaarloost, voldoet netjes aan de DSM-criteria voor hyperseksuele stoornis. Maar is hij werkelijk een psychiatrische patiënt? Of is hij een typisch geval van overdiagnose?

Die zorgen over overdiagnose waren er tien jaar geleden ook al. Toen gingen het om een andere telg uit de seksueel gestoorde DSM-familie: hyposexual desire disorder (HSDD). Mensen (vooral vrouwen) die hieraan lijden zouden juist te weinig zin in seks hebben. Journalist Ray Moynihan en farmamarketing-onderzoeker Barbara Mintzes van de University of British Columbia beschreven in het boek ‘Sex, lies and pharmaceuticals’ hoe de farmaceutische industrie lobbyde voor een zo ruim mogelijke definitie van de aandoening. Zo sponsorde Pfizer, die hoopte kaskraker Viagra ook aan vrouwen te kunnen slijten, een onderzoek waaruit bleek dat maar liefst 43 procent van de vrouwen HSDD-achtige klachten had en dus ‘ziek’ was. In de Verenigde Staten werden vrouwen door beroemdheden opgeroepen om zich tot hun arts te wenden als ze minder zin in seks hadden dan ze optimaal vonden. Psychiaters werden gemasseerd om met deze trend mee te gaan. Hallo medicalisering, en hallo overdiagnose.

Ook bij het samenstellen van de DSM-5 hebben de pillenfabrikanten een flinke vinger in de pap gehad. Ruim twee derde van de artsen en wetenschappers die eraan meewerkten hebben financiële banden met de farmaceutische industrie, bleek uit een geruchtmakende publicatie van Harvard-onderzoeker Lisa Cosgrove, afgelopen maart in PLoS Medicine. Die industrie heeft bovendien alle belang bij zo ruim mogelijke hyperseksualiteitscriteria. Er is geld te verdienen: in bijvoorbeeld de VS wordt seksverslaving al behandeld met medicijnen. Antidepressiva die als bijwerking het libido remmen of middelen die ook worden gebruikt om zedenmisdadigers chemisch te castreren zijn niet officieel geregistreerd voor de behandeling van seksverslaving, maar worden wel zo ingezet. Dit gebruik wordt niet geregistreerd, dus exacte cijfers zijn er niet, maar de geschiedenis leert dat dit ‘off-label’ gebruik erg lonend kan zijn. En hoe meer ‘zieken’, hoe lonender het wordt.

Volgens Barbara Mintzes is het een trend om seksuele problemen te herdefiniëren als medische problemen. ‘Zonder verder naar iemands relatie, geschiedenis of omstandigheden te kijken, wordt teveel of te weinig zin in seks als stoornis neergezet. De farmaceutische industrie heeft dit de afgelopen twintig jaar steeds gedaan. In plaats van echte ziekten te behandelen zijn ze op zoek gegaan naar pillen voor zogenoemde lifestyle aandoeningen, waarbij de grens tussen ziek en normaal steeds vager wordt.’

Ook bij hyperseksualiteit is die grens onduidelijk, bevestigt Van Lankveld. Extra moeilijkheid: er zijn geen biologische indicatoren die de weg kunnen wijzen. Het is niet zo dat seksverslaafden teveel hebben van hormoon A of te weinig activiteit hebben in hersengebiedje B. Dat maakt het moeilijk om met stelligheid te zeggen: hij heeft het wel, en hij niet.

Gert-Jan Meerkerk, een in seks- en pornoverslaving gespecialiseerde onderzoeker bij het wetenschappelijk bureau IVO, is het met Van Lankveld eens. ‘Het is niet zoiets als een gebroken been. De grens tussen wie iets heeft en wie niet, is per definitie arbitrair.’ Dat gezegd hebbende, is Meerkerk positiever dan de meeste onderzoekers over de pogingen van de DSM-5 om seksverslaving in officiële criteria te vangen. ‘Ik ben wel blij met mensen die proberen zoiets in elkaar te knutselen. Dat schept duidelijkheid. Het is gewoon handig als alle psychiaters ter wereld het over hetzelfde hebben.’

Hij vindt het dan ook jammer dat op het laatste moment is besloten om de hyperseksuele stoornis uit de DSM-5 te houden. ‘Kijk, ik ben helemaal geen fan van de DSM. Het is nogal een willekeurige verzameling stoornissen, en zeker gevoelig voor bepaalde trends. Maar door de stoornis te schrappen verdwijnt het onderliggende probleem niet. Het punt is dat seks voor sommige mensen geen plezier meer oplevert, maar alleen nog drang. Die hebben wel echt een verslavingsprobleem.’

