dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Op mijn koelkast hangt een geel briefje, waar in grote zwarte viltstiftletters op geschreven staat: ‘This is NOT normal’. Ik heb het daar afgelopen november geplakt, op advies van de Britse komiek John Oliver. Vlak na de verkiezing van Donald Trump presenteerde hij een aflevering van de satirische nieuwsshow Last week tonight. Een serieleugenaar is nu president, zei Oliver, en er is no way dat dat goed gaat aflopen. ‘Het gaat te gemakkelijk worden om te denken dat deze dingen normaal zijn (..) dus blijf jezelf eraan herinneren: dit is niet normaal.’

Waar Oliver hier voor waarschuwde, zijn ‘shifting baselines’; een term uit de ecologie, die duidt op kleine, geleidelijke veranderingen die herijken wat we normaal vinden. Bioloog en filmmaker Randy Olsen gaf ooit het voorbeeld van de Columbia River: daar zwemt nu twee keer zoveel zalm als in de jaren dertig. Wat fantastisch klinkt – als je 1930 als uitgangspunt neemt. Maar in 1930 zat er tien keer minder zalm in die rivier dan in 1800. Als je de ‘baseline’ laat verschuiven, lijkt het abnormale normaal, of zelfs positief.

Dit gebeurt ook in de politiek. Zoals klimaatactivist Jamie Henn vorig jaar in de Huffington Post schreef: we verlagen onze standaarden, en terwijl onze baselines shiften, accepteren we een degradeerde stand van zaken als alledaags, en worden radicale ideeën gewoon. ‘We leven in een tijd van gevaarlijk geheugenverlies, waarin de ‘nieuwe normaal’ zo snel wordt gecreëerd dat het moeilijk is om je vast te houden aan hoe het was en hoe het dus zou moeten zijn.’

Deze week leek die waarschuwing relevanter dan ooit, dus probeer ik te blijven terugdenken aan vroeger. Bijvoorbeeld toen Trump zaterdag na een bezoek aan de CIA in onsamenhangende zinnen loog over zijn inauguratie: over hoeveel mensen er waren geweest, zelfs over het weer. Terwijl de hele wereld had gezien hoe toehoorders tijdens zijn speech met regenponcho’s zaten te hannesen, vertelde Trump dat God speciaal voor hem de zon had laten doorbreken. Nog niet zo lang geleden had iemand dan discreet een dokter gebeld. Of anders wel toen hij zijn woordvoerder compleet Noord-Korea liet gaan, en een deel van zijn leugens liet herhalen. Maar nee.

Of toen Mark Rutte maandag een brief publiceerde waarin hij tegen niet-inheemse Nederlanders zei: ‘Doe normaal of ga weg.’ De NRC repte van een ‘fatsoensoffensief’. Ik kan me nog herinneren dat het ooit eervol was voor een premier om nadrukkelijk de eindbaas te zijn van álle mensen in Nederland. Onze baseline nu is een minister-president die zijn eigen volk verdeelt in eerste- en tweederangsburgers. En daarmee wegkomt.

Of toen ik las dat de Europese Commissie de ‘stroom’ vluchtelingen verder wil ‘indammen’ door Libië af te grenzen, zodat mensen niet meer in bootjes naar Italië komen. Een ‘beschermingswal optrekken’, noemen ze dat. Blijkbaar is zowel de watermetafoor als muurretoriek tegenwoordig salonfähig. De Commissie wil met die ‘beschermingswal’ voorkomen dat rechts-populisten à la Wilders en LePen de verkiezingen winnen. Het is een absurde paradox, maar ook een nieuwe normaal: om fascistische griezelpolitici dwars te zitten gaan andere bestuurders alvast hun xenofobe beleid uitvoeren.

Of toen ik hoorde wat zich afgelopen maandagavond in De Balie had afgespeeld. Een islamcritica in de zaal stelde voor om moslims het land uit te zetten, tot een maximum van een à twee procent van de totale bevolking. De discussieleider reageerde niet kritisch. Hij vroeg haar ook niet of het deporteren van een geloofsgroep niet een kilometer of 1933 te ver ging. Nee, hij vroeg rechtsfilosoof Paul Cliteur, die in panel zat: ‘Is dit juridisch een beetje rond te krijgen?’

