dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

NIEUWE UPDATE (15-1-2013): Gisteren meldde ik hier al dat de hoofdredactie van de Volkskrant op een aantal punten mijn zorgen had weggenomen over de deal met het ND. Ze gaan er goed op letten dat artikelen niet verminkt worden overgenomen, het auteursrecht blijft te allen tijde bij de freelancer en het gerucht dat de samenwerking met freelancers die niet mee willen doen zou worden opgezegd hebben ze expliciet ontkracht. Gisteravond stuurde adjunct-hoofdredacteur Corine de Vries bovendien een nieuwe mail naar de freelance journalisten waarin deze worden aangeschreven als de professionals die ze zijn (heel fijn. Kumbaya-punten voor de Volkskrant). In de mail schrijft De Vries dat de communicatie geen schoonheidsprijs verdiende en dat ze hoopt wat van de onrust te kunnen wegnemen. Ze legt uit dat ze de doorplaatsingsdeal met het ND zien als experiment, en ze doet een respectvol geformuleerd verzoek aan de freelancers om daaraan mee te werken zonder dat hier extra betaling tegenover staat (dat zou administratief te ingewikkeld zijn, mailt ze). Daar staat tegenover dat de VK niet in de freelancetarieven gaat snijden. Tot slot meldt ze: “Mocht dit experiment met doorplaatsing worden uitgebreid, dan zijn we wel bereid om naar de tarieven te kijken. Als je ook na deze uitleg grote bezwaren houdt tegen doorplaatsing, kun je me dat laten weten. Dan plaatsen we je op de lijst met freelancers die niet door het ND kunnen worden doorgeplaatst. Want het copyright van jullie stukken ligt bij jullie, daar ben ik me zeer van bewust.”
(EINDE UPDATE, BEGIN OORSPRONKELIJKE BLOGPOST)

Samenvatting: De Volkskrant gaat stukken van haar freelancers doorverkopen aan het Nederlands Dagblad. De freelancer in kwestie krijgt hiervoor geen geld. Wat nu? Protesteren? ‘Voor jou tien anderen’. De Volkskrant heeft haar freelancers bij de ballen; niet omdat het booswichten zijn daar, maar omdat dit nou eenmaal gebeurt wanneer de markt voor freelance journalistiek door en door verrot is.

Vrijdagavond kreeg ik een mailtje van de Volkskrant. Hij was niet speciaal aan mij gericht: alle freelance journalisten die voor hen schrijven hebben hem gehad. In het mailtje werd uitgelegd dat de Volkskrant (VK) sinds 1 januari jongstleden een overeenkomst heeft gesloten met het zeer christelijke Nederlands Dagblad (ND).

De overeenkomst betrof het overnemen van artikelen: zaken die eerder in de VK waren verschenen konden nu ook in het ND terecht komen. Dat moet de Volkskrant verder zelf weten: als zij hun journalistieke producten willen doorverhuren aan deze lieden, dan is dat hun goed recht. Maar daar bleef het niet bij. Per vrijdagavondmail hoorden de freelancers namelijk dat ook hun stukken naar het ND doorgeplaatst zouden kunnen worden. Daar stond geen vergoeding tegenover. Nou ja, wel voor de Volkskrant natuurlijk. Die krijgen harde euro’s van het ND. Maar de freelancers zelf krijgen niks. Behalve indirect, merkte het mailtje op, want als de VK haar zakken goed gevuld houdt dan hoeven ze misschien wegens overigens zeer reële voortschrijdende economische malaise het honorarium dat ze aan freelancers betalen niet te verlagen en geen freelancers uit hun bestand te knikkeren. Alsmede kaartte mijn contactpersoon bij de Volkskrant aan dat een en ander goed zou zijn voor ons portfolio en onze naamsbekendheid.

Portfolio. Naamsbekendheid. Dat zijn geen zaken die ik kan eten. Ik kan er ook mijn hypotheek niet van betalen. Bovendien is het maar de vraag of ze bij het ND met respect met mijn stukken omgaan. Ook al verzekert de VK dat er alleen letterlijk mag worden overgenomen – de meeste freelance VK-collega’s zijn er niet gerust op. En met reden: collega’s die bij het Parool eerder met zo’n ‘doorplaatsconstructie’ te maken kregen, vertellen bij de digitale borrel horrorverhalen over doorplaatsingen waarbij stukken door de redacties van de ‘samenwerkende’ kranten worden ingekort tot op het punt van verminking. Zij krijgen vervolgens boze geïnterviewden aan de telefoon die zichzelf niet meer in het stuk herkennen en zich afvragen waar de freelancer in kwestie in vredesnaam mee bezig is. Want ja, het is wel de naam van de freelancer die bij het stuk staat. Zulke naamsbekendheid kun je missen als kiespijn.

Een voorbeeld. Stel dat een ND-redacteur zin heeft om mijn artikel ‘Lesbische vrouwen zijn geen heteromannen zonder piemel’ (uiteraard onder een andere kop) ingekort te plaatsen. Zonder er iets bij te verzinnen, puur en alleen door gericht te snoeien, zou daar zomaar dit kunnen komen te staan:

Praktisch haar, verstandige schoenen en een houthakkershemd. Zo ziet de lesbische vrouw er ongeveer uit. Homoseksualiteit, zo gaat de redenering, is een vorm van ‘genderomkering’: al voor hun geboorte zijn onder invloed van met name testosteron de hersenen van homomannen vervrouwelijkt, en die van lesbiennes vermannelijkt. Maar steeds meer onderzoekers twijfelen aan het bewijs dat lesbiennes onder invloed van een hoge dosis prenataal testosteron op heteromannen zijn gaan lijken.

Bij de niet-heteroseksuele vrouwen die de antropoloog Lisa Diamond volgde, veranderde twee derde minstens één keer van identiteit. Dat kon alle kanten op zijn: van lesbisch naar bi, van bi naar hetero, van hetero naar lesbisch.

Lesbische vrouwen hebben het wanneer ze gevraagd worden naar hun liefdesleven veel vaker over keuzes, en over omstandigheden. Dat contrasteert met het idee dat wetenschappers hebben over seksuele oriëntatie: iets stabiels dat zich voor je geboorte al vast staat.

En dan zet je er als ND als kop iets boven als ‘Lesbisch zijn is een keuze’. En ben ik een uitermate ongelukkige freelance journalist.

Daarnaast is er nog een fundamenteel bezwaar tegen de doorplaatsingsconstructie van VK en ND. Een freelancer is namelijk baas in eigen kopij: ook al schrijf je voor de Volkskrant (of de Kijk of Opzij of …), de auteursrechten blijven bij de journalist. Dat is standaard in freelancerland, want wie weet wil je nog weleens iets vergelijkbaars over het onderwerp schrijven, of een stukje uit een artikel gebruiken in je boek, of je stukken op je website zetten zodat iedereen het kan lezen, of een fragment van een interview hergebruiken in een stuk voor een ander medium, en dan is het niet handig als je eigen materiaal ineens verboten is omdat je de auteursrechten hebt weggegeven.

