dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

‘Ook jonge vrouwen zonder kinderen werken meestal in deeltijd’, las ik begin deze maand in de Volkskrant. De krant had er een hele pagina voor uitgeruimd, en die pagina fascineerde me.

Onderaan stond een keurig nieuwsbericht. Het meldde hoe het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) had uitgezocht dat van de volwassen vrouwen tot 25 jaar ruwweg twee derde parttime werkte, tegen iets meer dan een kwart van de jongemannen. Een SCP-onderzoeker verklaarde een en ander: vrouwen kwamen noodgedwongen in een deeltijdbaan terecht, omdat ze vaak werken in sectoren waar parttimen de norm is. Meer uren krijgen ze zelden, stelde de onderzoeker, omdat het verwachtingspatroon nu eenmaal is dat vrouwen liever niet voltijds aan de slag zijn. Jonge vrouwen zijn dan ook carrièretechnisch minder vaak tevreden en positief.

Dan de rest van de krantenpagina. Daarop stonden interviews met deeltijdwerkende vrouwen – en zij vertelden een ander verhaal. Claire meldde hoe ze bewust had gekozen voor een baan van vier dagen; zo had ze meer tijd voor haar sociale leven, en ze had geld genoeg. Ilse was een parttimefunctie ingerold, maar het beviel haar, want in haar vrije tijd mocht ze graag kleding naaien en naar festivals te gaan. En ze kon van haar salaris goed rondkomen. ‘Als ik de mogelijkheid had fulltime te gaan werken, weet ik niet of ik daarvoor zou kiezen.’

Ik begrijp die vrouwen wel. Twaalf jaar lang ben ik kostwinner geweest, en werkte ik elke week met plezier zo’n vijftig uur. Toen ik een paar jaar geleden een chronische immuunaandoening kreeg, ging ik daar aanvankelijk als vanzelfsprekend mee door. Maar het nekte m’n lijf, en dus keerden we thuis de rollen om: nu wint mijn lief kost, en werk ik als de kinderen op school zijn. En, eerlijk: ik geniet ervan. Ik heb meer tijd om te lezen, heb niet meer continue haast, ben niet steeds bekaf. Ondanks die rotziekte ben ik al jaren niet zo ontspannen en opgewekt geweest.

In Zweden heeft men de afgelopen twee jaar in een bejaardentehuis geëxperimenteerd met een werkdag van zes in plaats van acht uur. En jawel: de verpleegkundigen voelden zich minder gestrest, het ziekteverzuim daalde, de senioren kregen betere zorg. ‘Ik was altijd uitgeput’, zei een vrouw die meedeed aan de proef tegen The Guardian. ‘Maar nu (..) heb ik meer energie voor mijn werk en voor mijn gezinsleven.’

Toch krijgt het experiment waarschijnlijk geen vervolg. Want waar je de zesurige werkdag invoert, tegen hetzelfde salaris, stijgen de kosten; je moet immers extra mensen aannemen. De winst is vooral immaterieel, in een wereld waarin vooral geld telt. Dus kopte het Financieel Dagblad vorige maand dat de proef was mislukt.

Die conclusie deel ik niet. Eerder is het tijd dat we ons afvragen: wat is écht belangrijk? Hebben die parttimende vrouwen niet gewoon gelijk? Is deeltijdwerk – voor vrouwen én mannen – eigenlijk niet de enige goede norm?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Preventie in de gezondheidszorg lijkt op het eerste gezicht een fantastische idee. Het woord alleen al komt vriendelijk over – een prettig compacte moderne vertaling van het cliché ‘voorkomen is beter dan genezen’. Dat beleidsmakers zich geroepen voelen om dit concept aan te vullen met kloek-klinkende vaagheden over ‘persoonsgerichte aanpak’ en ‘innovatiemogelijkheden’ is ze vergeven. Want zorgen dat mensen niet ziek worden, geen pijn hebben, niet lijden; dat klinkt werkelijk als een bijzonder puik plan, met name voor de patiënten-in-dan-dus-toch-niet-spe.