Dick Trubendorffer, directeur van de gelijknamige Amsterdamse verslavingskliniek, is het daar van harte mee eens. In zijn ogen is het probleem zelfs nog veel groter dan in de ogen van Meerkerk. Trubendorffer vermoedt dat het alleen al in Nederland gaat om 300 duizend verslaafden en nog eens 400 duizend mensen in de gevarenzone. ‘Na alcohol en nicotine is seks de derde volksverslaving’, zegt hij. Voor overdiagnose is hij niet bang, en de ruime criteria die waren voorgesteld vindt hij prima. Opname in de DSM-5 had volgens hem dan ook vooral voordelen gehad. ‘Dat had het stigma voor mensen die hyperseksueel zijn zeker verminderd. Je kunt dan zeggen: ik ben ziek. Nu vinden mensen je al snel een perverseling of een slet.’

Rest de vraag: als de voorgestelde criteria voor hyperseksuele stoornis niet goed waren, maar het weglaten uit de DSM-5 ook niet, wat moet er dan gebeuren? Van Lankveld stelt een compromis voor. Hij vindt dat de stoornis een officiële plek verdient in de DSM, maar dan anders. Zo moet de voorwaarde dat je veel tijd kwijt bent aan de seksdrang volgens hem verplicht zijn binnen de diagnose. ‘Het is nonsens om een hyperseksuele stoornis toe te schrijven aan iemand die, bij wijze van spreken, niet vaker dan één keer per maand seksueel actief is.’ Opnemen in de diagnosebijbel dus, maar dan met scherpere criteria. Zo worden mensen met een problematische drang naar porno, seks of naaldhakken serieus genomen, terwijl het risico op overdiagnose beperkt blijft. Misschien alvast een ideetje voor de DSM-6.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Gezond eten geen kwestie van geld.’ Dat twitterde het Voedingscentrum vorige week. In bijbehorend nieuwsbericht rekenden ze af met de gedachte dat gezond eten duurder is dan ongezond. ‘Kiezen voor gezond kan eenvoudig: door minder uit te geven aan duurdere producten als vlees en kaas en meer aan groente en fruit. Gezond eten volgens de Schijf van Vijf is dus geen kwestie van geld, maar van de juiste keuze.’

Optimistische woorden, die hun basis hebben in een nieuw boekje, ‘Smakelijk weten’. Hierin heeft het Centraal Bureau voor de Statistiek wat van het betere rekenwerk losgelaten op de prijs van eten. Zo blijkt dat een lunchpakketje in 2011 maar twintig cent duurder was dan in 2000. De prijs van voedsel is dus niet zo hard gestegen.

Dat is goed nieuws voor mensen met weinig poen. Maar wat het lunchpakketje zegt over de prijs van gezond eten, ontgaat me. Zo bevat het een krentenbol en boterhamworst. Beiden zijn volgens het Voedingscentrum geen ‘voorkeursproducten’: ze bevatten teveel suiker en vet om optimaal bij te dragen aan een gezond eetpatroon.

De mooie woorden van het Voedingscentrum druisen bovendien in tegen een onderzoekje dat ik vorig jaar zelf deed. Uitgedaagd door kritische lezers van deze column, die geen woord geloofden van mijn stelling dat gezond eten voor minima schier onbetaalbaar is, ben ik op de fiets gestapt en naar supermarkten en markt gegaan. Gewapend met de adviezen van het Voedingscentrum en een rekenmachine keek ik of het mogelijk is om als gezin van vier van een typisch bijstandsbudget van vijftig wekelijkse euro’s de hele week gezond te eten: dagelijks volkorenbrood, vier scheppen groente, twee stuks fruit, mager vlees, zilvervliesrijst, een keer per week vette vis, dat soort werk.

Zelfs als ik alle luxe weghaalde – geen saus over pasta of rijst, geen koffie of thee, geen broodbeleg naast wat halvarine en een dagelijkse plak kaas – bleek het niet te kunnen. Mijn voorbeeldbijstandsgezin kwam elke week acht euro te kort. Hadden ze echter de hele week diepvriesfriet en –frikandellen gegeten, dan hadden ze tien euro overgehouden.