Het leuke van auteursrechten is ook dat anderen niet zomaar met je artikelen aan de haal mogen gaan. Ook de Volkskrant dus niet. Zij mogen helemaal niet zomaar mijn stukken aan het ND verkopen; daarvoor is mijn toestemming nodig, want die stukken zijn mijn eigendom. Hier wordt het verhaal over de vrijdagavondmail een beetje gek. De Volkskrant denkt namelijk dat ze met al haar freelancers een contract heeft gesloten waarin staat dat de auteursrechten op alle stukken niet van de journalist maar van de VK zijn. En ja, dan waren die artikelen ineens gewoon van de krant en niet van de freelancer en kunnen ze inderdaad stukken verkopen aan het ND tot ze er bij neer vallen.

Enig navraag later blijkt het te kloppen dat de Volkskrant een flink aantal freelancers zo’n contract heeft aangesmeerd. Maar anderen – waaronder ik zelf – hebben nooit zo’n contract getekend. Het is me simpelweg nooit gevraagd. Dat zal wel een vergissing zijn. Maar evengoed ga ik uit principe met zo’n auteursrechtoverdracht niet akkoord (ik bakkelei momenteel met de VPRO over precies zo’n clausule en mijn poot is nog net zo stijf als toen ons fittie begon). Die teksten zijn mijn kapitaal, en het is al vaak genoeg gebeurd dat ik (een deel van) een artikel in een boek of blogpost opnam. Moet kunnen. Mijn werk.

Dus zit ik al het hele weekend te wikken en wegen. Moet ik mijn contactpersoon bij de Volkskrant vertellen dat ik niet zo’n contract heb, wel degelijk zelf de auteursrechten op mijn artikelen bezit en dat het ND dus netjes met een verzoekje en een vergoeding moet komen voordat ze mijn stukken mogen plaatsen? Maar dan maak ik slapende honden wakker: ik kan me goed voorstellen dat niet mijn contactpersoon maar wel de powers that be bij de VK daarop reageren door per ommegaande alsnog zo’n shitcontract te sturen en te eisen dat ik dat onderteken, of anders is het gedaan met mijn positie als Volkskrant-freelancer, want voor mij tien anderen. Ik heb ook overwogen om de Volkskrant dan maar gewoon toestemming te geven om mijn artikelen aan het ND door te sluizen, zonder overleg en zonder extra honorarium, en ze dan te vragen om ‘in ruil’ door de vingers te zien dat ik mijn auteursrechten gewoon zelf houd. Of om helemaal niets te zeggen en te hopen dat het allemaal zo’n vaart niet loopt: dat het ND geen belangstelling voor mijn artikelen heeft en dat er bij de VK niemand op de gedachte komt om de contractadministratie te gaan bijwerken (dat lijkt me overigens de meest verstandige optie, maar jullie kennen me een beetje, ik kan in situaties die rieken naar onrecht mijn bek niet houden al zou ik ervoor betaald krijgen ;)).

In plaats daarvan besloot ik deze blogpost te schrijven. En wel om de aandacht te vestigen op het onderliggende probleem: de Volkskrant heeft mij (en alle freelancers) bij de ballen. Want de markt voor freelance journalistiek is door en door verrot. Want het is echt zo dat er voor mij tien anderen zijn. Er zijn in Nederland veel te veel journalisten (daarover schreef collega-freelancer Arno van ‘t Hoog eerder een heel goed stuk) en veel te weinig opdrachtgevers. Voor mij zijn er misschien tien, vijftien plekken waar ik mijn stukken kwijt kan (iets meer als ik de media meereken die nagenoeg niets betalen, maar dat doe ik vanuit hypotheektechnisch oogpunt niet).

De Volkskrant is een grote speler op deze scheve markt. Een hoofdprijs voor freelancers: als je hen tot je vaste opdrachtgevers mag rekenen dan heb je in de roos geschoten. Ben je een van de ‘lucky ones’ (zo voel ik me ook). De meeste freelancers zetten die hoofdprijs niet zomaar op het spel voor iets lulligs als vergoedingsloze overname door het ND (ik weet ook niet zeker of ik dat wil). Of een contract met een auteursrechtelijke rotclausule (die wil ik echt niet. Maar welke prijs wil ik daarvoor betalen? Hoeveel mogen principes kosten?). Zoveel werk is er nou ook weer niet. Get it while you can.

Hierin zit dus een fundamentele machtsongelijkheid tussen opdrachtgever en freelancer. De Volkskrant (en zij niet alleen, hoor, elk groot medium zit in deze positie) kan min of meer doen wat hij wil, en de freelancer kan het slikken of weglopen. En dat weglopen kun je maar een paar keer doen, want als je steeds maar de principiële kuierlatten neemt zodra een krant of tijdschrift met een mal plan komt ben je met tien, vijftien mogelijke opdrachtgevers vrij snel door je afzetmarkt heen.

Van redacteurs die in vaste dienst zijn weet ik dat de werkelijkheid wat minder zwart-wit is. Goede freelancers, die zonder gezeik op tijd prima stukken leveren, zijn tamelijk zeldzaam. Freelancers die ook nog specialist zijn op een deelgebied dat binnen de vaste redactie niet is vertegenwoordigd (bij de Volkskrant hebben ze volgens mij bijvoorbeeld niemand in dienst voor sterrenkunde, psychologie, psychiatrie, geschiedenis en archeologie) zijn helemaal fijn: zonder hen worden de stukken in de krant wel erg eenzijdig. Af en toe lukt het zo’n freelancer zelfs om succesvol over het honorarium te onderhandelen. En ik heb met al mijn opdrachtgevers zeer warme contacten: van persoon tot persoon is duidelijk dat we het fijn vinden samen te werken aan een zo goed mogelijke krant (of tijdschrift) en hopen dat we nog lang op productieve en journalistiek gedegen voet doorgaan. Het probleem zit hem niet tussen de mensen, maar in de markt, in het systeem.

Je zou dus samenvattend kunnen stellen dat we elkaar eigenlijk allemaal nodig hebben: de zelfstandig journalisten hebben een plek nodig voor hun verhalen, de kranten hebben gespecialiseerde freelancers nodig als aanvulling op het talent in hun eigen redactie. All together now, kumbayee kumbaya. Maar zoals de vrijdagavondmail van de Volkskrant illustreert: een niveautje boven het persoonlijk contact tussen krant en freelancer is de sfeer niet zo. De sfeer is: niet zeiken maar schrijven, anders vinden we wel een andere freelancer. Dit hangt altijd boven je hoofd: dat je, als je te lastig wordt, of een keer je week of maand niet hebt, gewipt wordt voor een nieuw exemplaar van de journalistieke soort. En zo gezellig is het al een tijdje. De vergoedingen zijn de afgelopen jaren langzaam omlaag gegaan, de voorwaarden worden stilletjes aan minder goed, het aantal kansen om mooie extra lange artikelen te schrijven neemt af. Steeds meer zelfstandige collega-journalisten beunen bij in de bedrijfsjournalistiek, advisering of tekstschrijverij. Op borrels en besloten fora wordt er wel gemopperd. Maar toch hoor ik ook vaak: blij dat ik überhaupt werk heb. Blij dat ik mág schrijven.

