dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

‘Vergeleken bij vroeger leven vrouwen tegenwoordig in een paradijs.’ Het is één van de eerste zinnen uit het essay Het onbehagen van de vrouw, dat in 1967 in De Gids verscheen. Het was een speciaal nummer, met allerlei andere onbehagens, maar juist dit essay raakte een tijdsgeest-technische snaar, en maakte auteur Joke Smit tot een van de kickstarters van de tweede feministische golf.

Uit de zin spreekt een zekere nuchterheid, die Smit nog even voortzet: ‘Er zijn belangrijker problemen in de wereld – oorlog, honger – dan de ongemakken waar een Nederlandse vrouw mee te kampen heeft, en men kan een hele reeks kwesties noemen van gelijke importantie.’ Het zijn echter niet deze bedaarde woorden waar Smit vijftig jaar geleden het feministisch vuur mee aanstak. Het is wat erna kwam: haar ontevredenheid. De plekken in het essay waar ze het laat schuren, waar het wringt, waar het irriteert.

Zoals wanneer ze peuters en natuurrampen in dezelfde categorie plaatst. ‘Als haar baby de box ontgroeid is, merkt een vrouw dat zij terechtgekomen is in een natuurramp die vier jaar zal duren.’ Smit betoogt dat vrouwen toch al onwennig staan tegenover de maatschappij, omdat ze er een halfhartige verhouding mee hebben. Hun rol als werkend, volwaardig wezen kan immers zomaar over zijn zodra ze trouwen en baren.

En kleine kinderen verwijderen vrouwen nog verder van die samenleving. ‘Aangezien al haar energie wordt opgezogen door wat zich afspeelt binnen de muren van haar huis, vernauwt haar gezichtskring zich; aangezien zij voortdurend vijf dingen met een half oog in de gaten moet houden, verliest zij de gewoonte zich te concentreren’, schrijft Smit. ‘En ook haar werkreflexen worden verstoord: zij moet al haar bezigheden in mootjes hakken, zij verliest dus de voldoening van efficiënt zijn.’ Haar conclusie: ‘Een moeder van kleine kinderen krijgt op het ogenblik praktisch geen kans om zich een normaal mens te voelen, een mens tussen volwassenen.’

Het is een hard beeld: de vrouw als maatschappelijk halfmens. Maar juist hierdoor maakt Smit indruk. Er blijkt nog een wereld te winnen: het recht op een betekenisvolle baan buitenshuis, op zelfontplooiing, op iemand zijn. Op opgelucht naar je werk gaan na een weekend met het gezin, zoals mannen kunnen, in plaats van weer een week gefrustreerd zorgen en poetsen maar nooit opbloeien. ‘Wie getaxeerd wordt op eigen merites in plaats van op de positie van een echtgenoot hoeft zich geen aanhangsel meer te voelen; de weg naar zelfrespect is niet langer geblokkeerd.’ Smit vertelt vrouwen dat het is niet gek om deze dingen te willen, en moedigt ze aan om te nemen wat hen toekomt. ‘Ik geloof dat het de hoogste tijd is dat vrouwen zich het gezonde egoïsme permitteren dat voor mannen sinds mensenheugenis (e)en vanzelfsprekend gegeven is.’

Totdat het zover is, lijkt Smit vastbesloten om ontevreden te blijven. Het stemrecht voor vrouwen noemt ze ‘een zoethoudertje’, zolang het vrouwenleven nog steeds draait om man en kinderen. Om dit te veranderen, moet het kindertal beperkt worden en is het noodzakelijk dat vrouwen toegang krijgen tot de pil en abortus. ‘Als wij ergens een ongenuanceerd feminisme nodig hebben is het hier’, schrijft ze. Als vrouwen geen echt eigen leven kunnen krijgen, als het kinderleven steeds maar belangrijker blijft dan dat van de moeder, ‘dan horen vrouwen bedroefd te zijn als ze het leven schenken aan een dochter.’

Het zijn krasse woorden. Misschien waren ze een voorbode van hoe haar feminisme zich zou ontwikkelen in de jaren na Het onbehagen. In een terugblik op haar leven schrijft Volkskrant-redacteur Janny Groen dat Smit ‘radicaliseerde, drammerig werd, op het obsessieve af.’ En: ‘Haar onbehagen ging over in verontwaardiging. (…) Zelfs de vrouwenbeweging wekte haar irritatie. Die bleef volgens haar te veel steken in anarchisme en ludieke vrijblijvendheid.’

Maar juist in die drammerigheid zat ook wijsheid. Want voor een emancipatiebeweging is weinig zo riskant als vroegtijdig de victorie kraaien. Zolang er nog ongelijkheid is, groot of klein, zolang mannen met andere kaarten spelen dan vrouwen, zolang er groepen vrouwen zijn die achtergesteld blijven, is er werk aan de feministische winkel. Dat is misschien wel Smits belangrijkste erfenis: het idee dat onbehagen iets is om te koesteren totdat de strijd gewonnen is. Je kunt immers niets polijsten zonder eerst te schuren.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

In Zweden zijn alle duikboten uniseks, zo hoorde ik afgelopen maand op het NOS-journaal. Er zijn geen aparte slaapruimtes voor vrouwen, geen gescheiden douches, en hoewel het niet expliciet ter tafel kwam, vermoed ik stellig dat er ook ongesegregeerd gepoept en geplast wordt. De commandant van het schip, Paula Wallenburg, legde uit wat de voordelen zijn van zo’n constructie: ‘Dankzij vrouwen aan boord krijg je een gemengde groep, betere resultaten en vaak een prettiger sfeer.’