Het mag dan ook niet verwonderen dat het Ministerie van Volksgezondheid dit jaar nog steviger gaat inzetten op preventie. Edith Schippers & co trekken er bijna 22 miljoen extra voor uit. Een natte scheet op het totale zorgbudget, natuurlijk, maar ook niet niks.

Een aardige collega attendeerde me op een recente aflevering van het online praatprogramma Café Weltschmerz, waarin twee artsen deze ontwikkeling bespraken. Psychiater Esther van Fenema interviewde Hanno Pijl, hoogleraar endocrinologie aan het Leids Universitair Medisch Centrum. Ze waren beiden zeer in hun nopjes met de ministeriële voornemens. Er komt volgens Pijl namelijk een ‘tsunami aan ziekten’ op ons af, en wel van ziekten die voor een belangrijk deel te voorkomen waren geweest. Veel mensen, zo begreep ik, krijgen namelijk kanker, hartziekten, diabetes of immuunziektes door onze manier van leven.

Een kankertsunami, dat klinkt inderdaad suboptimaal, dus ik was benieuwd naar de rest van het gesprek. Maar gaandeweg het interview vroeg ik me steeds vaker af: is preventie wel echt zo’n prima-gezellige beleidsinsteek? Of zie ik daar een stukje wolf onder het schaapskleergebeuren?

Mijn twijfel begon met een opmerking van Esther van Fenema. Ze stelde dat bijna de helft van de aandoeningen die in ziekenhuizen behandeld worden, waar we geld aan uitgeven, vermijdbaar is. ‘Dat is toch bizar?’ vroeg ze. Pijl beaamde dat. De vraag die ze niet stelde was: vermijdbaar door wie?

Dat is geen loze vraag. De preventie die de artsen en Schippers voor ogen hebben, verschuift namelijk structureel de verantwoordelijkheid voor gezondheid van de beleidsmakers en de maatschappij als geheel naar het individu. De overheid moet wel ‘zorgen voor de randvoorwaarden’, maar ziekte voorkomen ‘is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van mensen zelf’, zo schrijft het ministerie over Schippers’ preventieplannen.

Die verschuiving is niet zonder gevaar, al is het maar omdat er veel gezondheidsleed op aard is waar je als enkeling nauwelijks grip op hebt. Een voorbeeld. Het Amerikaanse weekblad The Nation kwam vorige week met een artikel over babysterfte in zwarte gezinnen; die ligt gemiddeld flink hoger dan in witte. Jarenlang legden lokale overheidsprogramma’s de verantwoordelijkheid hiervoor primair bij zwangere of pasbevallen zwarte vrouwen. Zij moesten keuriger hun foliumzuur slikken, regelmatiger op controle komen, enzovoorts. Het hielp niet. En geen wonder: uit later onderzoek bleek dat de hogere babysterfte vooral samenhing met zaken als armoede en discriminatie. De vrouwen, en daardoor ook hun baby’s, hadden te maken met seksisme, racisme, slechte huizen, te weinig gezond eten, een onveilige wijk. Hoe kun je daar als individu nou verantwoordelijkheid voor nemen? Hoe is dat voor ‘mensen zelf’ vermijdbaar?

Het bijna onherroepelijke gevolg van deze verantwoordelijkheidsverschuiving is dat mensen een morele plicht tot gezond leven opgelegd krijgen. Pijl maakt deze denkstap in Café Weltschmerz zonder moeite. Hij keerde zich tegen de mensen die zelf willen bepalen wat ze doen met hun leefstijl en voeding, maar die tegelijkertijd van de maatschappij verwachten dat ze verzorgd worden als ze kanker krijgen. ‘Dat is dus uiteindelijk, vind ik, een tamelijk egoïstisch standpunt.’ En kinderachtig, voegde Van Fenema er aan toe.