Zo is het niet in elke beroepsgroep. Mijn man is ook zzp’er, maar dan in de IT (ook momenteel economisch niet de meest ronkende beroepsgroep, overigens). Hij bouwt apps, websites en webshops en spreekt een flink aantal meer of minder obscure programmeertalen. Wekelijks bellen er headhunters die hem het hof proberen te maken met mooie beloften – drie maanden als freelancer bij een bedrijf in Londen, met luxe appartement en natuurlijk mag je gezin mee, dat soort werk. Wanneer hij langsgaat bij zijn klanten behandelen ze hem als een welkome gast: hij komt immers kennis brengen die het bedrijf zelf niet heeft. En als een bedrijf kapsones krijgt – ik zeg maar wat: ze besluiten zonder overleg dat ze een app die hij heeft gebouwd voor het moederbedrijf zonder daar extra voor te betalen ook voor een dochterbedrijf gaan gebruiken – dan zegt hij dat hij zo geen zaken doet, stuurt als het moet een gepeperde rekening en gaat hij wat acquisitie doen onder een van de andere duizenden potentiële opdrachtgevers.

Wanneer wij zulks bespreken aan de keukentafel is het contrast schokkend. Het heeft me jarenlange studies en vele duizenden privé-uren en -euro’s gekost om te komen waar ik nu ben, te schrijven zoals ik nu doe en te weten wat ik nu weet. Mijn beslissing om zzp’er te worden was weloverwogen: ik wilde freelancen zodat ik de vrijheid had om mijn specialismen te ontwikkelen en om aan grote projecten (boeken enzo) te beginnen. De Volkskrant heeft bij mijn weten niemand in de rolodex staan die zo smakelijk en weloverwogen over de wetenschap achter seks en gender kan schrijven als ik. En ik hoop met heel mijn hart dat ik het mis heb, maar toch heb ik het idee dat als ik niet akkoord ga met de doorplaatsconstructie uit de vrijdagavondmail – ‘oh en by the way, ik ben ook niet van plan jullie contract te tekenen want ik wil mijn auteursrechten zelf houden, astublieft dankuwel’ – er een dikke kans is dat de VK me (ondanks ons zeer fijne contact en mijn vlotte pen) zal laten weten niet langer prijs te stellen op mijn artikelen. Want in de freelance journalistenmarkt ben ik niet een gewaardeerde expert waar het op gelijkwaardig niveau mee samenwerken is, zoals mijn man de IT’er. Ik ben gewoon de zoveelste journalist die staat te popelen om voor de Volkskrant te schrijven. En dat is een rotgevoel.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Soms waarschuwt mijn man me, voordat hij me de krant overhandigt. ‘Hier ga je je over opwinden’, zegt hij dan, en reikt me uit voorzorg een kalmerend kopje kruidenthee aan. Zo ook afgelopen zaterdag. Hoogleraar rechtsgeleerdheid Dorien Pessers had in Letter & Geest een essay geschreven met als kop: ‘Dit schaadt het kind’. Het stuk ging over de aanstaande duomoederwet, die regelt dat de echtgenote van een lesbische moeder-in-spé automatisch juridisch als mama van het kind geldt. Een puike wet, die vooral over gelijkberechtiging gaat. Bij getrouwde heterostellen is het immers al zo dat de man van de moeder geldt als de juridische vader van het kind, of hij nou de biologische papa is of niet.

Pessers’ visie was echter aanzienlijk minder gezellig. Volgens haar heeft een kind het recht om de mensen met wie het per bloed verwant is te kennen. Weten van wie je DNA-technisch afstamt is belangrijk voor de ontwikkeling van de identiteit, en inschrijving in het bevolkingsregister met twee moeders en nul vaders verstoort dit proces. Volgens Pessers creëren lesbische mama’s die met onbekend donorsperma een kind maken willens en weten leed voor hun zoon of dochter: kindlief weet immers niets van de biologische vader en daarom staat hem of haar later een pijnlijke zoektocht naar de genetische wortels te wachten. ‘In te veel gevallen voelen deze kinderen een fundamenteel gemis.’

Haar redenering staat of valt met deze aanname: het is slecht voor kinderen om op te groeien zonder contact met al hun bloedverwanten. Onbekend donorzaad is een psychologisch riskant goedje. Voor deze aanname citeert Pessers geen wetenschappelijk bewijs. Op zich logisch, want dat bestaat ook niet. Integendeel: al in de jaren negentig constateerden onderzoekers dat donorzaadkinderen niet meer emotionele problemen hebben dan kinderen die via een natuurlijker route waren verwekt. Een overzichtsartikel uit 2001 gaat specifiek in op lesbische donorzaadmoeders: ‘Ondanks vele zorgen over het welzijn van deze kinderen werd er geen nadelig effect gevonden van deze alternatieve familiestructuur op de ontwikkeling van het kind.’ In 2012 werd dit nogmaals bevestigd: er was in meer dan vijftien jaar niet één onderzoek geweest waarin donorzaadkinderen het slechter deden dan andere kinderen.

Sterker nog: de lesbische moeders deden het op identiteit- en stamboomgebied gemiddeld genomen beter dan hetero-ouders die de hulp van onbekend donorzaad inriepen. De reden: zij vertellen hun kinderen op jonge leeftijd eerlijk hoe ze precies op deze aardkloot zijn beland. Hetero-ouders vertellen het vaker niet, of pas als het kind al bijna volwassen is, en dat leidt tot problemen.

Een kleine meerderheid van de donorzaadkinderen blijkt namelijk wel nieuwsgierig te zijn naar de biologische vader. Lesbische ouders stimuleerden dit. Een goed idee, want in weerwil van Pessers aanname blijkt uit onderzoek dat de meeste kinderen zo’n wortelzoektocht als positief ervaren. De niet-biologische papa’s wilden er echter in een kwart van de gevallen niets van horen, waardoor het hele bloedverwantschapsverhaal tot gezinstaboe werd verklaard. En ja, dát is schadelijk voor de ontwikkeling van een kind. Maar met lesbische mama’s of de duomoederwet heeft dat niets te maken.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het begon allemaal in Kansas, 1959, met een stel zwangere cavia’s in het lab van de plaatselijke universiteit. Bioloog William Young gaf ze injecties met testosteron. Sinds het begin van de twintigste eeuw wisten onderzoekers dat mannen veel meer van dit hormoon in hun lijf hebben dan vrouwen. Maar wat het precies doet? Daarover bestond nog veel onduidelijkheid. De zwangere cavia’s moesten uitkomst bieden. Nadat ze waren bevallen, bestudeerde Young de baby’s. Vooral de dochters waren onder invloed van de testosteron veranderd. Hun geslachtsdelen waren vermannelijkt: het leek alsof ze een soort kleine piemeltjes hadden. Toen ze opgroeiden, gedroegen ze zich bovendien als caviamannetjes. Bij het paren probeerden ze bijvoorbeeld andere vrouwtjes te bestijgen. Young publiceerde er een paper over. Het was de eerste keer dat met behulp van een experiment was aangetoond dat testosteron zorgde voor meer mannelijkheid.