Zweden en Nederland gaan misschien samenwerken aan de bouw van de nieuwe duikboten die over tien jaar ons Hollandsche marine-arsenaal gaan verrijken. Daarin mag, in tegenstelling tot nu, ook vrouwelijk personeel meevaren. De huidige boten zijn volgens defensie namelijk niet geschikt voor le Deuxième Sexe. Als reden geven ze onder meer dat de seksen er niet gescheiden in kunnen slapen, wassen en toiletteren.

Dat mag voor de Zweden dan geen probleem zijn, voor onze marine is het een onoverkomelijk bezwaar. In 2000 stelden zij voor de (toen nog) Commissie Gelijke Behandeling: ‘…bij de Onderzeedienst kan vanwege het gebrek aan privacy in combinatie met het feit dat men gedurende lange tijd in een kleine ruimte moet verblijven, de operationele inzetbaarheid in gevaar komen.’ De Commissie gaf de marine hierin trouwens gelijk.

Maar waarom kunnen de Zweden (en de Noren, Amerikanen, Canadezen, Spanjaarden en Australiërs) dan wel uniseks operationeel wezen? Waar is ons defensie-apparatsjik precies bang voor? In eerste instantie dacht ik: ze vrezen voor De Seks. Dat de matrozen met elkaar van wippenstein gaan en dat dit de aandacht hevig afleidt van naderende torpedo’s, boze Russen en ander onheil. Nou is dat nogal een heteronormatieve gedachte, want mannen gaan ook weleens samen uit vrijen. Maar goed, heteromannen, daar zijn er wel veel meer van, en als je daar dan een handjevol vrouwen tussen zet, is dat misschien tóch de poes op het spek binden.

En daar, tussen die poes en dat spek, zit natuurlijk het werkelijke probleem. Dat duikbootmannen zich eventueel potentieel zullen verlustigen aan mooie duikbootvrouwen is zo’n issue niet. Wel dat uit meerdere onderzoeken blijkt dat sommige heren hun sergeant-majoor niet onder controle hebben. Zo bleek in 2006 uit een enquête onder 3800 defensiemedewerkers dat vier procent van de vrouwen op het werk seksuele dwang had meegemaakt (tegen nul procent van de mannen). Of dat in de nabije toekomst zal veranderen, is twijfelachtig: in 2014 bleek uit een defensie-rapport dat tijdens de opleiding seksuele intimidatie schering en inslag is.

Zouden gescheiden wc’s en douches hiervoor echt een oplossing zijn? Of moeten het roer op een andere manier om: moeten we meer leren denken als de Zweden? Zij maken er een punt van dat vrouwen, ook onder water, niet in eerste plaats vrouw zijn, maar – schokkend! – mens. Om commandant Wallenburg te citeren: ‘Je moet kunnen vertrouwen op degene die naast je staat. Het kan op een onderzeeboot nooit ‘wij’ en ‘zij’ zijn.’

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Vindt de overheid het nog wel belangrijk dat we gelukkig zijn? Die vraag speelt al dagen door mijn hoofd. Dat is de schuld van Wim van Pelt, voorzitter van de vakvereniging van UWV-verzekeringsartsen. Hij stelde vorige week dat er 150.000 arbeidsongeschikten ten onrechte een uitkering krijgen. Deze mensen zijn vaak jaren geleden met reden afgekeurd, inmiddels stiekem beter geworden, maar nooit herkeurd en dus niet aan het werk.

Op het NOS-journaal gaf Van Pelt een voorbeeld van iemand die in de psychische penarie zat en ook nog een rugoperatie kreeg. Dat laatste is een tijdelijk issue, en ‘psychische problemen lossen meestal ook op’, aldus de arts. ‘Maar in de praktijk gaan we deze mensen niet meer terugzien.’ Van Pelt wil daarom dat zijn artsenclub meer gaat herkeuren; een wens die ongetwijfeld helemaal niets te maken heeft met het feit dat het UWV tot 2018 wel 580 miljoen euro moet bezuinigen op de uitvoering van de sociale zekerheid.

En toen begon mijn gedachtetrein te rijden. Want als het UWV deze langdurig arbeidsongeschikten fit verklaart, waar moeten ze dan aan de slag? Ons land telt meer dan 600.000 werklozen, waarvan bijna de helft langdurig; hoe gaat iemand die ernstig ziek is geweest en jaren thuis heeft gezeten op die arbeidsmarkt aan een baan komen? Houdt het voorstel van Van Pelt niet gewoon in dat we een grote groep burgers van de WIA naar de bijstand verhuizen? Wat ongetwijfeld puik nieuws is voor de schatkist – maar wat betekent dit voor het leven van deze mensen? Voor hun geluk?