Nu zou kunnen zijn dat ik met mijn middenklasse-inkomen bepaalde goedkoop-eten-kennis ontbeer. Daarom heb ik advies gevraagd aan Judith, die op bovengenoemd twitterbericht van het Voedingscentrum reageerde met: ‘Absoluut waar! Ik moet rond komen van een bijstandsuitkering, maar m’n dochtertje en ik eten gezond zonder voedselbank!’ Als iemand weet of gezond eten een kwestie is van geld, is zij het, dus ik nam contact met haar op.

Judith is een hele verstandige vrouw. Toen ze wist dat ze in de bijstand zou komen, maakte ze gezond eten haar prioriteit. Op zondag kijkt ze wat er bij de supermarkten in de buurt in de aanbieding is. Zij en haar dochter eten minder vlees dan gebruikelijk, want het is duur en zoveel heb je niet nodig. Koken en bakken is een hobby van haar, vertelt ze, dus ze kan veel zelf maken. Maar zelfs deze vrouw, met al haar kennis en inzet, krijgt de gezonde begroting niet rond. Een keer per week eten ze noodgedwongen brood in plaats van warm eten.

De harde waarheid is dat het in ons land niet mogelijk is om van een uitkering de hele week gezond te eten. En, lief Voedingscentrum, dat is een kwestie van geld, niet van keuze.

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Mensen zijn moeilijk aan te sporen tot planeetvriendelijk gedrag, doordat ze geheel in beslag worden genomen door het hier en nu, betoogt Asha ten Broeke. We zijn ‘toekomstblind’.

In mijn keuken hangt een foto van de aarde. Eenzaam staat ze daar, met haar blauwe oceanen, bruine grond en witte wolken, scherp afgetekend tegen de achtergrond van duistere ruimte. Wanneer ik ’s ochtends mijn broodje rooster, kijk ik naar die aarde. Voordat het weer tijd is voor het inpakken van schoolrugzakjes, het lezen van de krant en het tikken van artikelen probeer ik mezelf er heel even aan te herinneren dat dit het is: thuis. Het kostbaarste dat we hebben.

Dat perspectief gaat vervolgens snel verloren in alledaagse zorgen. Albert Heijn gaat zijn producten vanaf volgend jaar in dozen in de supermarkt zetten, tot grote verontwaardiging van sommige klanten. Dagenlang winden mensen zich in de krant en op het journaal op over zorgpremies en koopkrachtplaatjes. Zelf doe ik ook mee: ik schrijf blogs en columns over wat het regeerakkoord zal betekenen voor zzp’ers, want daar ben ik er één van en ik vrees voor mijn inkomen.

Plastic soep
De onderwerpen die de hele aarde en alle generaties na ons aangaan, worden nauwelijks besproken. Klimaatverandering bungelt onder aan de agenda, ergens tussen de hongersnood in de Sahel en de olievervuiling in Nigeria. De internationale klimaattop in Doha, die gisteren werd afgesloten, kon rekenen op een minimum aan belangstelling. Van alle Tweede Kamerleden ging alleen PvdA’er Jan Vos. Premier Rutte vond het niet nodig naar Doha af te reizen. Er was op de top slechts één Nederlandse journalist: een freelancer, die er toevallig woont.

Het is niet dat er niks te bespreken valt. Hoewel ik geen expert ben in de klimaatwetenschap, denk ik dat we niet erg wijs met onze thuisplaneet omgaan als we meer gebruiken dan de aarde kan leveren. Ik denk ook niet dat gekapte oerwouden, vervuilde luchten, uitgeroeide diersoorten en een oceaan vol plastic soep getuigen van goed rentmeesterschap.

Maar waarom hebben we het hier dan niet meer over? Waarom zijn we niet bezig met het redden van de planeet? Psycholoog Irene Lorenzoni van de Tyndall Center for Climate Change Research ondervroeg bijna zeshonderd Britten over precies deze vragen. De antwoorden kwamen vrijwel allemaal neer op hetzelfde: andere dingen zijn nu belangrijker. Zo druk als mensen zich kunnen maken over koopkracht en supermarktdozen, zo gemakkelijk stappen ze heen over iets als de opwarming van de aarde. Lorenzi citeert een van de mensen die ze voor haar onderzoek sprak: ‘Ik zou wel iets kunnen doen tegen klimaatverandering, maar dat past niet bij mijn leven.’
Geoloog Peter Westbroek schrijft in zijn recente boek De ontdekking van de aarde over dit soort gedrag. De oorzaak zoekt hij bij wat hij ‘de vissenkom’ noemt. ‘Het openbare leven wordt verlamd door een pathologische obsessie met privézaken. Bij de geringste verstoring van hun persoonlijke levenssfeer zetten mensen het op een schreeuwen. We gedragen ons als goudvissen in een vissenkom.’