Het is een manier van denken over preventie die deur wagenwijd opzet voor de stigmatisering van zieke mensen. Genderonderzoeker Susan Wendall schrijft erover in haar boek ‘The rejected body’: als het steeds maar gaat over individuele verantwoordelijkheid ‘dan brengen preventie-inspanningen het risico met zich mee dat individuen wiens keuzemogelijkheden in feite heel beperkt zijn, toch de schuld krijgen.’

Dat is natuurlijk een uiterst onjofel idee, maar wel een reëel risico van beleid dat preventie reduceert tot een leefstijltechnische doe-het-zelf-klus voor individuen. Ministeries en artsen die mensen verantwoordelijk dreigen te maken voor gezondheidsproblemen die ze nauwelijks kunnen vermijden of oplossen, om het ze vervolgens kwalijk te nemen als ze toch ziek worden – over bizar gesproken.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Er was een ballenbak met twaalf gillende kleuters voor nodig om Trump, Wilders, LePen en kornuiten uit mijn gedachten te verdrijven. Even was er in mijn hoofd geen plaats voor angstzaaiende volksmenners, maar enkel voor bekertjes ranja en zoekgeraakte schoenen. Langzaam voelde ik mijn schouders een paar centimeter zakken. Mijn armen en benen werden minder zwaar. De angstbal die al maanden in mijn buik zit, liet zich voor het eerst in lange tijd wat wegzuchten. De kleuters schreeuwden en deden een spelletje waarbij er iemand ‘krachten’ had om de anderen mee te bevrijden (of zoiets).

Ik zat aan de rand van de ballenbak, en ik dacht: ik zou me in dit kleine leven kunnen verstoppen. Dit zou vanaf nu mijn wereld kunnen zijn. Ik zou kunnen leren om zelf frambozenjam te maken, alleen mijn eigen dak kunnen repareren, en die hele politieke soepzooi kunnen laten voor wat het is. Ik zou me kunnen aansluiten bij het deel van de Nederlanders dat geen slapeloze nachten heeft over naderend onheil assorti, maar vrolijke Efteling-selfies maakt, en zich verheugt op de nieuwe verfilming van Beauty and the Beast. Het deel dat ook wel piekert, alleen niet over hoe waarschijnlijk een Derde Wereldoorlog is, maar over de aanschaf van een nieuwe lederen hoekbank.

Deze gedachte, de hele notie dat ik me zou kúnnen terugtrekken, is natuurlijk een privilege. Ik kan deze ideeën alleen koesteren omdat ik wit ben, geen moslim, evenmin joods, een Nederlands paspoort heb, en op papier kan doorgaan voor hetero omdat ik toevallig getrouwd ben met een man. Op dit moment knaagt er nog niemand superactief aan mijn mensenrechten – al is het natuurlijk wel balen dat ik een vrouw ben.

Het is ook balen dat ik, een paar uur na het verlaten van de ballenbak, alweer bevangen werd door allerlei lastige idealen die onverenigbaar zijn met ontsnappingsfantasieën, zoals solidariteit en een diepe behoefte aan rechtvaardigheid. In mijn hoofd hoor ik Martin Luther King: ‘In the end, we will remember not the words of our enemies, but the silence of our friends.’ En John Stuart Mill: ‘Bad men need nothing more to compass their ends, than that good men should look on and do nothing.’

Shit, denk ik dan: ik wil ook goed zijn. En geen stille vriend. Ik wil niet niets doen.

Het is een sentiment dat – getuige de massale demonstraties van de afgelopen werken – door velen gedeeld wordt. Maar soms ook heel opvallend niet. Zo kwam RTL-Z-presentator Roderick Veelo vorige week met een column: ‘Anti-Trump gekte grenst aan psychose’. Protesten tegen Trump beschreef hij als ‘haat’ en ‘hysterie’. Hij plaatste ‘voortdurend waarschuwen tegen Trump’ tegenover ‘helder zien’, alsof het een het ander uitsluit.