Ik was benieuwd wat er verder zoal over dit onderwerp is geschreven, en tijdens mijn zoektocht kwam ik in het archief een opiniestuk tegen van een andere keuringsarts, ene R.T. Hupkens. Het was een oudje, uit 2001, toen de keuringsartsen nog niet van het UWV waren maar van Cadans, en de WIA nog de WAO heette. Het artikel was een reactie op politieke ophef over het te geringe aantal herkeuringen (Groundhogday-momentje). Een regering had ooit bedacht dat alle WAO’ers elke vijf jaar opnieuw door een Cadans-arts gezien moesten worden, maar daarvoor ontbrak ook toen al de menskracht en bovendien was het volgens Hupkens niet nodig: je kon vaak aan iemands dossier ook wel zien of het qua baan nog wat ging worden. ‘Onder de mensen die al erg lang een WAO-uitkering hebben, zijn uiteraard veel mensen die ongeneeslijk of zeer langdurig ziek zijn. Dat is nu eenmaal vaak de reden waarom zij zo lang een uitkering hebben. (…) Daar helpt geen enkele herkeuring iets aan’, schreef hij.

Wat opvalt, is de empathie in het stuk. Strenge herkeuringen betekenen voor veel arbeidsongeschikten ‘een toekomst vol onzekerheid’, vreest Hupkens. ‘Er wordt nog wel eens vergeten dat een keuring voor nogal wat arbeidsongeschikten zeer belastend is. Vaak krijgt de arts tijdens zijn spreekuur te horen dat de cliënt vanaf het moment waarop de uitnodiging voor het spreekuur wordt ontvangen niet meer kan slapen. Niet zelden betreft het mensen met zware psychiatrische problematiek.’

Dat laatste geldt anno 2015 des te meer. Afgelopen juni berichtte Elsevier dat er dit jaar voor het eerst meer mensen arbeidsongeschikt zijn om psychische redenen dan om lichamelijke. Het blad was hier trouwens weinig empathisch over: ‘Nederland telt 820.000 arbeidsongeschikten en dat aantal wil maar niet echt dalen. Velen staan met een psychische aandoening langs de kant. Dat kost het land miljarden.’ Over een Wajonger met een lichamelijke en verstandelijke beperking schreef Elsevier dat hij ‘van huis uit niet bepaald arbeidsethos meekreeg’. En over die psychische problemen (cursiefje van mij): ‘Wie tijdelijk niet lekker in zijn vel zit, behoudt zijn uitkering vaak levenslang.’

Het is het bekende beeld: mensen zonder werk zijn kostenposten, arbeidsongeschikten zijn lui, psychische aandoeningen zijn geen echte ziekten – en al zijn er niet genoeg banen, iedereen moet werken. Zoals psychiater Paul Verhaeghe van de Universiteit Gent zei in Psychologie Magazine: ‘Materialisme is het hoogste goed geworden – je moet targets halen en veel geld verdienen. Als mens word je beoordeeld op één ding, je productie. Niet meer op wat en wie je allemaal nog meer bent.’

Verhaeghe vertelt hoe deze cultuur mensen juist ziek maakt; ze bezwijken onder de contante prestatiedruk, raken depressief van de angst om in hun baan te falen. Het zou zomaar kunnen dat het met veel van die ‘onterechte’ arbeidsongeschikten juist goed gaat omdát ze niet hoeven te werken. En dat deze mensen van herkeuringen vooral ongelukkig worden (en arm). Ik hoop maar dat het de overheid iets kan schelen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Uit de krant begreep ik dat ik als feminist diep teleurgesteld had moeten zijn in Amnesty International. Die hebben namelijk afgelopen woensdag een resolutie aangenomen waarin ze pleiten voor het decriminaliseren van prostitutie. Dit ondanks forse kritiek van feministen – waaronder mijn waarde collega Elma Drayer, die in haar column stelde dat Amnesty van hoerenlopen een mensenrecht wilde maken, en dat feministen die sekswerkers steunen de weg kwijt zijn.

Dat klinkt verontrustend, maar toch voel ik me vrij opgewekt over Amnesty. Niet dat ik denk dat de organisatie hier niets te verwijten valt. Zo hebben ze nagelaten om in grote, vriendelijke letters ‘GEEN PANIEK’ op de cover van hun resolutie te zetten. Een onverstandige beslissing van ze; wie weet waren voornoemde feministen dan wat minder van de leg geweest.

Misschien waren ze zelfs voldoende gekalmeerd om op te merken wat er níét in de resolutie stond: dat hoerenlopen een mensenrecht moet zijn. Dat stond trouwens ook niet in de eerder uitgelekte versie; de versie waaruit Drayers column toch die conclusie trok. Drayer citeerde ter onderbouwing een passage waarin Amnesty beredeneert dat het criminaliseren van mensen die seks kopen een schending kan betekenen van hun recht op privacy, vrij meningsuiting en gezondheid. ‘Zouter heb ik in het in lang niet gegeten’, stelt ze.

Hier treedt echter een probleempje op in de column, want uit Amnesty’s redenering volgt – qua wetten der logica – niet dat hoerenlopen een mensenrecht zou zijn. Er staat enkel dat lieden die seks kopen mensenrechten hebben, wat echt iets anders is. Het is bovendien logisch dat ze die hebben; in de bijbehorende Universele Verklaring staat immers niet ‘Alle mensen… (PS Behalve hoerenlopers)’.

