dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Net als veel mensen denk ik zelden aan mijn aorta – en dat is eigenlijk jammer. Het is een fantastisch ding: een bloedvat, zo dik als een tuinslang, waar ons hart elke minuut vijf liter bloed doorheen pompt. Geen geringe prestatie, zeker als je bedenkt dat dit doorgaans een heel mensenleven goed gaat. Ze knikt niet dubbel, raakt zelden verstopt en er komen meestal geen gaatjes in. Dat kun je van de gemiddelde tuinslang niet zeggen.

Mijn respect voor onze levensslagader is nog verder toegenomen sinds ik weet dat ze onderdeel is van een belangrijk feministisch issue. Vorige maand publiceerden Britse wetenschappers namelijk een studie waaruit bleek dat vrouwen een stuk slechter af zijn dan mannen wanneer hun aorta toch niet helemaal up to snuff functioneert.

Want de aorta mag dan cool en degelijk gebouwd zijn, soms zwelt een deel ervan op als een ballon. Dat is niet altijd erg, maar als dat aneurysma te groot wordt en knapt, is de boot aan. Wie weleens een kraan opendraaide en toen ontdekte dat de tuinslang kapot was, kan zich er iets bij voorstellen. Acht op de tien mensen bij wie de aorta scheurt, overleven het niet. Om die reden wordt de wand van de aorta bij een fors aneurysma vaak gestut met een buisje, dat via de lies of een buikoperatie in de slagader wordt gezet.

En daar begint de feministische kwestie. Want, zo blijkt uit dat onderzoek, een vrouw die dit alles overkomt, krijgt op bijna alle vlakken slechtere zorg. Om een niet onbelangrijk akkefietje te noemen: wanneer vrouwen onder het mes gaat voor het fiksen van een aneurysma in hun buikholte, gaan ze vlak daarna twee keer zo vaak dood als mannen. Ook komen vrouwen minder frequent in aanmerking voor de ingreep door de lies, terwijl dat veiliger is dan de buikoperatie. Bovendien horen dames vaker dat een operatie helemaal niet mogelijk is.

Nou had dit op zich nog een logische verklaring kunnen hebben. Zo zijn vrouwen gemiddeld ouder wanneer hun aorta ballontechnisch in de penarie raakt. Dat kan betekenen dat ze minder fit zijn als ze op de tafel van de chirurg belanden. Maar dat lijkt na wat wetenschappelijk rekenwerk waarschijnlijk niet het probleem te zijn. Wel dit, aldus onderzoeksleider en hoogleraar Janet Powell: dat de zorg rondom deze aneurysma’s vrijwel volledig is ontwikkeld met mannen in gedachten. Een voorbeeld: in Groot-Brittannië worden alle mannen van 65 uitgenodigd voor een controle van hun grootste slagader – maar vrouwen niet. Nog een voorbeeld: vrouwen hebben gemiddeld een iets kleinere aorta, maar de buisjes die artsen plaatsen, zijn allemaal ontworpen voor mannen.

Dat is iets om bij stil te staan: dat ingenieurs mensen op de maan hebben gezet, en karretjes naar Mars hebben gestuurd, maar nooit een buisje hebben gemaakt dat precies past in een vrouwelijke aorta.

Onze geweldige aorta’s verdienen beter.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Ghost girls’ werden ze genoemd: de jonge vrouwen die zo’n honderd jaar geleden in fabrieken horlogewijzerplaten beschilderden met radioactieve radiumverf. Die verf was handig, want ze gaf licht in het donker. De vrouwen gaven dat na een tijdje ook – vandaar hun bijnaam.

Dat kan niet gezond zijn, zult u denken, en dat klopt. In haar onlangs verschenen boek ‘Radium girls’ en een bijbehorend Buzzfeed-artikel doet schrijver Kate Moore uit de doeken welke ellende volgde. Omdat de vrouwen tijdens het schilderen met hun lippen een puntje maakten aan hun kwasten, sloeg de straling genadeloos toe in hun monden. Moore vertelt over Mollie, wier tanden en kiezen uitvielen. In de achtergebleven holtes ontstonden abcessen. Haar kaakbot viel letterlijk uit elkaar, zodat haar tandarts hem op een kwade dag gewoon uit haar mond kon pakken. Andere vrouwen kregen enorme gezwellen in hun nek, heup, knie. Het radium vrat gaten in hun botten. De ene na de andere ‘ghost girl’ ging dood.

De vrouwen begonnen te vermoeden dat de verf iets met deze gruwelijkheden te maken had, maar de eigenaars van de fabriek hielden stug vol dat een beetje radium niet alleen veilig maar zelfs gezond was. De dames verbeeldden zich maar wat; je kreeg er juist een gezonde blos van. En ook buiten de fabriek moesten de spookmeisjes vechten om serieus genomen te worden. Het waren tenslotte ook maar vrouwen. Moore: ‘Het was pas toen de eerste mannelijke werknemer van het radiumbedrijf stierf dat experts eindelijk aan de slag gingen.’