Nog een voorbeeld, dinsdag in deze krant. Redacteur en commentator Hans Wansink betoogde dat het populisme van Trump en kornuiten geen fascisme mag heten, en vond het daarbij nodig om satire over Trump ‘demonisering’ te noemen, wetenschappers te verwijten dat ze zich meer lieten leiden door ‘zorgen en angsten’ dan door ‘waarneembare verschijnselen’, en te stellen dat ‘politiek correcte media en wetenschappers’ fascisme ‘maar al te graag van stal halen’.

Nu zou Wansink nog best een punt kunnen hebben over de fijnere nuances van de exacte definitie van fascisme. Maar laat me als één van Neerlands meest politiek-correcte columnisten zeggen ik nooit – nóóit – ‘graag’ over fascisme schrijf. Ik zie het als bittere noodzaak. Liever zou ik jam maken.

Het bevreemd me soms dat mensen als Wansink en Veelo hun eigen standpunt niet extreem vinden. Ik vermoed dat ze zichzelf zien als het ‘gematigde midden’; een plek die momenteel overbevolkt wordt door met name witte mannen, die blijven doen alsof zij dé Stem der Rede vertegenwoordigen, alsof alleen zij de feiten in het snotje hebben, terwijl de lui die zich verzetten tegen Trump & co maar een irrationeel clubje zijn. Ze lijken te vergeten dat ook hun kijk op de gebeurtenissen gekleurd wordt door hun maatschappelijke positie. Ze vergeten dat hun privileges maken dat zij zaken als populisme en fascisme afstandelijk kunnen analyseren. Dat het een privilege is om de angst niet te voelen.

Ze zitten zonder buikpijn naast de ballenbak – terwijl de rest van de speeltuin in de fik staat, en de mensen die zij psychotisch, hysterisch en politiek-correct noemen uit alle macht de brand proberen te blussen – en realiseren zich niet wat een voorrecht dat is.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Hoe kun je abortus onmogelijk maken zonder het te verbieden? Dat lijkt al een paar jaar de Grote Hamvraag te zijn voor conservatieve Amerikaanse politici. In 2016 kwamen er in de Verenigde Staten zestig abortusbeperkende maatregelen bij. In diverse staten moeten vrouwen bijvoorbeeld voorafgaand aan de ingreep eerst een echo ondergaan, en dan luisteren naar een gedetailleerde omschrijving van hun foetus.

In onder meer Texas zijn er momenteel zoveel treiterwetten en bezuinigingen doorgevoerd dat een groot deel van de vrouwen in die staat in de praktijk nauwelijks toegang hebben tot abortus: de dichtstbijzijnde kliniek is niet zelden honderden kilometers verderop, de eigen bijdrage loopt in de vele honderden dollars. En om het vrouwen nóg moeilijker te maken, is er daar sinds november een nieuwe regel die maakt dat geaborteerde foetussen voortaan begraven moeten worden. De rechter moet zich hier nog over uitspreken, maar zoals een Texaanse pro-choice-activist Blake Rocap tegen de Dallas Morning News zei: ‘Het is zo doorzichtig dat ze eigenlijk proberen de toegang tot abortus te ontzeggen.’

Gelukkig krijgen anti-keuze-dwaallichten in Nederland doorgaans weinig voet aan de grond, al gooide de SGP in maart vorig jaar nog wel even een balletje op: de partij opperde dat het een goed idee zou zijn als we zouden registreren waarom een vrouw abortus pleegt.

Eén van de argumenten voor al deze abortusbemoeilijking is dat je zo niet alleen de foetus redt, maar ook de vrouw. Anti-keuze-luitjes schetsen het beëindigen van een zwangerschap als een emotioneel drama – een innerlijke wond waar je onmogelijk van kunt genezen. In de Verenigde Staten zijn er daarom negen staten die vereisen dat vrouwen voorafgaand aan een abortus worden gewaarschuwd voor de emotionele consequenties en de gevolgen voor hun geestelijke gezondheid.