Sindsdien zijn er talloze experimenten met dieren gedaan om meer te weten te komen over testosteron. En ook duizenden mensen lieten in een lab hun testosteronniveau bepalen. Daardoor vonden onderzoekers verbanden tussen dit hormoon en het meest uiteenlopende gedrag. Zo zou een kind dat in de baarmoeder was blootgesteld aan veel testosteron agressiever zijn en meer belangstelling hebben voor techniek. En eenmaal volwassen zou een man met een hoog testosteronpeil meer risico’s nemen op de beurs, en dominanter en oorlogszuchtiger zijn. Maar de laatste tijd beginnen steeds meer onderzoekers te twijfelen. Is testosteron echt een machohormoon, of is er meer aan de hand?

 

Testosteron voert oorlog

Aart de Kruif is ervan overtuigd dat testosteron de man maakt. De Vlaamse diergeneeskundige en hoogleraar aan de Universiteit Gent publiceerde er dit jaar een boek over: Typisch testosteron. In dat boek betoogt hij dat de invloed van dit hormoon op ons gedrag zeer groot is. Misschien zelfs nog veel groter is dan we normaal gesproken denken. Volgens De Kruif is het hormoon verantwoordelijk voor onder meer de oorlog in voormalig Joegoslavië. ‘Als een man niet oplet, is hij al snel de slaaf van zijn hormonen’, vertelt hij aan de telefoon. ‘Testosteron zorgt van nature voor haantjesgedrag: risico’s nemen, status zoeken. Gelukkig heeft de man zijn verstand om zijn natuur en zijn instinct te onderdrukken. Maar onder invloed van een dreigende oorlog of een leider die de gemoederen verhit kunnen die slapende basisgevoelens weer naar boven komen. Remmingen vallen weg, en het natuurlijke gedrag krijgt zijn kans. Als je maar genoeg haatgevoelens oproept, gaan heel veel mannen daarin mee. Ze trekken zingend ten strijde. Vanwege hun testosteron willen ze aanvallen, ze willen de ander overwinnen.’ In Joegoslavië leidde dat ertoe dat mannen die eerst gebroederlijk naast elkaar hadden geleefd, elkaar nu de dood in joegen. Hoofdzakelijk testosteron, volgens De Kruif.

 

Dier is geen mens

De Kruif baseert zijn idee dat testosteron veel invloed heeft op mens en samenleving vooral op dieronderzoek. ‘Er zijn duizenden experimenten met gecastreerde dieren die laten zien dat testosteron van doorslaggevend belang is voor het gedrag van de mannelijke soort.’ Neem bijvoorbeeld rattenmannetjes: eenmaal gecastreerd kelderen hun testosteronspiegels en zijn ze duidelijk minder agressief. Geef je ze een spuitje testosteron, dan komt de agressie weer terug. Dit soort onderzoek kan niet op mensen worden gedaan, maar De Kruif ziet in de geschiedenis wel aanwijzingen dat het bij mannen net zo werkt. In vroeger tijden werden slaven regelmatig van hun klokkenspel beroofd, vertelt De Kruif. ‘Hun dominante en agressieve gedrag verdween en ze werden veel liever, blijkt uit historische bronnen.’

Maar niet alle wetenschappers zijn zo overtuigd van de invloed van testosteron. Christoph Eisenegger, neurowetenschapper aan de universiteit van Cambridge, twijfelt of je onderzoek naar dieren wel zomaar naar mensen kunt vertalen. Glad ijs, denkt Eisenegger, want bij mensen is over een direct verband tussen testosteron en gedrag nog maar weinig bekend. Daarom is hij ook sceptisch over de link die De Kruif legt tussen testosteron en oorlogszucht. ‘Zo’n idee kun je om voor de hand liggende redenen heel moeilijk met een experiment testen. Volgens mij heeft dit meer te maken met volkswijsheid.’ Daarmee bedoelt Eisenegger dat het alleen op het eerste gezicht logisch lijkt om een machohormoon te koppelen aan oorlog en agressie. De werkelijkheid is vaak complexer dan het gezond verstand kan vermoeden. En dat bleek dan ook uit zijn eigen experimenten.

 

Testosteron maakt… sociaal?

In 2009 nodigde Eisenegger meer dan 120 vrouwen uit in zijn laboratorium. De ene helft kreeg bij binnenkomst een spuitje testosteron, de andere helft kreeg een spuitje zonder werkzame stof. Het experiment was dubbelblind, dus zowel de onderzoekers als de vrouwen zelf wisten niet in wie er in welke groep zat. (Eisenegger gebruikte vrouwen voor het experiment, omdat vrouwen qua testosteronniveau onderling weinig van elkaar verschillen. Bij mannen kunnen die verschillen aanzienlijk zijn, wat een experiment in de war kan schoppen).

Vervolgens speelden de vrouwen in paren een onderhandelingspel. Een van de vrouwen mocht een geldbedrag verdelen tussen haarzelf en haar tegenspeelster. Die mocht vervolgens kiezen of ze de verdeling zou accepteren. Deed ze dat, dan kregen ze beiden het geld. Deed ze dat niet, dan gingen ze beiden met lege handen naar huis. De agressieve, riskante manier om zoiets aan te pakken, is om als delende vrouw je tegenspeelster een zeer laag bod te doen. Waarom zou ze het niet accepteren? Als ze nee zegt, krijgt ze immers helemaal niets, en als ze ja zegt, heb jij lekker veel. De meer sociale route is om de pot ongeveer eerlijk te verdelen, en als tevreden vrienden uit elkaar te gaan. Opvallend genoeg kozen de vrouwen die eerder een testosteroninjectie hadden gehad, meetbaar vaker voor deze sociale optie. De enige vrouwen die het hard speelden, waren degenen die dáchten dat ze in de testosterongroep zaten, of dat zou zo was of niet. Daarmee toonde Eisenegger twee belangrijke dingen aan. Ten eerste: testosteron maakt niet per se agressief, dominant of risicobelust. Het hormoon kan ook sociaal gedrag bevorderen. En ten tweede: het idee dat je onder invloed staat van een machohormoon is misschien wel belangrijker dan het machohormoon zelf. Beide conclusies werden later met nieuwe experimenten bevestigd.