Bovendien blijkt de redenering in kwestie slechts een voetnoot te zijn; even terzijde een samenvatting van een eerder standpunt van Amnesty over het Zweedse model. Deze voetnoot over oud beleid in een voorlopig document was bovendien een tikkie selectief geciteerd. Iets verderop, wel in de lopende tekst, stond een passage van dezelfde strekking. Het ging over hoe het uiten van seksualiteit, bijvoorbeeld bij een sekswerker, bevorderlijk is voor de levensvreugde en gezondheid. Maar daar luidt de conclusie van Amnesty: ‘De inmenging van de staat met hoe een volwassene van plan is seks te hebben met een andere instemmende volwassene is daarom een opzettelijke inmenging in de autonomie en gezondheid van die persoon.’ Een prima en niet bijster zout principe, lijkt me; ik kan me niet voorstellen dat er feministen zijn die willen dat Vadertje Staat bij ons in bed kruipt.

Beide passages stonden trouwens niet in de uiteindelijke resolutie. Wel allemaal andere buitengewoon vreselijke dingen, zoals dat landen hun best moeten doen om te zorgen dat sekswerkers toegang hebben tot álle mensenrechten, zoals het recht om arbeid en op gezondheid. Schokkend, ik weet het, maar in die Universele Verklaring stond ook al niet ‘Alle mensen… (PS Behalve prostituees)’. Er staat ook in de resolutie dat landen alles moeten doen om uitbuiting en mensenhandel tegen te gaan (schande!). Dat landen de boel economisch, sociaal en cultureel zo moeten regelen dat niemand zich door armoede gedwongen ziet om de prostitutie in te gaan (heel erg!). En dat sekswerkers zélf het beste weten wat er moet gebeuren om hun welzijn en veiligheid te garanderen (revolutionair!).

En wat volgens sekswerkers en Amnesty dus moet gebeuren, is decriminalisatie. Daar hebben ze goede redenen voor; we doen even een kleine bloemlezing. Als prostitutie verboden is, zijn sekswerkers superkwetsbaar. Zo durven ze vaak geen aangifte te doen van verkrachting door klanten. In sommige landen worden ze gechanteerd door corrupte politie-agenten. Of ze worden ‘gered’ en krijgen de keuze tussen opsluiting of kleding naaien tegen een hongerloon, zoals bleek uit een documentaire die VICE News maakte in Cambodja. Zelf als alleen de klant strafbaar is, moeten sekswerkers nog stiekem werken – en dat is minder veilig. En als prostitutie legaal is maar niet gedecriminaliseerd (zoals in Nederland, waar het vak is omgeven door zoveel strikte regels dat sekswerkers weinig vrijheid hebben om hun eigen werkomstandigheden te bepalen, omdat ze al gauw tóch strafbaar zijn) loopt een sekswerker nog steeds risico op exploitatie door bordeeleigenaars, huisjesmelkers enzovoorts.

Het zou pas diep teleurstellend zijn als we deze misstanden gewoon zouden laten bestaan. Dus ben ik blij met Amnesty en trots op alle working girls die maar blijven strijden voor rechten en veiligheid. Verder zie ik geen reden tot paniek. Want laten we wel wezen: hoe kunnen feministen nou tegen rechten voor vrouwen zijn?

Bronnen:

Resolutie Amnesty: http://www.amnesty.org/policy-on-state-obligations-to-respect-protect-and-fulfil-the-human-rights-of-sex-workers/

Eerder uitgelekte versie: http://www.scribd.com/doc/202126121/Amnesty-Prostitution-Policy-document#scribd

Toelichting van Amnesty op nieuwe policy: http://www.amnesty.org/qa-policy-to-protect-the-human-rights-of-sex-workers/

Documentaire VICE News: van sekswerker naar kledingmaker in Cambodja http://www.vice.com/video/the-high-cost-of-cheap-clothes-198

Forse internationale kritiek van feministen: http://www.volkskrant.nl/buitenland/ook-de-sekswerker-heeft-rechten~a4118392/

Column Elma Drayer: http://www.volkskrant.nl/opinie/amnesty-laat-zich-inpakken-door-happy-hookers-van-de-sekswerkerslobby~a4114982/

Risico’s van legalisering zonder decriminalisering: https://ashatenbroeke.nl/2015/04/08/maak-seks-werk/

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Born this way: het werd de afgelopen decennia dé mantra van de homo-emancipatiebeweging. Maar is het ook het beste argument? In Groot-Brittannië barstte deze zomer een discussie los tussen wetenschappers.

Door Asha ten Broeke

Lady Gaga zong het. Wetenschappers claimden het. Activisten benadrukten het. Zelfs de edelachtbare Anthony Kennedy haalde het afgelopen juli aan, in het vonnis waarin het Amerikaanse Hooggerechtshof het huwelijk openstelde voor homo’s en lesbiennes: ‘… seksuele oriëntatie is zowel een normale uiting van menselijke seksualiteit als onveranderlijk.’ Of, iets hipper gezegd: we zijn born this way.

Het zijn woorden die de afgelopen decennia dé mantra werden van de homo-emancipatiebeweging. Want, zoals de Britse activist Peter Thatchel zei: ‘Als homo zijn grotendeels of helemaal wordt bepaald door biologische factoren voor de geboorte, dan is het immoreel om lesbiennes en homomannen te veroordelen of discrimineren.’ Je kunt mensen immers niet verwijten dat ze zijn zoals ze zijn. En je hoort ze niet in hun rechten te beknotten, enkel omdat ze willen leven volgens de manier waarop ze ter wereld zijn gekomen.