Balie-opperhoofd Yoeri Albrechts toonde zich op twitter verbaasd dat mensen boos waren omdat hij ruimte had gegeven aan deze ‘opvatting waar ze het niet mee eens zijn’. Ik kan me nog herinneren dat het opperen van een etnische zuivering niet zomaar een mening was, maar onbespreekbaar. Maar het is blijkbaar normaal geworden om hier op een rustige manier over van gedachten te wisselen, alsof je het hebt over een kleine verbouwing aan je badkamer. ‘Goh, ja, een ligbad, zou dat kunnen?’

Deze shifting baselines zijn niet alleen verontrustend, ze zijn gevaarlijk. Verzet is nodig: tegen het nieuwe gewoon, tegen de bijna ongemerkt verlaagde standaarden, tegen het politieke geheugenverlies dat het maatschappelijk debat in zijn greep houdt. Om John Oliver te citeren: ‘Tatoeëer het desnoods op je kont. (..) dit is niet normaal. Het is fucked up.’

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Ik wil goede hoogleraren. Punt.’ Dat zei Sebastien Valkenberg gisteren in de Volkskrant, toen hij gevraagd werd naar het nieuwste emancipatieplan van minister Bussemaker. Zij wil dat er aan Neerlands universiteiten dit jaar nog honderd extra vrouwelijke hoogleraren benoemd worden. Het zetje is nodig, stelt ze, want het gaat in onze intellectuele bolwerken gewoonweg niet rap genoeg met de piemelloze inauguraties, en daardoor staan we internationaal behoorlijk voor paal.

Valkenberg vindt Bussemakers voornemen maar een slecht idee. Volgens hem zou de universiteit een meritocratie moeten zijn; de beste wetenschapper (m/v) krijgt de leerstoel. Een prachtig ideaal, maar zover is het nog niet. Ik moest bijvoorbeeld denken aan een onderzoek uit 2012 van Yale-psycholoog Corinne Moss-Racusin en collega’s, waarin Amerikaanse professoren op basis van een fictieve sollicitatiebrief moesten beslissen of ze een kandidaat een laboratorium zouden laten leiden. In de helft van de brieven had deze kandidaat een vrouwennaam gekregen, in de andere helft een mannennaam. Verder waren de brieven identiek. Het resultaat: niet alleen kreeg de mannelijke wannabe-lableider vaker de baan, hij kreeg van de profs ook een hoger salaris toebedeeld.

‘Als jij denkt dat er mechanismen werkzaam zijn die belemmeren dat [een hoogleraarsbenoeming] meritocratisch tot stand komt dan moet je daar wat aan doen’, vindt Valkenberg. Nou denk ik dat inderdaad, en ‘daar wat aan doen’ is natuurlijk precies waar Bussemaker mee bezig is. Maar dat is volgens de filosoof ook weer niet de bedoeling. Want, zo cirkelredeneert hij, zo’n quotum van honderd dameshoogleraren ‘is in tegenspraak met die meritocratische opdracht van een universiteit.’ Niet optreden tegen meritocratie-ondermijnende barrières omdat optreden niet meritocratisch is – het is vertrouwde gedachtegang in deze neoliberale tijden, maar daarom niet minder onnozel, en hoe dan ook komen we zo nergens.

Het interessante is dat de vrouwelijke wetenschappers die woensdag met een interview in deze krant stonden juist wel olijk gestemd waren over Bussemakers plan. Zo vertelde de Leidse hoogleraar Hester Bijl dat ze op haar universiteit al langer een vrouwenbeleid hebben. ‘Zulk beleid .. erkent dat vrouwen vanuit een achterstand moeten opereren.’ Christine Teelken, hoofddocent aan de Vrije Universiteit, vertelt hoe ze er bij benoemingen maar niet tussenkomt, omdat ‘zogenaamd open vacatures eigenlijk al vergeven zijn’. Valkenberg is trouwens niet onder de indruk van deze argumenten; hij ziet er geen bewijs voor discriminatie in, maar misschien wel een ‘anekdotische drogreden’.