Vorige maand ontdekten onderzoekers echter dat dit innerlijke-wond-idee niet klopt. Zij hadden bijna duizend vrouwen die tussen 2008 en 2010 om een abortus verzochten langdurig gevolgd. Na vijf jaar hadden deze vrouwen geen verhoogde kans op depressie of angst. De enige groep die het wel moeilijk had gehad, waren juist de vrouwen die een abortus werd geweigerd (in dit geval: omdat ze al te lang zwanger waren). Zij waren kort na dit nieuws angstiger en minder tevreden met hun leven. Maar ook die gevoelens trokken mettertijd bij. Eén van de onderzoekers vertelde Newsweek dat ze verrast was hoe veerkrachtig vrouwen zijn.

De conclusies komen overeen met een eerdere studie, uit 2015, waaruit bleek dat maar liefst 95 procent van de vrouwen die tot een abortus besloten daar nooit spijt van hadden gehad. Als ze al last hadden van emotionele problemen, dan kwam dat niet door hun keuze, maar vooral door stigmatisering en een gebrek aan sociale steun. Wat maar weer bevestigt dat vrouwen zelf heel prima weten wat goed voor hen is, en dat niet een abortus maar bemoeizuchtig anti-keuze-conservatisme voor narigheid zorgt.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Op mijn koelkast hangt een geel briefje, waar in grote zwarte viltstiftletters op geschreven staat: ‘This is NOT normal’. Ik heb het daar afgelopen november geplakt, op advies van de Britse komiek John Oliver. Vlak na de verkiezing van Donald Trump presenteerde hij een aflevering van de satirische nieuwsshow Last week tonight. Een serieleugenaar is nu president, zei Oliver, en er is no way dat dat goed gaat aflopen. ‘Het gaat te gemakkelijk worden om te denken dat deze dingen normaal zijn (..) dus blijf jezelf eraan herinneren: dit is niet normaal.’

Waar Oliver hier voor waarschuwde, zijn ‘shifting baselines’; een term uit de ecologie, die duidt op kleine, geleidelijke veranderingen die herijken wat we normaal vinden. Bioloog en filmmaker Randy Olsen gaf ooit het voorbeeld van de Columbia River: daar zwemt nu twee keer zoveel zalm als in de jaren dertig. Wat fantastisch klinkt – als je 1930 als uitgangspunt neemt. Maar in 1930 zat er tien keer minder zalm in die rivier dan in 1800. Als je de ‘baseline’ laat verschuiven, lijkt het abnormale normaal, of zelfs positief.

Dit gebeurt ook in de politiek. Zoals klimaatactivist Jamie Henn vorig jaar in de Huffington Post schreef: we verlagen onze standaarden, en terwijl onze baselines shiften, accepteren we een degradeerde stand van zaken als alledaags, en worden radicale ideeën gewoon. ‘We leven in een tijd van gevaarlijk geheugenverlies, waarin de ‘nieuwe normaal’ zo snel wordt gecreëerd dat het moeilijk is om je vast te houden aan hoe het was en hoe het dus zou moeten zijn.’

Deze week leek die waarschuwing relevanter dan ooit, dus probeer ik te blijven terugdenken aan vroeger. Bijvoorbeeld toen Trump zaterdag na een bezoek aan de CIA in onsamenhangende zinnen loog over zijn inauguratie: over hoeveel mensen er waren geweest, zelfs over het weer. Terwijl de hele wereld had gezien hoe toehoorders tijdens zijn speech met regenponcho’s zaten te hannesen, vertelde Trump dat God speciaal voor hem de zon had laten doorbreken. Nog niet zo lang geleden had iemand dan discreet een dokter gebeld. Of anders wel toen hij zijn woordvoerder compleet Noord-Korea liet gaan, en een deel van zijn leugens liet herhalen. Maar nee.