Deze zomer zette journalist Simon Copland in The Guardian echter vraagtekens bij deze redenering. Het born this way-idee is een politieke strategie geworden, stelde hij vast. ‘Maar past de politiek bij de wetenschap?’ Het antwoord is volgens hem nee. Hij wijst erop dat er nog veel ongewis is in het wetenschappelijk onderzoek naar verschillende oriëntaties. ‘Onze seksualiteit komt door een reeks factoren die we niet ten volle begrijpen’, stelt hij. ‘Het is onwaarschijnlijk dat we zo geboren zijn.’

Niet waar, reageerde psychobioloog Qazi Rahman in een tegenstuk in dezelfde krant. Rahman is verbonden aan King’s College London en doet al jaren onderzoek naar oriëntaties. ‘Wetenschappelijk bewijs wijst duidelijk op een biologische oorsprong van onze seksualiteit’, stelt hij. Volgens hem moeten we daarom juist nog krachtiger en energieker voor homorechten opkomen. Andere onderzoekers dachten daar weer anders over, en zo woedde de discussie in de Britse media voort. Maar hoe zit het nou precies? En wie heeft er gelijk?

In de genen?

Om het een beetje overzichtelijk te houden is het handig om het issue eerst even uit elkaar te trekken. Er spelen hier namelijk twee kwesties. Er ligt een wetenschappelijke vraag: wat zegt het onderzoek? Is seksuele oriëntatie nou aangeboren of niet? En daarnaast is er de politieke vraag: is het wijs om het schip der homo-emancipatie onder een born this way-vlag te laten varen? Het onderscheid is belangrijk, want hoewel de twee zaken elkaar beïnvloeden, zijn ze niet hetzelfde, en leidt het één niet automatisch tot het ander.

Laten we beginnen met de wetenschap. Als onderzoekers willen weten of iets is aangeboren of niet, kijken ze vaak naar tweelingen. Het principe achter zulke studies is simpel: als een eigenschap helemaal door genen wordt veroorzaakt, zullen eeneiige tweelingen hierin precies hetzelfde zijn, want ze hebben identiek DNA. Twee-eiige tweelingen, daarentegen, zullen minder op elkaar lijken, want die delen qua DNA maar de helft. Door beide typen tweelingen te vergelijken, kunnen wetenschappers uitrekenen hoe sterk de invloed van genen is.

Uit een grote Zweedse tweelingenstudie uit 2010 – de beste die er beschikbaar is op dit moment – blijkt dat oriëntatie bij mannen voor zo’n 35 procent in de genen zit. Voor vrouwen is dat zelfs nog minder: ruwweg 18 procent. De invloed van de omgeving, en dan met name de omgeving die tweelingsbroers en -zussen níét delen, was veel groter: bij beide seksen zo’n 64 procent.

Wat die niet-gedeelde omgevingsinvloeden dan zijn, weten onderzoekers niet precies (punten voor Simon Copland). Maar om misverstanden te voorkomen: het gaat hier dus niet om hun opvoeding, en al helemaal niet om een Freudiaans dominante moeder en afwezige vader. Wel zouden levenservaringen een rol kunnen spelen; gebeurtenissen die uniek zijn voor een individu, zoals een eerste liefde. Of toevallige verschillen in karakter en aanleg tussen de ene en de andere helft van een tweeling.

In de baarmoeder?

Qazi Rahman, die ook bij het Zweedse onderzoek betrokken was, vertelt desgevraagd dat hij aan een heel andere omgeving denkt: de baarmoeder. Voor de geboorte worden foetussen blootgesteld aan allerlei hormonen die invloed hebben op de ontwikkeling van het brein. Eén van de belangrijkste in deze context is testosteron. Krijgt de ene foetus daar meer van dan de ander, dan kan het zijn dat ze daarom verschillen in hun oriëntatie. Zijn ze, ondanks de relatief geringe invloed van genen, toch nog born this way.

De testosteron-theorie heeft het wel een beetje moeilijk met zichzelf. Zo is een hormonale invloed op een binnenbaarmoederlijk foetusbrein om voor de hand liggen redenen erg lastig te meten. Wel keken wetenschappers in de hersenen van volwassen homo’s en hetero’s, of ze daar verschillen konden vinden. Dat lukte een paar keer, maar dat betekent nog niet dat onderzoekers die verschillen ook tot de baarmoeder kunnen herleiden. Hersenen vormen zich namelijk niet alleen onder invloed van prenatale hormonen, maar ook onder invloed van ervaringen. Zoals vermaard neurowetenschapper en ontdekker van een van de ‘homohersengebiedjes’ Simon LeVay zei in een interview met het Amerikaanse blad Discover: ‘Het is belangrijk om te benadrukken wat ik niet heb ontdekt. Ik heb niet (…) een oorzaak gevonden voor gay zijn. Ik heb niet aangetoond dat homomannen zo geboren zijn.’