Hoewel we ons verbeelden dat we heersers over de oceaan zijn, zo betoogt Westbroek, maken we ons vooral druk over wat er in die kom gebeurt. Over de Grote Problemen van deze tijd – de klimaatcrisis, maar ook de voedselcrisis en zelfs de economische crisis – halen we onze schouders op. Totdat ze de kom bereiken: natte zomer, duur brood, hoge zorgpremie, dozen in de AH.
In zijn boek probeert Westbroek die nauwe blik te verruimen, de kom open te breken. Als geoloog heeft hij een ander perspectief op de wereld: afstandelijker, wat minder in het hier en nu. Misschien komt het doordat hij gewend is de wereld in geologische tijd te bekijken. De aarde is een duizelingwekkende 4,6 miljard jaar oud – een haast onbevattelijke tijdspanne. Nog zo’n bijna onvoorstelbaar feit: het grootste deel van die periode was er leven. En de levende wezens zijn geen bewoners van de planeet, ze zijn er onderdeel van.

Symbiose
Aan zijn keukentafel geeft Westbroek een voorbeeld. ‘Al het leven heeft waterstof en koolstof nodig om te kunnen bestaan. In eerste instantie waren die atomen ruimschoots voorhanden; ze kwamen vrij bij de grote vulkanische activiteit die de jonge aarde kenmerkte. Maar op een gegeven moment nam die activiteit af en ontstond er een tekort aan vrij verkrijgbare waterstof. Het leven hád toen kunnen uitsterven, maar in plaats daarvan evolueerden bacteriën op zo’n manier dat ze met behulp van fotosynthese water gingen splitsen in waterstof en zuurstof. Die zuurstof hadden ze niet nodig, dus die kwam in de atmosfeer terecht. En dat maakte weer heel nieuwe vormen van leven mogelijk. Zo zie je hoe leven en aarde onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Het is een symbiose. Je kunt niet zeggen: hier houdt de planeet op en begint het leven. Wij zijn aarde.’

Toch blijkt uit psychologisch onderzoek dat mensen het doorgaans juist heel moeilijk hebben met het bevatten van lange tijdspannes, en ook een gevoel van verbondenheid met de aarde is ver te zoeken. Zo schrijft genoemde Lorenzoni over een fenomeen dat ze ‘toekomstblindheid’ noemt. ‘Mensen stellen ‘de toekomst’ gelijk aan ‘over ongeveer tien jaar’. Wanneer ze verder vooruit denken, wordt hun beeld van de toekomst onduidelijk.’

Dit gebrek aan gevoel voor de ‘grotere tijd’ zorgt ervoor dat we ons niet zo druk maken over klimaatverandering. Zoals een van de mensen uit Lorenzoni’s studie zei: ‘Het is een dreiging die nog 50, 100, 200 jaar ver weg is. Tegen die tijd kunnen we allemaal wel dood zijn. Het duurt nog lang voordat het erger wordt.’

Als mensen al nadenken over de planeet, doen zij dit meestal op een rationele manier, blijkt uit een ander rapport, samengesteld door de American Psychological Association. We voelen er niks bij. Klimaatverandering idem dito. Dit in tegenstelling tot riskante zaken die meer in het hier en nu zijn, zoals inkomensverlies: dat roept wel allerlei emoties op. We voelen ons bijvoorbeeld bezorgd of angstig, en willen graag actie ondernemen om ons te beschermen tegen de bedreiging in kwestie. Het klimaat en het lot van de aarde in de toekomst zijn daarentegen zo abstract, dat we ons niet bedreigd voelen. Laat staan dat we de verantwoordelijkheid voor en verbondenheid met de planeet voelen die nodig is om ons ertoe aan te zetten echt iets te doen voor de aarde.

Krankzinnig
De grote vraag is nu: hoe krijg je mensen die psychologisch geneigd zijn om in het hier en nu te blijven zover dat ze, in de woorden van Westbroek, ‘uit de vissenkom’ kruipen? Hoe komen we aan die geologische visie die hem al eigen is: dat we nederige onderdelen zijn van het grote geheel, en dat dit verplichtingen schept?