Het is een meningsverschil waarbij mannen en vrouwen wel vaker tegenover elkaar staan. Laten we weer even de grote plas oversteken, want daar peilde het Pew Research Center vorig jaar bij zo’n 4600 Amerikanen of ze dachten dat vrouwen vaker dan mannen obstakels tegenkomen die het lastiger maken om vooruit te komen in de maatschappij. Een meerderheid van de vrouwen meende van wel, een meerderheid van de mannen vond van niet.

Ik krijg daar zin van om deze mannen een kopietje van het onderzoek van Moss-Racusin op te sturen, maar dat heeft waarschijnlijk weinig nut. Eén van haar eigen vervolgstudies suggereert namelijk dat mannen vaker sceptisch staan tegenover onderzoek dat seksisme in de wetenschap aantoont. Zo keek de psycholoog naar de reacties onder een aantal online geplaatste journalistieke artikelen over haar eigen studie uit 2012. Van meer dan 800 reacties turfde haar team wat de beide seksen er over te melden hadden. Zo bleek 22 procent van de comments het bestaan van vooroordelen over de seksen te rechtvaardigen; zo’n 80 procent van die reacties kwam van mannen. Een kleine tien procent bepleitte dat seksisme niet bestond; ruim twee derde mannen. Er waren ook mensen dankbaar voor de studie: 100 procent vrouwen.

Een tweede vervolgpublicatie uit 2015 liet hetzelfde beeld zien: toen beide seksen de samenvatting van Moss-Racusins eerste studie lazen, beoordeelden mannen deze gemiddeld negatiever dan vrouwen. Dit genderverschil lijkt niet alleen op te treden bij online Jannen en Janetten met de Pet, maar – met een slag om de arm, want het was een kleine enquête – ook bij academici.

‘Wetenschap zou vooral in dienst moeten staan van de waarheid’, stelde Valkenberg gisteren. Daar ben ik het mee eens. Maar ik vraag me ook af: wat is die waarheid dan? En: wie ziet hem beter? Dat mannen en vrouwen gemiddeld anders denken over seksisme, is dan juist een extra reden om voor meer vrouwelijke hoogleraren te pleiten. Immers: om meer dan de halve waarheid te zien, moet je een probleem door de ogen van iedereen bekijken.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het gaat niet goed met de wereld, daar waren we het in onze discussie over eens. Op onze somberste momenten, zo gaven we aan elkaar toe, denken we beiden dat het 1938 is. Maar over één kwestie verschilden we van mening: wie nu de fascisten zijn.

Volgens de jongeman met wie ik discussieerde – laat ik hem Wouter noemen – zijn het de moslims. Kijk maar, zei hij: ze plegen aanslagen, komen massaal naar hier, hebben een intolerant geloof. En ze zeggen het nota bene zelf: ze verwerpen onze cultuur, willen onze vrouwen verkrachten en ongelovigen doodmaken.

Volgens mij zijn Wilders, Trump, LePen en consorten de nieuwe fascisten. Ik sluit me aan bij Oxford-historicus James McDougall, die in een artikel op conversation.com een duidelijke parallel tussen toen en nu schetst: een leider presenteert zich als man of vrouw ‘van het volk’, en benadrukt daarbij dat dit volk overweldigd dreigt te raken door ‘inferieure mensen’ – joden, immigranten, moslims. Onze beschaving is in gevaar. De elite doet niets, helpt zelfs mee aan de ondergang. Het is karakteristieke fascistische retoriek, schrijft McDougall. Het is ook zeer herkenbaar.

Ik vraag me af hoe het kan dat Wouter en ik hier zo anders over denken. Als ik het hem vraag, houdt hij vol dat ik een dwaas ben die de waarheid niet ziet. Dat is niet lullig bedoeld, zegt hij erbij; volg gewoon het nieuws, dan merk je het wel. Maar dat doe ik al. En dan daagt het: dat zijn nieuws en mijn nieuws niet hetzelfde zijn. We zitten in verschillende filterbubbels. Die van mij liberaal links, die van hem anti-islamitisch rechts.