En dan zijn er ook wetenschappers die überhaupt geen snars geloven van dat hele testosteronverhaal. Zoals Rebecca Jordan-Young, hoogleraar genderstudies aan Barnard College. Zij keek in haar boek Brain storm onder andere naar meisjes met CAH, een aandoening waarbij ongeboren hersentjes langdurig baden in een marinade met een uiterst hoge dosis testosteron. Als dit hormoon zo superbepalend is voor iemands oriëntatie, dan moeten veel van deze meisjes later lesbisch blijken. Dat is echter niet het geval. In hun tienertijd fantaseren ze wel wat vaker over seks met een vrouw, maar als volwassenen hebben veruit de meesten een relatie met een man. ‘Niet de verschillen met ‘gewone’ meisjes zijn verbazingwekkend’, stelt Jordan-Young. ‘Wat verbazingwekkend is, zijn de enorme overeenkomsten.’

Veranderende seksualiteit

En dat is niet de enige reden om aan het born this way-idee te twijfelen. Ook hoogleraar ontwikkelingspsychologie Lisa Diamond van de University of Utah deed een duit in het discussiezakje. In een interview, deze zomer met het Britse tijdschrift New Scientist, vertelde ze over haar onderzoek naar seksuele fluïditeit: het verschijnsel dat sommige mensen gedurende hun leven van oriëntatie veranderen. Tien jaar lang volgde Diamond een groep niet-heteroseksuele vrouwen en ontdekte dat twee derde van hen minstens eenmaal wisselde van identiteit. Een vast patroon was er niet; de vrouwen gingen van hetero naar lesbisch, van lesbisch naar bi, van bi naar hetero. ‘Het is tijd dat we het hele idee van seksualiteit als onveranderlijk nemen, de born this way-notie, en als wetenschappers en rechtsgeleerden gewoon tot een consensus komen dat we het laten rusten’, zegt ze. ‘Het is onwetenschappelijk, onnodig en onrechtvaardig.’

Qazi Rahman denkt daar anders over. ‘Waarom zou fluïditeit niet net zo goed biologisch kunnen zijn?’ Niemand blijft altijd hetzelfde, stipt hij aan, en het is ons brein dat leert en voortdurend verandert. Het zijn onze hersenen die reageren op levenservaringen, op onze cultuur. ‘Dat er bewijs is voor fluïditeit wil dus niet zeggen dat er geen biologische basis is voor oriëntatie.’ Maar weer aan de andere kant: een eventuele biologische aanleg tot een veranderlijke seksuele voorkeur, dat was natuurlijk niet helemaal precies wat activisten, rechters en onderzoekers eigenlijk bedoelden met born this way.

Leve de natuur

Toch maken deze wetenschappelijke onzekerheden het idee nog niet per se ongeldig of onbruikbaar als politiek argument. Om maar eens een niet onbelangrijk dwarsstraatje te noemen: het is echt rete-effectief. Al jaren houden de opiniepeilers van Gallup in de gaten hoe het Amerikaanse volk denkt over homoseksualiteit. Het aantal mensen dat oriëntatie ziet als aangeboren eigenschap groeit al jaren; de groep mensen die het toeschrijft aan keuze of opvoeding krimpt. En dat is goed nieuws, emancipatiegewijs. Van de aangeboren-groep vindt namelijk bijna negen op de tien mensen dat homo’s en lesbiennes gelijke rechten verdienen en bijvoorbeeld moeten kunnen trouwen. Van de keuze-groep is dat nog niet de helft.

Het verbaast Qazi Rahman niet: ‘Je kunt een stuk radicaler pleiten voor emancipatie als je homoseksualiteit presenteert als iets dat onlosmakelijk onderdeel is van de menselijke natuur. Dit, deze diversiteit, dat is wie we zijn, laten we dat koesteren.’

Toch zijn critici ongelukkig met de redenering. Ja, het werkt, stellen zij, maar om de verkeerde redenen. Zo is er een drogreden voor nodig om van born this way naar meer homorechten te komen: een naturalistische dwaling, oftewel gelijkstellen van ‘natuurlijk en biologisch’ aan ‘goed en oké’. Zonder deze populaire maar oneigenlijke gedachtegang heb je niets aan het favoriete mantra. Socioloog Shamus Kahn van Columbia University vreest in een essay in het online magazine Aeon dat het zo-geboren-denken zelfs ‘aanzienlijke schade’ kan toebrengen aan het nobele emancipatiestreven. Het verleden geeft immers genoeg akte van rassenzuiveringen en aanverwante ellende om te weten dat een aangeboren eigenschap niet altijd iets is geweest wat je iemand niet kunt aanrekenen.

Meer dan tolerantie

En ook zonder terug te grijpen op zulke monsterlijkheden assorti kun je je afvragen of het argument wel handig is. Zonder naturalistische dwaling komt homoseksualiteit bijvoorbeeld met hetzelfde gemak onder het kopje geboortedefecten terecht. Dat is geen fictief issue. Om maar eens iets te noemen: in 2013 maakten een groep Amerikaanse onderzoekers een wiskundig model, waarmee ze aannemelijk maakten dat seksuele oriëntatie voor de geboorte ontstaat door erfelijke invloeden op hoe genen hun werk doen. Dat klinkt als een vrij onschuldig stukje wetenschapsgebeuren, maar toch was een bepaald slag christenconservatieven er als de kippen bij om deze vondst te herverpakken tot een bevestiging van hun homo-onvriendelijke Woord Gods. Zo liet evangelisch radiomaker Bryan Fischer weten dat nu was bewezen dat homoseksualiteit een aangeboren afwijking was. Hij suggereerde zelfs dat het best eens deel van des Heerens Plan zou kunnen zijn om foetussen te gaan testen op gay-zijn, zoals we nu testen op Down-syndroom, om dan ongeboren lesbo- en homobaby’s te aborteren.