 

Testosteron maakt niet jongensachtig

Nog zo’n wetenschapper die twijfelt aan de invloed van testosteron is Rebecca Jordan-Young, onderzoeker aan Barnard College in New York. In haar boek Brain storm zet ze vraagtekens bij de invloed van testosteronniveaus voor de geboorte. Wetenschappers als Dick Swaab denken dat de hoeveelheid testosteron waar een babybrein in de baarmoeder aan wordt blootgesteld levenslang invloed heeft op het gedrag. Ze hebben het dieronderzoek aan hun kant: denk maar aan de cavia’s van William Young. Maar omdat het testosteronniveau in een mensenbaarmoeder heel moeilijk te meten is, weten we veel minder over hoe dit bij de mens zit. Minder, maar niet niks. Want heel soms worden er meisjes geboren die in de baarmoeder met jongensachtige hoeveelheden testosteron te maken hebben gehad. Ze hebben CAH, een afwijking waardoor hun bijnieren bijna vanaf het begin van de zwangerschap heel veel testosteron aanmaken. Daarom worden deze meiden vaak geboren met een clitoris die zo groot is ze soms in eerste instantie voor een jongetje aangezien worden. Meisjes die aan zoveel testosteron blootgesteld zijn, zouden ook qua gedrag superjongensachtig moeten zijn. Maar, schrijft Jordan-Young, dat blijkt nu juist niet zo te zijn. Weliswaar spelen CAH-meiden iets wilder dan andere meisjes, maar kleine machootjes waren het beslist niet. Eigenlijk verschilden ze verder bijna niet van hun testosteronloze leeftijdsgenootjes. Ze speelden met poppen, hadden beste vriendinnen, werden veelal verliefd op jongens. Uit hersenonderzoek blijkt bovendien dat het brein van een volwassen CAH-vrouw net zo werkt als dat van iedere andere vrouw. De invloed die wetenschappers als Swaab toekennen aan testosteron voor de geboorte noemt Jordan-Young dan ook ‘adembenemend overdreven’.

 

Machohormoon blijkt veelzijdig

Volgens Eisenegger betekenen dit allemaal niet dat testosteron niets doet. Zo staat wel vast dat het zowel bij mannen als bij vrouwen de zin in seks kan aanwakkeren. Maar de relatie tussen testosteron en gedrag is veel complexer dan wetenschappers eerst dachten. Testosteron voor de geboorte is niet zo bepalend als wetenschappers wel dachten. En voor volwassenen blijkt het een veelzijdig hormoon met een sociale kant. Goed nieuws voor de man, dus. Hij is geen slaaf van zijn agressieve, dominante, oorlogszuchtige machohormonen.

 

Meer lezen:

Aart de Kruif: Typisch testosteron: de grote invloed van een hormoon op het gedrag van mannen én vrouwen. Uitgeverij Lias, 2012.

Rebecca Jordan-Young: Brain Storm: kritische kanttekeningen bij de invloed van testosteron voor de geboorte. Harvard University Press, 2010.

Celia Roberts: Messengers of sex: hormonen in een culturele en maatschappelijke context. Cambridge University Press, 2007.

 

Kader: Oestrogeen

Je hoort eigenlijk nooit iemand over vrouwelijk gedrag zeggen dat het ‘typisch oestrogeen’ is. Het vrouwelijk geslachtshormoon heeft blijkbaar niet zo’n duidelijk imago als testosteron. Maar waarom? De reden ligt waarschijnlijk aan het begin van de twintigste eeuw. Toen werden oestrogeen en testosteron bij mensen ontdekt. Meteen gingen onderzoekers ook bij dieren op zoek naar deze hormonen. Dat leverde een verrassing op: de urine van toch zeer mannelijke hengsten bleek vol te zitten met oestrogeen. Daardoor is het imago van oestrogeen als vrouwenhormoon nooit echt van de grond gekomen.

Bron: Celia Roberts: Messengers of sex (2007)

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Niet weg kunnen blijven bij die computer vol porno. Heel veel vaker willen vrijen dan je partner. Onbedwingbaar opgewonden raken van vrouwen met hooggehakte laarzen – ook op het schoolplein of in de Albert Heijn. Vanaf mei 2013 zouden deze problemen voor het eerst sinds 1980 weer een plekje krijgen in de diagnosebijbel voor psychiaters, de DSM. Zóúden, want op het allerlaatste moment is de omstreden diagnose ‘hyperseksuele stoornis’ uit de vijfde editie van dit invloedrijke boekwerk geweerd.

Dat was onverwacht. Vorige maand gaf de diagnose-in-de-dop nog aanleiding tot een feestje. Een team van tien artsen en psychologen van de University of California in Los Angeles (UCLA) had de hyperseksualiteitscriteria voor het eerst aan een veldonderzoek onderworpen. Tijdens dit veldonderzoek zagen twee behandelaars dezelfde groep van ongeveer tweehonderd patiënten. Psychiaters die niet bij het onderzoek betrokken waren hadden vastgesteld dat sommigen seksverslaafd waren, en anderen niet. Aan de behandelaars de taak om met behulp van de nieuwe criteria nogmaals vast te stellen wie hyperseksueel is. Zijn ze het met elkaar eens en maken ze niet al te veel fouten, dan is de nieuwe diagnose voor de test geslaagd.

Zo ook deze keer: tevreden stelden de onderzoekers vast dat de criteria voor hyperseksuele stoornis nauwkeurig en betrouwbaar waren gebleken. De UCLA stuurde een ronkend persbericht de wereld in: ‘Wetenschap ondersteunt dat seksverslaving een legitieme stoornis is’. Daags nadat de resultaten in het vakblad Journal of Sexual Medicine waren gepubliceerd, meldde onder meer het AD, de Daily Mail en de Huffington Post dat nu was bewezen dat hyperseksualiteit ‘echt’ is, en dat een belangrijke horde voor toetreding tot het rijk der DSM-stoornissen genomen was. Mensen (vooral mannen) met de zogenoemde belemmerende en terugkerende seksuele fantasieën of neigingen (zie ook kader) zouden spoedig een officiële diagnose kunnen krijgen.

Wie de publicatie beter bekijkt, krijgt echter al gauw de neiging om de champagne en confetti weer op te bergen. Er zijn namelijk een aantal forse problemen met de studie. Jacques van Lankveld, seksuoloog en hoogleraar klinische psychologie aan de Open Universiteit, wijst op fouten in de opzet van het veldonderzoek. De psychiaters die de nieuwe hyperseksualiteitscriteria testten, deden dat helemaal niet onafhankelijk van elkaar, stelt hij na bestudering van het artikel vast. De een deed het gesprek met een patiënt, de ander observeerde datzelfde gesprek. En dat betekent dat ze elkaar beïnvloed kunnen hebben. Bovendien wisten ze op voorhand dat ongeveer drie op de vier patiënten hyperseksueel was. Die voorkennis heb je in het echt nooit. Beide zaken doen de criteria nauwkeuriger lijken dan ze eigenlijk zijn, zegt Van Lankveld: de behandelaars wisten al waarnaar ze op zoek waren.

En zelfs onder deze omstandigheden was de kans bijna tien procent dat iemand die geen seksverslaving had toch de diagnose ‘hyperseksuele stoornis’ kreeg. Veel mensen krijgen dus onterecht een etiket opgeplakt, stelt Van Lankveld. Ter vergelijking: experts schatten dat ongeveer één procent van de mensen hyperseksueel is. Het aandeel mensen dat abusievelijk deze diagnose krijgt ligt dus een factor tien hoger dan het aandeel werkelijke patiënten.