Dat intrigeerde me. Wat mis ik daardoor? Wat ontgaat me? Om erachter te komen, besloot ik tot een experiment: ik ging drie dagen doorbrengen in Wouters filterbubbel. Geen Volkskrant, maar de Telegraaf. Geen filmpjes van Last Week Tonight, maar videoblogs van Infowars. Een nieuw twitteraccount, zonder Mona Eltahawy, maar met Joost Niemoller.

Ik begon vorige week maandag, gelijk ‘s ochtends. Het was bevreemdend. Luisteren naar Alex Jones van Infowars is alsof er een verwarde man bij je op de bank zit. Volgens de Telegraaf zitten we collectief dik in de puree: over integratie is het pessimisme troef, en de moslims komen ook nog kerst afpakken. Op twitter is Wierd Duk ineens de stem der rede.

Een islamitische dreiging is in deze filterbubbel voortdurend urgent. We zijn constant in gevaar, en dat vrijwel al dat gevaar komt van moslims. ‘Justitie doet schimmig over 31 teruggekeerde jihadisten’, meldt GeenStijl. De Dagelijkse Standaard twittert dat een ‘Taliban-slachter’ Duitsland is binnengekomen. ‘Stop de massa-immigratie’, zet Jan Roos erboven. En dat is nog vóór een terrorist met een vrachtwagen over de Berlijnse kerstmarkt rijdt.

Mijn nieuwe filterbubbel weet deze gruweldaad probleemloos te duiden: een barbaars haatgeloof, een bloeddorstige ideologie. Wie nuanceert of oproept tot kalmte is een doorgeslagen deugmens, policor, huichelachtig, een cultuurverrader. Wilders twittert die foto van Merkel met bebloede handen, maar zijn eerdere berichtje bezorgt me meer fascisme-technische rillingen: ‘Ze haten en vermoorden ons / En niemand beschermt ons / Onze leiders verraden ons / Een politieke revolutie is nodig / Om ons volk te beschermen.’

De dagen na Berlijn houdt het niet op. Onze asielprocedures zijn lek dus komen er jihadisten binnen, er zijn nieuwe aanslagen door moslims verijdeld, vluchtelingen komen naar hier om ons land te islamiseren, het is een invasie, ze willen ons vernietigen. Er duikt een filmpje op van een echtpaar, naar verluid verbonden aan een Syrische tak van Al Qaeda, dat hun dochtertjes van zeven en negen op zelfmoordmissie stuurt. Geen idee of het waar is, maar ik ben toch misselijk.

Ik denk dat ik Wouter nu iets beter snap. Wat ik aanzag voor blinde domrechtse vreemdelingenhaat, is voor hem iets anders: de absolute zekerheid dat hij en zijn geestverwanten de enigen zijn die het onheil helder zien. In hun bubbel zijn zij geen haters; ze zijn het verzet. Alles voor een veilig leven met hun geliefden.

Verwar mijn begrip niet met instemming. Dat verzetsidee klinkt misschien nobel, maar het drijft op het ontmenselijken van moslims. Moslims zijn in de anti-islam-bubbel geen vaders, moeders en kinderen, ze zijn ‘De Grote Dreiging’. En dat, wil ik tegen Wouter zeggen, is zowel gevaarlijk als zinloos. Gevaarlijk, omdat die manier van denken precies is wat fascisme mogelijk maakt. En zinloos, omdat honger naar liefde en veiligheid nooit kan worden gestild door haat en angst.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Ik ben geen boze witte man. En dat is jammer, want als je een boze witte man bent, dan willen allerlei politici tegenwoordig graag naar je onderbuik luisteren. ‘De afgelopen jaren hebben we alles wat uit de onderbuik kwam heel snel weggezet als fout, terwijl het soms gaat om hele reële zorgen van mensen’, zei PvdA-staatssecretaris Sharon Dijksma vorige week op Nu.nl. Ze verwees daarbij naar mensen die ooit in een fijne volkswijk woonden, waar vroeger Nederlands maar nu Berbers, Arabisch of Turks wordt gesproken. ‘Dan kan ik mij echt wel voorstellen dat mensen die daar oorspronkelijk vandaan komen zich soms verloren voelen in die wijk.’ Ik maak hier uit op dat de boze/bezorgde onderbuik niet alleen wit is, maar ook wat rechts en xenofoob, en dat daar begrip voor moet zijn.