Volgens Suzanna Walters, hoogleraar sociologie aan Northeastern University, komt dit door een fundamentele tekortkoming van born this way als emancipatie-argument. Met een beroep op de natuur kun je namelijk alleen pleiten voor tolerantie, niet voor iets beters, zoals enthousiaste omarming, schrijft ze in haar boek The tolerance trap. Wie zegt ‘accepteer mij, tolereer mij, want ik ben zo geboren’, zegt volgens Walters eigenlijk: neem het mij maar niet kwalijk, ik kan er niets aan doen dat ik zo ben, het is mijn schuld niet. Maar daarmee blijft het idee dat homoseksualiteit iets onwenselijks is, minder optimaal dan heteroseksualiteit, gewoon in stand.

‘Het is niet logisch om te zeggen dat we iets tolereren tenzij we denken dat het op de een of andere manier verkeerd is’, schrijft Walters. We tolereren dingen als de geluidsoverlast van op zich aardige buren, of een lange wachtrij voor de achtbaan. Niemand tolereert een mooie dag of een goed boek. Waarom dan wel de liefde tussen twee mensen van hetzelfde geslacht?

Geen keuze

Maar, opperen voorstanders van de zo-geboren-gedachte, als we niet kunnen terugvallen op de biologie en de natuur, wat dan? Het alternatief, seksuele oriëntatie als leefstijlkeuze, is nog veel erger. Daarvan komen mensen maar op het idee om homo’s in therapie te doen, om rechtgeaarde hetero’s van ze te maken.

Seksualiteit als keuze zien is inderdaad veel schadelijker dan alles ophangen aan genen, hormonen en hersenen, geeft Shamus Kahn in zijn essay toe. Het scheelt dus dat het niet het enige alternatief is. Kahn ziet seksuele oriëntatie als een sociale constructie met wat aangeboren wortels. Om precies te zijn, denkt hij er zo over: naar welke sekse we verlangen, minnenspeltechnisch, is inderdaad voor een belangrijk deel biologisch bepaald (punten voor Qazi Rahman). Maar de vorm die dat verlangen krijgt, het gedrag dat daaruit volgt, de identiteit die we aannemen – dat alles krijgt vorm door de omgeving en de maatschappij waarin we leven. Zijn die anders, dan is oriëntatie ook anders.

Kahn vertelt over andere culturen. Over het klassieke Griekenland, waar getrouwde mannen ook soms seks hadden met puberjongens; over het Romeinse rijk, waar seks tussen mannen taboe was, behalve met slaven; over China, waar homovrijages wel bestonden, maar alleen met prostituees. Geen van die samenlevingen kenden iets als een gay identiteit. ‘Verlangen mag biologisch gedreven zijn’, concludeert de socioloog, ‘maar het beweegt zich op het spoor dat is aangelegd door de menselijke cultuur.’

Hoewel Kahn en Rahman het dus deels eens zijn, is Rahman allesbehalve fan van het idee van oriëntatie als sociale constructie. ‘Het speelt homofoben in de kaart’, denkt hij. ‘Want als het een constructie is, waarom wil je dan nog iets? Op welke grond eis je rechten? Waarom wil je nog anders zijn? Waarom verander je niet gewoon?’ Hier heeft hij een goed punt: veel mensen denken dat een sociale constructie gemakkelijk te veranderen is, dat het minder ‘echt’ is dan biologie, en dat maakt de constructie-gedachte minder geschikt als politiek argument.

Die mensen lijden echter aan een ernstig geval van misverstand, kaatst Kahn terug. Soms is onze biologie juist gemakkelijk aan te passen; denk aan haarkleur. En een sociale constructie kan extreem reëel zijn. Om dit te verhelderen, gooit hij er een analogietje tegenaan: geld. Het is beslist een sociale constructie, want een briefje van 500 euro heeft geen intrinsieke waarde, het is alleen kostbaar omdat we dat in onze samenleving zo hebben afgesproken. Kahn: ‘Als je denkt dat dingen die sociaal geconstrueerd zijn niet echt zijn, dan stel ik voor dat je me al je geld geeft.’

Stoelpoten

En dan is er nog dit: sommige dingen die homo’s en lesbiennes graag willen, zijn natuurlijk wel een keuze. Trouwen, bijvoorbeeld, of zoenen in het openbaar – er is geen enkel biologische noodzaak toe, maar toch willen veel mensen ook dat in vrijheid kunnen doen. Daar komt nog bij dat een niet onaanzienlijk deel van de biseksuele of lesbische vrouwen zegt dat ze hun oriëntatie wel degelijk deels als keuze hebben ervaren. Zoals Sex in the city-actrice Cynthia Nixon, die in principe op mannen als vrouwen valt, maar in een interview vertelde dat ze ervoor koos om gay te zijn. Activisten die zwaar leunden op de zo-geboren-gedachte vonden dat een onverteerbare uitspraak. Wat een nieuwe politieke vraag oproept: hebben mensen die kiezen dan geen recht op emancipatie?