Daarmee bevestigt dit veldonderzoek onbedoeld een van de grootste zorgen die artsen en wetenschappers hebben bij de voorgestelde DSM-5-criteria: dat ze zo ruim geformuleerd zijn dat mensen die niets mankeert toch het label ‘hyperseksueel’ krijgen. Een man die zich in tijden van stress regelmatig op zolder aftrekt bij pornofilms en daardoor z’n relatie verwaarloost, voldoet netjes aan de DSM-criteria voor hyperseksuele stoornis. Maar is hij werkelijk een psychiatrische patiënt? Of is hij een typisch geval van overdiagnose?

Die zorgen over overdiagnose waren er tien jaar geleden ook al. Toen gingen het om een andere telg uit de seksueel gestoorde DSM-familie: hyposexual desire disorder (HSDD). Mensen (vooral vrouwen) die hieraan lijden zouden juist te weinig zin in seks hebben. Journalist Ray Moynihan en farmamarketing-onderzoeker Barbara Mintzes van de University of British Columbia beschreven in het boek ‘Sex, lies and pharmaceuticals’ hoe de farmaceutische industrie lobbyde voor een zo ruim mogelijke definitie van de aandoening. Zo sponsorde Pfizer, die hoopte kaskraker Viagra ook aan vrouwen te kunnen slijten, een onderzoek waaruit bleek dat maar liefst 43 procent van de vrouwen HSDD-achtige klachten had en dus ‘ziek’ was. In de Verenigde Staten werden vrouwen door beroemdheden opgeroepen om zich tot hun arts te wenden als ze minder zin in seks hadden dan ze optimaal vonden. Psychiaters werden gemasseerd om met deze trend mee te gaan. Hallo medicalisering, en hallo overdiagnose.

Ook bij het samenstellen van de DSM-5 hebben de pillenfabrikanten een flinke vinger in de pap gehad. Ruim twee derde van de artsen en wetenschappers die eraan meewerkten hebben financiële banden met de farmaceutische industrie, bleek uit een geruchtmakende publicatie van Harvard-onderzoeker Lisa Cosgrove, afgelopen maart in PLoS Medicine. Die industrie heeft bovendien alle belang bij zo ruim mogelijke hyperseksualiteitscriteria. Er is geld te verdienen: in bijvoorbeeld de VS wordt seksverslaving al behandeld met medicijnen. Antidepressiva die als bijwerking het libido remmen of middelen die ook worden gebruikt om zedenmisdadigers chemisch te castreren zijn niet officieel geregistreerd voor de behandeling van seksverslaving, maar worden wel zo ingezet. Dit gebruik wordt niet geregistreerd, dus exacte cijfers zijn er niet, maar de geschiedenis leert dat dit ‘off-label’ gebruik erg lonend kan zijn. En hoe meer ‘zieken’, hoe lonender het wordt.

Volgens Barbara Mintzes is het een trend om seksuele problemen te herdefiniëren als medische problemen. ‘Zonder verder naar iemands relatie, geschiedenis of omstandigheden te kijken, wordt teveel of te weinig zin in seks als stoornis neergezet. De farmaceutische industrie heeft dit de afgelopen twintig jaar steeds gedaan. In plaats van echte ziekten te behandelen zijn ze op zoek gegaan naar pillen voor zogenoemde lifestyle aandoeningen, waarbij de grens tussen ziek en normaal steeds vager wordt.’

Ook bij hyperseksualiteit is die grens onduidelijk, bevestigt Van Lankveld. Extra moeilijkheid: er zijn geen biologische indicatoren die de weg kunnen wijzen. Het is niet zo dat seksverslaafden teveel hebben van hormoon A of te weinig activiteit hebben in hersengebiedje B. Dat maakt het moeilijk om met stelligheid te zeggen: hij heeft het wel, en hij niet.

Gert-Jan Meerkerk, een in seks- en pornoverslaving gespecialiseerde onderzoeker bij het wetenschappelijk bureau IVO, is het met Van Lankveld eens. ‘Het is niet zoiets als een gebroken been. De grens tussen wie iets heeft en wie niet, is per definitie arbitrair.’ Dat gezegd hebbende, is Meerkerk positiever dan de meeste onderzoekers over de pogingen van de DSM-5 om seksverslaving in officiële criteria te vangen. ‘Ik ben wel blij met mensen die proberen zoiets in elkaar te knutselen. Dat schept duidelijkheid. Het is gewoon handig als alle psychiaters ter wereld het over hetzelfde hebben.’

Hij vindt het dan ook jammer dat op het laatste moment is besloten om de hyperseksuele stoornis uit de DSM-5 te houden. ‘Kijk, ik ben helemaal geen fan van de DSM. Het is nogal een willekeurige verzameling stoornissen, en zeker gevoelig voor bepaalde trends. Maar door de stoornis te schrappen verdwijnt het onderliggende probleem niet. Het punt is dat seks voor sommige mensen geen plezier meer oplevert, maar alleen nog drang. Die hebben wel echt een verslavingsprobleem.’

Dick Trubendorffer, directeur van de gelijknamige Amsterdamse verslavingskliniek, is het daar van harte mee eens. In zijn ogen is het probleem zelfs nog veel groter dan in de ogen van Meerkerk. Trubendorffer vermoedt dat het alleen al in Nederland gaat om 300 duizend verslaafden en nog eens 400 duizend mensen in de gevarenzone. ‘Na alcohol en nicotine is seks de derde volksverslaving’, zegt hij. Voor overdiagnose is hij niet bang, en de ruime criteria die waren voorgesteld vindt hij prima. Opname in de DSM-5 had volgens hem dan ook vooral voordelen gehad. ‘Dat had het stigma voor mensen die hyperseksueel zijn zeker verminderd. Je kunt dan zeggen: ik ben ziek. Nu vinden mensen je al snel een perverseling of een slet.’

Rest de vraag: als de voorgestelde criteria voor hyperseksuele stoornis niet goed waren, maar het weglaten uit de DSM-5 ook niet, wat moet er dan gebeuren? Van Lankveld stelt een compromis voor. Hij vindt dat de stoornis een officiële plek verdient in de DSM, maar dan anders. Zo moet de voorwaarde dat je veel tijd kwijt bent aan de seksdrang volgens hem verplicht zijn binnen de diagnose. ‘Het is nonsens om een hyperseksuele stoornis toe te schrijven aan iemand die, bij wijze van spreken, niet vaker dan één keer per maand seksueel actief is.’ Opnemen in de diagnosebijbel dus, maar dan met scherpere criteria. Zo worden mensen met een problematische drang naar porno, seks of naaldhakken serieus genomen, terwijl het risico op overdiagnose beperkt blijft. Misschien alvast een ideetje voor de DSM-6.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Gezond eten geen kwestie van geld.’ Dat twitterde het Voedingscentrum vorige week. In bijbehorend nieuwsbericht rekenden ze af met de gedachte dat gezond eten duurder is dan ongezond. ‘Kiezen voor gezond kan eenvoudig: door minder uit te geven aan duurdere producten als vlees en kaas en meer aan groente en fruit. Gezond eten volgens de Schijf van Vijf is dus geen kwestie van geld, maar van de juiste keuze.’