In zijn boek beschrijft Westbroek hoe enkele bijzondere individuen tot dat inzicht kwamen: onder hen waren de astronauten die de foto maakten die aan mijn keukenmuur hangt. Er is iets unieks aan het zien van de aarde vanuit de ruimte, van het bekijken van ons blauwe thuis in een zee van zwarte ruimte. Ze is kwetsbaar en wonderbaarlijk en het enige thuis dat we hebben. Zoals Westbroek het aan die keukentafel van hem uitdrukt – met zoveel geestdrift dat zijn warrige witte haar ervan op en neer springt – ‘De aarde is zo’n krank-zin-nige planeet.’ Het gevolg: ‘De astronauten gingen als stoere piloten de ruimte in, en kwamen terug als hippies.’

Nu kunnen we moeilijk allemaal op ruimtereis om verder te leren kijken dan onze dagelijkse beslommeringen. Maar misschien is er een andere manier, misschien kan de onvolprezen verbeeldingskracht van Edgar Allen Poe ons helpen. Westbroek sluit zijn boek af met een prachtig verhaal van deze schrijver: drie dappere broers varen met hun vissersboot dagelijks langs een plek waar de zee op gezette tijden verandert in een afschuwelijke maalstroom. Alles wat binnen bereik van deze draaikolk komt, wordt meegesleept naar de zeebodem. Op een dag worden de broers overvallen door een orkaan, waardoor ze in de maalstroom terecht komen. De jongste broer slaat direct overboord.

Verwondering
Van de broers die zich aan het dek weten vast te klampen, is de eerste gek van angst. De tweede houdt zich vast aan een waterton, en terwijl hij dat doet, verheldert zijn geest. Hij realiseert zich dat nog nooit iemand de binnenkant van een maalstroom heeft gezien, en begint verwonderd om zich heen te kijken. Dan valt het hem op dat grote objecten snel naar beneden worden gezogen en worden verpletterd, maar dat kleinere, lichte dingen er relatief ongehavend uitzien en de afdaling vertragen. Hij probeert zijn broer dit te vertellen, maar die is te bang om het zware schip los te laten. De jonge visser grijpt zijn kans, bindt zich aan het vat vast en gooit zich het water in. In de diepte ziet hij zijn broer ten onder gaan. Zelf cirkelt hij wat rond, tot de maalstroom tot rust komt en hij gered is.

Deze verwondering vormt de kern van Westbroeks betoog. Het is vermoedelijk ook deze houding waar psychologen naar op zoek zijn als ze zich – soms wat gefrustreerd – afvragen waarom mensen nou toch niet aan te sporen zijn tot planeetvriendelijk gedrag. Net als de tweede broer zijn we te bang of te zeer bezig met het hier en nu om rond te kijken en te zien waar de oplossingen liggen. Wat nodig is, is iets minder aandacht voor zorgpremies en Albert Heijn-dozen, en meer van de verwondering van de jonge visser. Soms voel ik er iets van, wanneer ik ’s ochtends bij het roosteren van mijn brood naar de foto van de aarde kijk.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het openbaar bestuur wordt beter met meer vrouwen. Dat stond afgelopen zaterdag als kop boven het opiniestuk van CDA-burgemeester Mirjam van ‘t Veld. In dat stuk maakt ze zich – terecht – zorgen over het gebrek aan vrouwelijke bestuurders in de gemeentepolitiek. Vervolgens oppert ze achtereenvolgens dat vrouwen misschien te bescheiden zijn, dat meer vrouwen nu eens echt lef moeten tonen, dat een goede verhouding tussen mannen en vrouwen binnen de bestuurscultuur een andere dynamiek geeft, dat een vrouw meer naar samenhang zoekt en bij uitstek een multitasker is.

Dit soort denken staat ook wel bekend als verschilfeminisme. Kern is dat mannen en vrouwen weliswaar gelijkwaardig zijn, maar niet gelijk. In tegendeel zelfs: volgens dit gedachtegoed vullen beide seksen elkaar qua eigenschappen juist aan. Waar hij macho is, is zij invoelend. Waar hij machtsbelust is, zoekt zij ‘de menselijke maat’. Waar mannen monomaan zijn, is zij veelzijdig. Deze tegenstellingen worden vervolgens door mensen als Van ‘t Veld gebruikt om te pleiten voor meer carrièrekansen voor vrouwen: de damesachtige zachtheid en mensgerichtheid kan veel goeds brengen in de harde, zakelijke mannenwereld.