Of toen Mark Rutte maandag een brief publiceerde waarin hij tegen niet-inheemse Nederlanders zei: ‘Doe normaal of ga weg.’ De NRC repte van een ‘fatsoensoffensief’. Ik kan me nog herinneren dat het ooit eervol was voor een premier om nadrukkelijk de eindbaas te zijn van álle mensen in Nederland. Onze baseline nu is een minister-president die zijn eigen volk verdeelt in eerste- en tweederangsburgers. En daarmee wegkomt.

Of toen ik las dat de Europese Commissie de ‘stroom’ vluchtelingen verder wil ‘indammen’ door Libië af te grenzen, zodat mensen niet meer in bootjes naar Italië komen. Een ‘beschermingswal optrekken’, noemen ze dat. Blijkbaar is zowel de watermetafoor als muurretoriek tegenwoordig salonfähig. De Commissie wil met die ‘beschermingswal’ voorkomen dat rechts-populisten à la Wilders en LePen de verkiezingen winnen. Het is een absurde paradox, maar ook een nieuwe normaal: om fascistische griezelpolitici dwars te zitten gaan andere bestuurders alvast hun xenofobe beleid uitvoeren.

Of toen ik hoorde wat zich afgelopen maandagavond in De Balie had afgespeeld. Een islamcritica in de zaal stelde voor om moslims het land uit te zetten, tot een maximum van een à twee procent van de totale bevolking. De discussieleider reageerde niet kritisch. Hij vroeg haar ook niet of het deporteren van een geloofsgroep niet een kilometer of 1933 te ver ging. Nee, hij vroeg rechtsfilosoof Paul Cliteur, die in panel zat: ‘Is dit juridisch een beetje rond te krijgen?’

Balie-opperhoofd Yoeri Albrechts toonde zich op twitter verbaasd dat mensen boos waren omdat hij ruimte had gegeven aan deze ‘opvatting waar ze het niet mee eens zijn’. Ik kan me nog herinneren dat het opperen van een etnische zuivering niet zomaar een mening was, maar onbespreekbaar. Maar het is blijkbaar normaal geworden om hier op een rustige manier over van gedachten te wisselen, alsof je het hebt over een kleine verbouwing aan je badkamer. ‘Goh, ja, een ligbad, zou dat kunnen?’

Deze shifting baselines zijn niet alleen verontrustend, ze zijn gevaarlijk. Verzet is nodig: tegen het nieuwe gewoon, tegen de bijna ongemerkt verlaagde standaarden, tegen het politieke geheugenverlies dat het maatschappelijk debat in zijn greep houdt. Om John Oliver te citeren: ‘Tatoeëer het desnoods op je kont. (..) dit is niet normaal. Het is fucked up.’

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Ik wil goede hoogleraren. Punt.’ Dat zei Sebastien Valkenberg gisteren in de Volkskrant, toen hij gevraagd werd naar het nieuwste emancipatieplan van minister Bussemaker. Zij wil dat er aan Neerlands universiteiten dit jaar nog honderd extra vrouwelijke hoogleraren benoemd worden. Het zetje is nodig, stelt ze, want het gaat in onze intellectuele bolwerken gewoonweg niet rap genoeg met de piemelloze inauguraties, en daardoor staan we internationaal behoorlijk voor paal.

Valkenberg vindt Bussemakers voornemen maar een slecht idee. Volgens hem zou de universiteit een meritocratie moeten zijn; de beste wetenschapper (m/v) krijgt de leerstoel. Een prachtig ideaal, maar zover is het nog niet. Ik moest bijvoorbeeld denken aan een onderzoek uit 2012 van Yale-psycholoog Corinne Moss-Racusin en collega’s, waarin Amerikaanse professoren op basis van een fictieve sollicitatiebrief moesten beslissen of ze een kandidaat een laboratorium zouden laten leiden. In de helft van de brieven had deze kandidaat een vrouwennaam gekregen, in de andere helft een mannennaam. Verder waren de brieven identiek. Het resultaat: niet alleen kreeg de mannelijke wannabe-lableider vaker de baan, hij kreeg van de profs ook een hoger salaris toebedeeld.