Optimistische woorden, die hun basis hebben in een nieuw boekje, ‘Smakelijk weten’. Hierin heeft het Centraal Bureau voor de Statistiek wat van het betere rekenwerk losgelaten op de prijs van eten. Zo blijkt dat een lunchpakketje in 2011 maar twintig cent duurder was dan in 2000. De prijs van voedsel is dus niet zo hard gestegen.

Dat is goed nieuws voor mensen met weinig poen. Maar wat het lunchpakketje zegt over de prijs van gezond eten, ontgaat me. Zo bevat het een krentenbol en boterhamworst. Beiden zijn volgens het Voedingscentrum geen ‘voorkeursproducten’: ze bevatten teveel suiker en vet om optimaal bij te dragen aan een gezond eetpatroon.

De mooie woorden van het Voedingscentrum druisen bovendien in tegen een onderzoekje dat ik vorig jaar zelf deed. Uitgedaagd door kritische lezers van deze column, die geen woord geloofden van mijn stelling dat gezond eten voor minima schier onbetaalbaar is, ben ik op de fiets gestapt en naar supermarkten en markt gegaan. Gewapend met de adviezen van het Voedingscentrum en een rekenmachine keek ik of het mogelijk is om als gezin van vier van een typisch bijstandsbudget van vijftig wekelijkse euro’s de hele week gezond te eten: dagelijks volkorenbrood, vier scheppen groente, twee stuks fruit, mager vlees, zilvervliesrijst, een keer per week vette vis, dat soort werk.

Zelfs als ik alle luxe weghaalde – geen saus over pasta of rijst, geen koffie of thee, geen broodbeleg naast wat halvarine en een dagelijkse plak kaas – bleek het niet te kunnen. Mijn voorbeeldbijstandsgezin kwam elke week acht euro te kort. Hadden ze echter de hele week diepvriesfriet en –frikandellen gegeten, dan hadden ze tien euro overgehouden.

Nu zou kunnen zijn dat ik met mijn middenklasse-inkomen bepaalde goedkoop-eten-kennis ontbeer. Daarom heb ik advies gevraagd aan Judith, die op bovengenoemd twitterbericht van het Voedingscentrum reageerde met: ‘Absoluut waar! Ik moet rond komen van een bijstandsuitkering, maar m’n dochtertje en ik eten gezond zonder voedselbank!’ Als iemand weet of gezond eten een kwestie is van geld, is zij het, dus ik nam contact met haar op.

Judith is een hele verstandige vrouw. Toen ze wist dat ze in de bijstand zou komen, maakte ze gezond eten haar prioriteit. Op zondag kijkt ze wat er bij de supermarkten in de buurt in de aanbieding is. Zij en haar dochter eten minder vlees dan gebruikelijk, want het is duur en zoveel heb je niet nodig. Koken en bakken is een hobby van haar, vertelt ze, dus ze kan veel zelf maken. Maar zelfs deze vrouw, met al haar kennis en inzet, krijgt de gezonde begroting niet rond. Een keer per week eten ze noodgedwongen brood in plaats van warm eten.

De harde waarheid is dat het in ons land niet mogelijk is om van een uitkering de hele week gezond te eten. En, lief Voedingscentrum, dat is een kwestie van geld, niet van keuze.

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Mensen zijn moeilijk aan te sporen tot planeetvriendelijk gedrag, doordat ze geheel in beslag worden genomen door het hier en nu, betoogt Asha ten Broeke. We zijn ‘toekomstblind’.

In mijn keuken hangt een foto van de aarde. Eenzaam staat ze daar, met haar blauwe oceanen, bruine grond en witte wolken, scherp afgetekend tegen de achtergrond van duistere ruimte. Wanneer ik ’s ochtends mijn broodje rooster, kijk ik naar die aarde. Voordat het weer tijd is voor het inpakken van schoolrugzakjes, het lezen van de krant en het tikken van artikelen probeer ik mezelf er heel even aan te herinneren dat dit het is: thuis. Het kostbaarste dat we hebben.

Dat perspectief gaat vervolgens snel verloren in alledaagse zorgen. Albert Heijn gaat zijn producten vanaf volgend jaar in dozen in de supermarkt zetten, tot grote verontwaardiging van sommige klanten. Dagenlang winden mensen zich in de krant en op het journaal op over zorgpremies en koopkrachtplaatjes. Zelf doe ik ook mee: ik schrijf blogs en columns over wat het regeerakkoord zal betekenen voor zzp’ers, want daar ben ik er één van en ik vrees voor mijn inkomen.

Plastic soep
De onderwerpen die de hele aarde en alle generaties na ons aangaan, worden nauwelijks besproken. Klimaatverandering bungelt onder aan de agenda, ergens tussen de hongersnood in de Sahel en de olievervuiling in Nigeria. De internationale klimaattop in Doha, die gisteren werd afgesloten, kon rekenen op een minimum aan belangstelling. Van alle Tweede Kamerleden ging alleen PvdA’er Jan Vos. Premier Rutte vond het niet nodig naar Doha af te reizen. Er was op de top slechts één Nederlandse journalist: een freelancer, die er toevallig woont.

Het is niet dat er niks te bespreken valt. Hoewel ik geen expert ben in de klimaatwetenschap, denk ik dat we niet erg wijs met onze thuisplaneet omgaan als we meer gebruiken dan de aarde kan leveren. Ik denk ook niet dat gekapte oerwouden, vervuilde luchten, uitgeroeide diersoorten en een oceaan vol plastic soep getuigen van goed rentmeesterschap.

Maar waarom hebben we het hier dan niet meer over? Waarom zijn we niet bezig met het redden van de planeet? Psycholoog Irene Lorenzoni van de Tyndall Center for Climate Change Research ondervroeg bijna zeshonderd Britten over precies deze vragen. De antwoorden kwamen vrijwel allemaal neer op hetzelfde: andere dingen zijn nu belangrijker. Zo druk als mensen zich kunnen maken over koopkracht en supermarktdozen, zo gemakkelijk stappen ze heen over iets als de opwarming van de aarde. Lorenzi citeert een van de mensen die ze voor haar onderzoek sprak: ‘Ik zou wel iets kunnen doen tegen klimaatverandering, maar dat past niet bij mijn leven.’
Geoloog Peter Westbroek schrijft in zijn recente boek De ontdekking van de aarde over dit soort gedrag. De oorzaak zoekt hij bij wat hij ‘de vissenkom’ noemt. ‘Het openbare leven wordt verlamd door een pathologische obsessie met privézaken. Bij de geringste verstoring van hun persoonlijke levenssfeer zetten mensen het op een schreeuwen. We gedragen ons als goudvissen in een vissenkom.’