Met deze zienswijze is echter één fundamenteel probleem: het is flauwekul. Er zijn de afgelopen vijftien jaar vele psychologische studies gedaan naar man-vrouwverschillen, en wanneer die tezamen worden geanalyseerd blijkt telkens dat mannen gemiddeld nauwelijks andere eigenschappen hebben dan vrouwen. Vrouwen praten niet meer, ze zijn niet minder competitief, hun intuïtie is niet beter ontwikkeld, ze zijn niet empathischer. Wanneer ze aan de top komen, gedragen ze zich niet anders dan mannen. Ze blijken zelfs niet slechter in inparkeren te zijn dan de baardgroeiende helft van de mensheid.

Deze ideeën vallen niet in de categorie ‘onschuldig vermaak van Mars en Venus’. Verschildenken geeft vrouwen een zweem van ongeschiktheid. Wat niet hetzelfde is, hoeft men immers ook niet hetzelfde te behandelen. Daarbij krijgen vrouwen slechts zelden eigenschappen toebedeeld die geassocieerd worden met macht en leiderschap. Het goedbedoelde pleidooi van Van ‘t Veld laat zich door minder emancipatievriendelijke ogen ook lezen als: vrouwen zijn slappe mutsen (immers: te bescheiden, tonen niet echt lef) maar moeten toch meedoen want dat voegt iets onduidelijks en mogelijk onwenselijks toe (een ‘andere’ dynamiek). Als ik een macho topbestuurder was, zou ik als de wiedeweerga een stoere vent aannemen.

Dit is dan ook precies wat er gebeurt. Afgelopen zaterdag publiceerde de Volkskrant een top 200 van machtigste bestuurders: in de top tien staan geen vrouwen, en zelfs in de top vijftig moet je ze met een lantaarntje zoeken. Eerder in dezelfde krant: een lijstje met de tien meest geciteerde en dus meest succesvolle wetenschappers. Ook hier geen vrouw te bekennen.

Totdat het besef indaalt dat man en vrouw op alle relevante vlakken hetzelfde zijn, zal hier vermoedelijk weinig aan veranderen. Het recht op gelijke kansen en behandeling kan niet succesvol worden opgeëist door verschillen te benadrukken. Uiteraard moet men streven naar meer vrouwen in het openbaar bestuur. Niet omdat dit beter zou zijn, maar omdat dit gezien de gelijkheid der seksen rechtvaardig is.

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

In november verscheen mijn tweede boek ‘Eet mij’ (geschreven met mede-wetenschapsjournalist Ronald Veldhuizen). In dit boek gaan we op zoek naar de psychologie achter eten, diëten en overgewicht. Het boek kreeg lovende recensies van onder meer Opzij en Psychologie Magazine (“Heerlijk geschreven. Stof tot nadenken.”) en kreeg maar liefst 16 keer vijf sterren in de lezersrecensies op bol.com. De Volkskrant riep ‘Eet mij’ uit tot één van de 20 beste wetenschapsboeken van 2012.

Warme woorden vooraf:

Hans van Maanen (wetenschapsjournalist en columnist bij De Volkskrant: “Verplichte kost voor dik én dun”

Flaptekst: Eet mij gaat over honger, over supermarkten en over reclame. Het gaat over de illusie van diëten en de stigma’s van dik zijn. Asha ten Broeke en Ronald Veldhuizen gaan op zoek naar de ware aard van ons eetgedrag. Ze combineren de nieuwste inzichten uit hersenwetenschap, genetica en fysiologie en laten zien dat iemands gewicht niet zozeer een keuze is, zoals dieetgoeroes ons vaak doen denken, maar voornamelijk afhankelijk is van aangeboren eigenschappen en invloeden uit de omgeving. Op confronterende wijze laten de auteurs zien hoe we, zonder het door te hebben, dagelijks verwikkeld zijn in een ongelijke strijd tegen supermarkten, marketeers en reclamebureaus, die eropuit zijn ons meer te laten consumeren. Ook plaatsen ze de discussie over obesitas in een breder perspectief: onze angst voor overgewicht blijkt behoorlijk ontspoord.
Eet mij reikt nieuwe handvatten aan om grip te krijgen op ons eetgedrag. Maar wees gerust: deze handvatten hebben niets te maken met nieuwe diëten of magische ingrediënten, maar alles met de psychologie van eten.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.