‘Als jij denkt dat er mechanismen werkzaam zijn die belemmeren dat [een hoogleraarsbenoeming] meritocratisch tot stand komt dan moet je daar wat aan doen’, vindt Valkenberg. Nou denk ik dat inderdaad, en ‘daar wat aan doen’ is natuurlijk precies waar Bussemaker mee bezig is. Maar dat is volgens de filosoof ook weer niet de bedoeling. Want, zo cirkelredeneert hij, zo’n quotum van honderd dameshoogleraren ‘is in tegenspraak met die meritocratische opdracht van een universiteit.’ Niet optreden tegen meritocratie-ondermijnende barrières omdat optreden niet meritocratisch is – het is vertrouwde gedachtegang in deze neoliberale tijden, maar daarom niet minder onnozel, en hoe dan ook komen we zo nergens.

Het interessante is dat de vrouwelijke wetenschappers die woensdag met een interview in deze krant stonden juist wel olijk gestemd waren over Bussemakers plan. Zo vertelde de Leidse hoogleraar Hester Bijl dat ze op haar universiteit al langer een vrouwenbeleid hebben. ‘Zulk beleid .. erkent dat vrouwen vanuit een achterstand moeten opereren.’ Christine Teelken, hoofddocent aan de Vrije Universiteit, vertelt hoe ze er bij benoemingen maar niet tussenkomt, omdat ‘zogenaamd open vacatures eigenlijk al vergeven zijn’. Valkenberg is trouwens niet onder de indruk van deze argumenten; hij ziet er geen bewijs voor discriminatie in, maar misschien wel een ‘anekdotische drogreden’.

Het is een meningsverschil waarbij mannen en vrouwen wel vaker tegenover elkaar staan. Laten we weer even de grote plas oversteken, want daar peilde het Pew Research Center vorig jaar bij zo’n 4600 Amerikanen of ze dachten dat vrouwen vaker dan mannen obstakels tegenkomen die het lastiger maken om vooruit te komen in de maatschappij. Een meerderheid van de vrouwen meende van wel, een meerderheid van de mannen vond van niet.

Ik krijg daar zin van om deze mannen een kopietje van het onderzoek van Moss-Racusin op te sturen, maar dat heeft waarschijnlijk weinig nut. Eén van haar eigen vervolgstudies suggereert namelijk dat mannen vaker sceptisch staan tegenover onderzoek dat seksisme in de wetenschap aantoont. Zo keek de psycholoog naar de reacties onder een aantal online geplaatste journalistieke artikelen over haar eigen studie uit 2012. Van meer dan 800 reacties turfde haar team wat de beide seksen er over te melden hadden. Zo bleek 22 procent van de comments het bestaan van vooroordelen over de seksen te rechtvaardigen; zo’n 80 procent van die reacties kwam van mannen. Een kleine tien procent bepleitte dat seksisme niet bestond; ruim twee derde mannen. Er waren ook mensen dankbaar voor de studie: 100 procent vrouwen.

Een tweede vervolgpublicatie uit 2015 liet hetzelfde beeld zien: toen beide seksen de samenvatting van Moss-Racusins eerste studie lazen, beoordeelden mannen deze gemiddeld negatiever dan vrouwen. Dit genderverschil lijkt niet alleen op te treden bij online Jannen en Janetten met de Pet, maar – met een slag om de arm, want het was een kleine enquête – ook bij academici.

‘Wetenschap zou vooral in dienst moeten staan van de waarheid’, stelde Valkenberg gisteren. Daar ben ik het mee eens. Maar ik vraag me ook af: wat is die waarheid dan? En: wie ziet hem beter? Dat mannen en vrouwen gemiddeld anders denken over seksisme, is dan juist een extra reden om voor meer vrouwelijke hoogleraren te pleiten. Immers: om meer dan de halve waarheid te zien, moet je een probleem door de ogen van iedereen bekijken.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.