Hoewel we ons verbeelden dat we heersers over de oceaan zijn, zo betoogt Westbroek, maken we ons vooral druk over wat er in die kom gebeurt. Over de Grote Problemen van deze tijd – de klimaatcrisis, maar ook de voedselcrisis en zelfs de economische crisis – halen we onze schouders op. Totdat ze de kom bereiken: natte zomer, duur brood, hoge zorgpremie, dozen in de AH.
In zijn boek probeert Westbroek die nauwe blik te verruimen, de kom open te breken. Als geoloog heeft hij een ander perspectief op de wereld: afstandelijker, wat minder in het hier en nu. Misschien komt het doordat hij gewend is de wereld in geologische tijd te bekijken. De aarde is een duizelingwekkende 4,6 miljard jaar oud – een haast onbevattelijke tijdspanne. Nog zo’n bijna onvoorstelbaar feit: het grootste deel van die periode was er leven. En de levende wezens zijn geen bewoners van de planeet, ze zijn er onderdeel van.

Symbiose
Aan zijn keukentafel geeft Westbroek een voorbeeld. ‘Al het leven heeft waterstof en koolstof nodig om te kunnen bestaan. In eerste instantie waren die atomen ruimschoots voorhanden; ze kwamen vrij bij de grote vulkanische activiteit die de jonge aarde kenmerkte. Maar op een gegeven moment nam die activiteit af en ontstond er een tekort aan vrij verkrijgbare waterstof. Het leven hád toen kunnen uitsterven, maar in plaats daarvan evolueerden bacteriën op zo’n manier dat ze met behulp van fotosynthese water gingen splitsen in waterstof en zuurstof. Die zuurstof hadden ze niet nodig, dus die kwam in de atmosfeer terecht. En dat maakte weer heel nieuwe vormen van leven mogelijk. Zo zie je hoe leven en aarde onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Het is een symbiose. Je kunt niet zeggen: hier houdt de planeet op en begint het leven. Wij zijn aarde.’

Toch blijkt uit psychologisch onderzoek dat mensen het doorgaans juist heel moeilijk hebben met het bevatten van lange tijdspannes, en ook een gevoel van verbondenheid met de aarde is ver te zoeken. Zo schrijft genoemde Lorenzoni over een fenomeen dat ze ‘toekomstblindheid’ noemt. ‘Mensen stellen ‘de toekomst’ gelijk aan ‘over ongeveer tien jaar’. Wanneer ze verder vooruit denken, wordt hun beeld van de toekomst onduidelijk.’

Dit gebrek aan gevoel voor de ‘grotere tijd’ zorgt ervoor dat we ons niet zo druk maken over klimaatverandering. Zoals een van de mensen uit Lorenzoni’s studie zei: ‘Het is een dreiging die nog 50, 100, 200 jaar ver weg is. Tegen die tijd kunnen we allemaal wel dood zijn. Het duurt nog lang voordat het erger wordt.’

Als mensen al nadenken over de planeet, doen zij dit meestal op een rationele manier, blijkt uit een ander rapport, samengesteld door de American Psychological Association. We voelen er niks bij. Klimaatverandering idem dito. Dit in tegenstelling tot riskante zaken die meer in het hier en nu zijn, zoals inkomensverlies: dat roept wel allerlei emoties op. We voelen ons bijvoorbeeld bezorgd of angstig, en willen graag actie ondernemen om ons te beschermen tegen de bedreiging in kwestie. Het klimaat en het lot van de aarde in de toekomst zijn daarentegen zo abstract, dat we ons niet bedreigd voelen. Laat staan dat we de verantwoordelijkheid voor en verbondenheid met de planeet voelen die nodig is om ons ertoe aan te zetten echt iets te doen voor de aarde.

Krankzinnig
De grote vraag is nu: hoe krijg je mensen die psychologisch geneigd zijn om in het hier en nu te blijven zover dat ze, in de woorden van Westbroek, ‘uit de vissenkom’ kruipen? Hoe komen we aan die geologische visie die hem al eigen is: dat we nederige onderdelen zijn van het grote geheel, en dat dit verplichtingen schept?

In zijn boek beschrijft Westbroek hoe enkele bijzondere individuen tot dat inzicht kwamen: onder hen waren de astronauten die de foto maakten die aan mijn keukenmuur hangt. Er is iets unieks aan het zien van de aarde vanuit de ruimte, van het bekijken van ons blauwe thuis in een zee van zwarte ruimte. Ze is kwetsbaar en wonderbaarlijk en het enige thuis dat we hebben. Zoals Westbroek het aan die keukentafel van hem uitdrukt – met zoveel geestdrift dat zijn warrige witte haar ervan op en neer springt – ‘De aarde is zo’n krank-zin-nige planeet.’ Het gevolg: ‘De astronauten gingen als stoere piloten de ruimte in, en kwamen terug als hippies.’

Nu kunnen we moeilijk allemaal op ruimtereis om verder te leren kijken dan onze dagelijkse beslommeringen. Maar misschien is er een andere manier, misschien kan de onvolprezen verbeeldingskracht van Edgar Allen Poe ons helpen. Westbroek sluit zijn boek af met een prachtig verhaal van deze schrijver: drie dappere broers varen met hun vissersboot dagelijks langs een plek waar de zee op gezette tijden verandert in een afschuwelijke maalstroom. Alles wat binnen bereik van deze draaikolk komt, wordt meegesleept naar de zeebodem. Op een dag worden de broers overvallen door een orkaan, waardoor ze in de maalstroom terecht komen. De jongste broer slaat direct overboord.

Verwondering
Van de broers die zich aan het dek weten vast te klampen, is de eerste gek van angst. De tweede houdt zich vast aan een waterton, en terwijl hij dat doet, verheldert zijn geest. Hij realiseert zich dat nog nooit iemand de binnenkant van een maalstroom heeft gezien, en begint verwonderd om zich heen te kijken. Dan valt het hem op dat grote objecten snel naar beneden worden gezogen en worden verpletterd, maar dat kleinere, lichte dingen er relatief ongehavend uitzien en de afdaling vertragen. Hij probeert zijn broer dit te vertellen, maar die is te bang om het zware schip los te laten. De jonge visser grijpt zijn kans, bindt zich aan het vat vast en gooit zich het water in. In de diepte ziet hij zijn broer ten onder gaan. Zelf cirkelt hij wat rond, tot de maalstroom tot rust komt en hij gered is.

Deze verwondering vormt de kern van Westbroeks betoog. Het is vermoedelijk ook deze houding waar psychologen naar op zoek zijn als ze zich – soms wat gefrustreerd – afvragen waarom mensen nou toch niet aan te sporen zijn tot planeetvriendelijk gedrag. Net als de tweede broer zijn we te bang of te zeer bezig met het hier en nu om rond te kijken en te zien waar de oplossingen liggen. Wat nodig is, is iets minder aandacht voor zorgpremies en Albert Heijn-dozen, en meer van de verwondering van de jonge visser. Soms voel ik er iets van, wanneer ik ’s ochtends bij het roosteren van mijn brood naar de foto van de aarde kijk.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.