Dit soort horror maakt me dankbaar dat ik in de 21ste eeuw leef, waarin radioactieve wijzerplaten tot het verleden behoren, en ik er vanuit durf te gaan dat allerlei instanties onmiddellijk hevig alarm slaan als vrouwelijke fabriekswerkers beginnen te overlijden aan gatenkaasbotten en gigantische tumoren.

Maar zoals zo vaak: dat een situatie momenteel niet meer zo Heel Erg is als vroeger, betekent niet dat het nu allemaal superpuik gaat. Groot onrecht uit het verleden heeft immers de neiging om door te etteren in het heden. Het is nu misschien niet meer zo duidelijk en vaak ook een tikkie minder extreem, maar het is er wel: als een soort onderhuidse ellende-erfenis, die nog steeds in staat is om levens vrij grondig te ruïneren.

Zo las ik onlangs in de Amerikaanse Marie-Claire over Starr Mirza. Als kind raakte ze regelmatig buiten westen tijdens vrij normale activiteiten: traplopen, sporten. Ze had geen idee waarom het gebeurde, maar ineens zag ze sterretjes, suisden haar oren, en ging ze tegen de vlakte. De artsen die ze bezocht, vonden haar probleem niet zo ernstig. Eet je wel genoeg, vroegen ze haar, of ben je jaloers op je broer? Mirza had naar hun mening meer te zoeken bij de psychiater. Ze dachten dat ik dit alleen deed om aandacht te krijgen, herinnert Mirza zich. Tot ze op haar 23ste een hartstilstand kreeg, die ze gelukkig overleefde. Ze bleek al sinds haar kindertijd een zeldzame en potentieel dodelijke hartritmestoornis te hebben.

Noem me een kniesoor, maar toen ik dat las dacht ik: een verschuiving van ‘vrouwen niet serieus nemen en ze laten doodgaan’ naar ‘vrouwen niet serieus nemen en ze bijna laten doodgaan’ is toch niet helemaal de vooruitgang waarop ik had gehoopt.

En het verhaal van Mirza is geen uitzondering. Onderzoek laat zien dat artsen de klachten van damesmensen in hun spreekkamer regelmatig minder serieus nemen. Een voorbeeld: in een wat oudere en kleine maar daarom niet minder verontrustende studie bleek dat mannen die na een operatie klaagden over pijn vaker een pijnstiller kregen; vrouwen kregen vaker een kalmeringsmiddel.

Vrouwen horen ook frequenter dat hun lichamelijke klachten eigenlijk ‘tussen de oren’ zitten. Zo schrijft wetenschapsjournalist Laurie Edwards in het boek ‘In the kingdom of the sick’ over een enquête onder Amerikanen met auto-immuunziektes. Deze ziektes komen veel meer voor bij vrouwen dan bij mannen; soms wel tot tien keer zo vaak. Maar liefst 45 procent van de ondervraagden meldden dat ze, voordat ze de juiste diagnose kregen, door artsen assorti waren weggezet als, nou ja, chronische zeikstralen. Dat schokte me, maar verraste me niet, omdat ik ook een auto-immuunziekte heb, en vrouw ben, en precies hetzelfde heb meegemaakt.

‘Het komt erop neer dat we minder goed voor vrouwen zorgen dan voor mannen’, concludeert een arts in Marie-Claire. We zijn ver gekomen sinds vrouwen gloeiden in het donker, maar nog niet ver genoeg.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Zo, dat was gênant. Twee weken geleden verscheen Anousha Nzume’s boek ‘Hallo witte mensen’, waarin ze racisme bespreekt door witte lezers een spiegel voor te houden. Ik had gehoopt dat wij, witte mensen, daar inmiddels voor open zouden staan. Het racismedebat is tenslotte al even gaande. Dat er systematische ongelijkheid bestaat, en wit privilege waar wij van profiteren, is genoegzaam bekend. Dat witte mensen een demografische groep zijn die je als zodanig kunt aanspreken op onrecht: idem dito. Je zou dus denken dat we een boek daarover ondertussen met enthousiasme, of op zijn minst met enige elegantie, kunnen ontvangen.

Het liep anders. Dat wil zeggen: het plafond is bijna niet meer te zien, zoveel witte mensen hangen er boven in de gordijnen. En ze wenen zo hard dat er onder hen een middelgrote vijver van witte tranen is ontstaan. Staat u me een bloemlezing toe.

Elma Drayer noemde het boek in haar Volkskrant-column ‘een product uit het giffabriekje dat identiteitspolitiek heet’ (merkt u het verkleinwoord op). Nzume is volgens haar een ‘gehoorzaam aanhanger van dit ideeëngoed’ die ‘probeert wijs te maken dat etniciteit allesbepalend is voor ons aller identiteit.’ Een interessant stukje stroman-gebeuren, want Nzume zegt in haar boek precies het tegenovergestelde: ‘De mens bestaat uit zoveel hokjes van identiteiten en je kunt tegelijkertijd een scala aan nadelen en voordelen ervaren.’