Dit is natuurlijk al langer aan de hand. Sinds Pim Fortuyn langskwam en links zich een electoraal hoedje van formaat schrok, voelen progressieve politici zich sterk aangetrokken tot het leed van de rechtsdragende burger. Zo zeer zelfs, dat ik me inmiddels als trouwe linkse kiezer een beetje vergeten voel. Want als rechts luistert naar rechtse onderbuiken, en links luistert naar rechtse onderbuiken, wie luistert er in Den Haag dan naar die van mij?

Het zal mijn onderbuik bijvoorbeeld worst wezen dat er in mijn wijk ook Turks wordt gesproken. En mijn onderbuik maakt zich wel zorgen over armoede, toenemende sociale ongelijkheid en de afbraak van onze verzorgingsstaat, maar voelt vooralsnog geen enkele behoefte om vluchtelingen of Nederlanders van kleur daarvan de schuld te geven.

Integendeel: mijn onderbuik zou heel graag willen dat linkse politici zich wat meer om deze groepen zouden bekommeren. Neem die vluchtelingen. Mijn brein herinnerde mijn onderbuik er onlangs aan dat Diederik Samsom begin dit jaar sprak over een luchtbrug tussen Turkije en Europa. Wel vierhonderd vluchtelingen per dag moesten er worden overgebracht. Zijn deal met Erdogan ging door, maar toen ik het een paar weken geleden navroeg, stond de Nederlandse teller op 255 ingevlogen asielzoekers. Mijn onderbuik wil graag dat linkse politici daar pisnijdig van worden, en eisen dat we vandaag nog alle zeilen bijzetten om zoveel mogelijk vluchtelingen op te halen. Ik zou bijna blind mijn linkse stem geven voor één keer een ferm ‘wir schaffen das’.

Mijn onderbuik geeft ook om vluchtelingkinderen. The Guardian publiceerde een paar maanden geleden over twee Afghaanse neefjes, die toen al tien maanden overleefden in Calais. Ze probeerden bij hun oom in Groot-Brittannië te komen, maar mochten dat land niet in. Ze waren vies, hongerig, en werden beschoten door de Franse politie. ‘Ik ben hier gek geworden’, zei de oudste. In 2015 waren er maar liefst 90.000 zoals zij, las ik: kinderen die zonder hun ouders of andere volwassene asiel zochten in Europa. Mijn onderbuik wil dat politici zeggen: onze prioriteit is om deze kinderen zo snel mogelijk bij hun familie te krijgen. En als ze geen familie hebben in Europa, dan halen we ze op en zorgen we voor ze. Onmiddellijk. Allemaal. Met liefde.

Mijn onderbuik wil dat politici een hart hebben. Niet alleen voor vluchtelingen, maar ook voor de mensen die nog in Syrië zitten. De afgelopen dagen twitterden burgers in Aleppo over bommen en hun naderende dood, terwijl Assads leger en geallieerde milities al executerend oprukten in de stad. Onze lijsttrekkers assorti twitterden ook: over de groenste politicus van het jaar, over puppyfraude met vaccinboekjes, over zoutvaatjes die al dan niet standaard op restauranttafels behoren te staan. Alleen Lodewijk Asscher noemde de situatie in Aleppo in een tweetje ‘hartverscheurend’. Een terecht sentiment, maar mijn onderbuik wil weten waar de moeilijke vragen blijven. Waarom doet onze regering niets? Of de Europese Unie? Wat hebben we überhaupt aan de Verenigde Naties, aan de Navo, aan de internationale gemeenschap, als we burgers niet kunnen beschermen tegen een live-getwitterde massaslachting?