Maar het belangrijkste argument tegen born this way als politieke strategie is waarschijnlijk deze: het is ontzettend glad ijs. Het werkt namelijk alleen zolang de wetenschap het karpet niet definitief onder het idee van aangeboren seksualiteit uittrekt. Als uit toekomstig onderzoek vast zou komen te staan dat onze oriëntatie toch vooral na de geboorte ontstaat, valt de grond onder de emancipatiestrijd weg. Ook dit is geen denkbeeldig probleem, want de glorietijd van de bio-ontdekkingen – homogen, homohersengebiedje – lijkt achter ons te liggen. Er wordt flink aan de wetenschappelijke stoelpoten van born this way-idee gezaagd.

Nou wil er gelukkig helemaal niemand in dit artikel dat de strijd voor meer homo-emancipatie in elkaar dondert (behalve natuurlijk onze vrind Bryan Fischer). De mensen die de zo-geboren-en-onveranderlijk-gedachte willen wegdoen, doen dat vooral omdat ze denken dat er betere argumenten voorhanden zijn om van onze samenleving een soort Scandinavische homohippiehemel te maken, vol respect, liefde en gelijkheid.

Zo bepleit Simon Copland dat we seksuele diversiteit omarmen, niet omdat het in de genen zit, maar omdat er niets mis mee is. Hij voert daarmee een meer moreel dan wetenschappelijk argument aan: dat niemand het recht heeft om zich te bemoeien met de liefde tussen twee volwassenen, zolang ze die met wederzijdse instemming bedrijven. Een betere politieke strategie dan het born this way-idee, met stoelpoten van gewapend beton. Want wie zal claimen dat dit niet waar is?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Daar stond ze, op de cover van Vanity Fair, in een wit niemendalletje: Caitlyn Jenner. De vrouw die voorheen bekend stond als Bruce had al eerder interviews gegeven over haar transitie naar het heren- naar het damesdom. ‘Mijn brein is veel meer vrouwelijk dan mannelijk’, had ze gezegd. ‘Het is moeilijk voor mensen om te begrijpen. Maar dat is wat mijn ziel is.’

Voor de Amerikaanse journalist en feminist Elinor Burkett bleek het inderdaad nogal lastig. Zij schreef een nijdig stukje in de New York Times, onder de titel ‘What makes a woman?’. Moeten we nou echt weer terug naar het idee dat mannen en vrouwen hele andere hersenen hebben, vroeg ze zich af, alleen omdat dit voor trans vrouwen zo lekker emanciperend is? ‘Dat is het soort nonsens dat al eeuwen gebruikt werd om vrouwen te onderdrukken.’ Mensen die niet hun hele leven als vrouw hebben geleefd, kunnen volgens Burkett niet begrijpen hoe het is om vrouw te zijn, omdat ze niet zijn opgegroeid met de angst voor verkrachting, voor ongewenste zwangerschap, voor discriminatie. Het zijn juist deze ervaringen die het vrouwenbrein vormen, stelt Burkett. Socialisatie maakt de vrouw.

Het is natuurlijk best flauw van Burkett om dit allemaal in de schoenen van Caitlyn Jenner te schuiven. Zo gebruikte Jenner brein en ziel als inwisselbare begrippen – ze was dus overduidelijk niet bezig met hogere hersenkunde, laat staan met het neurowetenschappelijk onderdrukken van vrouwen, maar vertelde gewoon iets over zichzelf. Aan de andere kant is het wel een interessante kwestie, dat met die hersenen m/v.

Om maar meteen even een gezonde portie genuanceerde verwarring te zaaien: Burkett en Jenner hebben allebei ergens wel gelijk. Burkett krijgt punten omdat socialisatie inderdaad een factor van belang is. Onze hersenen zijn grote leermachines; als sponzen zuigen ze ervaringen, kennis en cultuur in zich op. Jenner krijgt punten omdat mannen- en vrouwenhersenen wel echt wat anders van structuur zijn – al kunnen en doen beide seksen er grotendeels hetzelfde mee. En de hersenen van trans mensen en genderdysfore tieners lijken qua bouw inderdaad vaak meer op het geslacht van hun gevoel dan op het geslacht dat ze bij hun geboorte toegekend kregen. Of zulks voor en na de geboorte is ontstaan, en of dat onder invloed van hormonen en andere biologische zaken gebeurde of in interactie met de omgeving, weten eigenlijk niemand zeker.

Het is ook maar de vraag of dat belangrijk is. Lieden als Burkett gebruiken het argument ‘socialisatie maakt de vrouw’ vaak om trans vrouwen de toegang tot het feministisch clubhuis te ontzeggen: jij bent niet op de juiste manier ontgroend, dus jij komt er niet in. Of dat terecht is, is geen wetenschappelijk vraagstuk, maar een ideologische. Ter overweging, dan: is het logisch dat een beweging die strijdt voor inclusiviteit tegelijkertijd een groep vrouwen uitsluit, enkel en alleen omdat deze vrouwen toevallig ooit geboren zijn met een piemel?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.