Ik zit niet te wachten op linkse politici die luisteren naar rechtse onderbuiken. Ik wil politici die idealen hooghouden, die durven te strijden voor een wereld die vreedzaam, vrij en eerlijk is. Politici waar ik me niet voor hoef te schamen omdat ze in de marge een slappe hap waren, maar waar ik trots op kan zijn, omdat ze iets probeerden, ook toen het hopeloos leek. Die alle kinderen een goede toekomst willen geven, ook als ons dat veel kost. Mijn onderbuik wil geen begrip voor mijn ‘reële zorgen’. Mijn onderbuik verlangt naar een betere wereld.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het was me in mijn nog na-etterende oh-fuck-iemand-gaat-Trump-nucleaire-codes-geven-shock even ontgaan, maar het blijkt fantastisch te gaan met de wereld. Of althans, dat vindt de Zweedse historicus Johan Norberg. Afgelopen zaterdag stond in de Sir Edmund een interview met hem, omdat hij een optimistisch boek heeft geschreven over hoe we er nu beter voorstaan dan in welk eerder tijdperk dan ook.

Norberg stelt dat we lijden aan een vorm van ‘historische bijziendheid’: we lezen elke dag in de krant over kommer en kwel, en concluderen daaruit dat de wereld best wel apenballen zuigt. Maar als we verder terug kijken, dan blijkt dat we het momenteel zo slecht niet hebben. Om eens iets te noemen: we hebben antibiotica, vaccins en moderne medische zorg. Een goed punt, moest ik tijdens het lezen schoorvoetend toegeven; zonder deze zaken had ik zeker al een tuintje op mijn buik gehad.

En zo zijn er meer voordelen aan het nu. Er sterven minder mensen in oorlogen, de armoede daalt wereldwijd, en de voedselzekerheid neemt toe, net als de levensverwachting.

Misschien moet ik inderdaad wat positiever zijn, dacht ik. Vorige week las ik immers ook al in de Scientific American dat optimisten niet alleen vrolijker zijn, maar ook sneller herstellen van ziekte en misschien zelfs langer leven. Het blijkt bovendien heel gemakkelijk om een optimist te worden. Zo blijken mensen die elke dag vijf minuten denken aan een toekomst waarin het megapuik met ze gaat en ze alles hebben bereikt wat ze wilden als significant blijere eieren door het leven te gaan. ‘Ongeacht hoe glansrijk je denkt dat de toekomst werkelijk zal zijn’, stond erbij.

Mijn gedachten bleven terugkomen bij die zin. Want in dat ‘werkelijk’ zit de crux. Optimisme is een waardevol perspectief, maar er ontbreekt iets.

In het interview vraagt wetenschapschef Tonie Mudde aan Norberg: ‘Alles gaat goed? Zeg dat maar eens tegen de mensen in Syrië…’ Waarop Norberg antwoordt: ‘Wat daar gebeurt is verschrikkelijk. En ik ontken ook niet dat er ellende is op de wereld. Die zal er altijd blijven; ik geloof niet in een utopie waarin problemen niet meer bestaan.’

Ik zag gisteren foto’s uit Aleppo. Op de grond, tussen het puin, lag een klein, dood meisje, in een blauwe skinny jeans, met roze sneakertjes aan. Even zag ik in haar plaats mijn eigen dochtertje liggen. Ik huilde, en ik dacht: zeggen dat we nu in zo’n fantastisch tijd leven, en je er dan bij neerleggen dat dit soort ellende altijd zal blijven – dat is niet goed genoeg.

Het is niet goed genoeg, en dat geldt ook voor Norbergs reactie op andere problemen. Wanneer Mudde hem terecht confronteert met grote issues van onze tijd als klimaatverandering en overbevolking, komt de historicus niet veel verder dan dat we luchtvervuiling en het gat in de ozonlaag ook hebben weten te fiksen. Maar ondertussen gaat het met bijvoorbeeld het terugbrengen van de CO2-uitstoot niet supersnor. In Nederland was die uitstoot in 2015 hoger dan in 1990 – niet helemaal de bedoeling van het Kyoto-protocol.

En de armoede mag dan afnemen, de minder optimistische historicus Tony Judt schreef in zijn boek Ill fares the land hoe de ongelijkheid in westerse samenlevingen sinds het einde van de negentiende eeuw afnam, maar nu weer groeit. Opwaartse mobiliteit is voor jonge mensen niet meer vanzelfsprekend. ‘Er is iets diep mis met de manier waarop we leven op dit moment’, stelde hij.

Johan Norberg vertelt in Sir Edmund wat hij doet als hij ellende tegenkomt die hem bezorgd maakt. Dan pakt hij de statistieken en grafieken van de afgelopen honderden jaren erbij, en stelt hij zichzelf gerust: ‘Ja, mijn kinderen zullen het waarschijnlijk ook weer beter hebben dan ik.’ Niet alleen betwijfel ik dat – de gelatenheid die hieruit spreekt schuurt met de realiteit.

Dat het nu op veel vlakken beter dan ooit gaat met de wereld, danken we immers niet aan mensen die content naar de historische cijfers keken, maar aan de ontevredenen die zagen dat het niet vanzelf goed zou komen. Vooruitgang danken we aan de mensen die een betere wereld willen, die dat diep en fel nodig hebben, en die bereid zijn daarvoor te zweten en te vechten. Natuurlijk kunnen we niet zonder hoop; ontevredenheid zonder optimisme wordt defaitisme. Maar optimisme zonder ontevredenheid wordt gezapigheid – en dat is zeker even zinloos.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het begon met twee kussentjes. Op het ene stond in roze geborduurde letters: ‘Life would be better if we wore more tutus’. Op het andere, in blauw: ‘Life is much better when I drive my daddy’s car’. De kussentjes lagen bij Zara Home, en waren op de foto gezet door een aardige twitteraar die weet dat ik dit soort huis-, tuin- en keukenseksisme verzamel, en me daarom wees op dit cliché-uit-het-boekje: meisjes houden van balletrokjes, jongens van auto’s.

Maar wacht even, reageerde een jongeman, dat die kussentjes roze en blauw zijn betekent niet dat Zara Home ze voor respectievelijk meisjes en jongens heeft bedoeld. Dat is jouw interpretatie.

Zou het? In onze cultuur zijn de kleuren roze en blauw al decennia lang alomtegenwoordig in gebruik als genderkleurcodering. Het roept echter wel een interessante vraag op: hoe komen we eigenlijk aan die codering?

Eén van de, ehm, ‘interessantere’ verklaringen kwam van Britse hersenwetenschappers, die een paar jaar geleden concludeerden dat dames en heren nu eenmaal een aangeboren oertijdvoorkeur voor roze of blauw hebben. In de tijd dat wij mensen nog als jager-verzamelaars over de aardbol hupsten, moesten de vrouwen namelijk de kleur van vers fruit goed herkennen, terwijl de mannen op pad gingen om groot wild aan hun speer te rijgen. En zoals iedereen weet is al het fruit rood en zijn buffels blauw.

Flauwekul natuurlijk – helemaal als je het historisch bekijkt. Geschiedkundige Jo Paoletti deed onderzoek naar kinderkleding door de eeuwen heen, en vertelt in een artikel op Smithsonian.com over een foto uit 1884, van president Franklin D. Roosevelt als klein jochie. Daarop heeft hij lang haar en een witte jurk aan. Dat was toen normaal voor kinderen, legt Paoletti uit; het hele genderonderscheid in kleding, haardracht en kleurcodering is vrij recent. Zo kregen jongetjes en meisjes pas vanaf de jaren veertig verschillende outfits aan. Het spande er zelfs nog even om hoe de kleurcodering zou uitpakken: sommige warenhuizen adviseerden ouders juist om jongens in het roze te hullen.

Kinderen pikken zulke culturele indelingen trouwens best snel op. In Zoete kinderen eten geen suiker, het nieuwe boek van Ionica Smeets, las ik over een aardig experiment. Kinderen tussen de zeven maanden en vijf jaar oud mochten van Amerikaanse onderzoekers steeds kiezen tussen twee balletjes; het ene roze, het andere blauw, groen of geel. ‘Jongens en meisjes tot twee jaar pakten even vaak het roze balletje als dat van een andere kleur’, schrijft Smeets. ‘Vanaf twee jaar kozen de meisjes steeds vaker roze, terwijl jongens de roze balletjes begonnen te vermijden.’ Niet toevallig is dat ook de leeftijd waarop peuters in de smiezen beginnen te krijgen wat hun sekse is, en dat daar een soort groepslidmaatschap aan vast zit, met allerlei verwachtingen en ongeschreven regels.

Geen kwestie van interpretatie dus, dat roze en blauw, maar van jong geleerd is oud gedaan.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.