Verder stond het Drayer niet aan dat Nzume wil dat witte mensen verantwoordelijkheid nemen voor hun rol binnen een racistisch systeem. Volgens haar stond Nzume’s oordeel van tevoren vast: ‘Wie wit is, kan per definitie niet deugen.’ Nou schrijft Nzume letterlijk: ‘Wat ik dus níét zeg is: “Jij bent super slecht, voel je nu schuldig, slecht!”’ Dat maakt Drayers gebeten-hond-houding wat, ehm, bijzonder. Het wekt de indruk dat ze wil dat een boek over racisme nóg nadrukkelijker bevestigt dat wij, witte mensen, heus heel oké zijn. Anders is het zielig voor ons. En dan schrijft Drayer over Nzume dat ze ‘klaagt’ en ‘piept’.

Sylvia Witteman vond in haar column dat Nzume een ‘prekerig pamflet’ schreef dat ‘voornamelijk irriteert’. Ik maak daaruit op dat een boek over racisme dus niet alleen de tofheid der witte lieden moet bezingen, maar ook nog blij en vrolijk dient te zijn. Witteman heeft meer met een ander boek, een roman over een zwart Russisch meisje – geschreven door een witte schrijfster, die volgens Witteman blijkbaar de ervaringen van een vrouw van kleur beter kan verwoorden dan Nzume.

Presentator Pieter van der Wielen deed zijn witte plasje in het radioprogramma ‘Nooit meer slapen’. In een interview met Nzume ergerde hij zich hardop aan haar boek, omdat het ‘steeds maar ging over wit en zwart’. ‘Jij-bakken’, noemde hij het. Als ze iets wilde bereiken met haar boek kon ze volgens hem beter een andere toon aanslaan. Hij zat daarmee op een lijn met journalist Okke Ornstein, die blogde dat je het racismedebat niet moet overlaten aan ‘figuren zoals Anousha Nzume’, en haar woorden kenschetste als ‘infantiliseren’,‘gedram’, ‘zeuren’, en ‘antiracistische clickbait’. We moeten begrijpen dat witte mannen veel beter weten hoe je over racisme hoort te praten dan Nzume.

Maar de Witte Klapper van de Week kwam van Trouw-columnist Sylvain Ephimenco. Die vertelde afgelopen dinsdag zeer uitgebreid dat hij Nzume’s boek níét had gelezen, maar toch vond dat ze ‘vol op het orgel de wij/zij-retoriek hanteert’, om vervolgens te belanden bij het oordeel die je wist dat zou komen: Nzume is zelf een racist.

Ik verwonder mij over deze commentaren, omdat ze op een subtiele manier met zichzelf in tegenspraak zijn. Deze critici reppen niet over macht – waar Nzume dat steeds wel doet – en ontkennen daarmee dat dit een belangrijke rol speelt bij racisme. Maar tegelijkertijd benadrukken ze, door de woorden die ze gebruiken om Nzume weg te zetten en te kleineren, dezelfde machtsverhoudingen tussen witte en zwarte mensen die ze onbesproken laten. Ze hebben het niet over wit privilege, maar tegelijkertijd proberen ze met elke zin vast te houden aan het privilege om het racismedebat op hun voorwaarden te voeren.

Het is precies deze dynamiek die Nzume’s boek zo relevant maakt. Al zullen er natuurlijk altijd wenende witte mensen zijn bij wie een blik in de spiegel vooral leidt tot zelfmedelijden. Voor deze mensen, die liever de lengte van hun eigen tenen koesteren dan de stem van een vrouw van kleur, heb ik nog een laatste citaat van Nzume: ‘Echt: boehoe for you.’

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Mannen zijn hard nodig’, zei meester Tjeerd tegen een NOS-verslaggever. Ze waren op bezoek bij een school waar in maart voor één dag enkel heren voor de klas stonden, als protest tegen de verjuffing van het basisonderwijs. Dat er veel meer vrouwen dan mannen voor de klas is volgens de actievoerende meesters namelijk een probleem. ‘Kinderen hebben behoefte aan een mannelijk rolmodel’, aldus Tjeerd. Meester Edmin: ‘Jongens kunnen alles leren van een juf, behalve hoe ze een man worden. Daar hebben ze echt een meester voor nodig.’

‘Jongens worden in hun jongensidentiteit onderdrukt’, stelde jongenspedagoog Maarten Willemsen zelfs, een paar dagen eerder in het AD. Jongens hebben van nature een drang tot wedijveren, exploreren en een behoefte aan actie, maar daar doen juffen onvoldoende mee. ‘Laat jongens uitrazen!’ stond er in dikke letters boven het artikel.

Alleen dankzij een meester kunnen jongens opgroeien tot Echte Mannen, begrijp ik. Of, althans, zo kunnen wítte jongens opgroeien tot Echte Man. Want dit hele issue, van jongens die door juf tekortgedaan worden in hun prille mannelijke essentie, is vervlochten met kleur. In het NOS-item waren bijna alleen maar witte kinderen te zien. En je hoort zelden iemand beweren dat, zeg, Marokkaans-Nederlandse jongetjes meer moeten kunnen ‘uitrazen’. Sterker nog, ik vermoed dat als Mohammed eens lekker uitraast, hij onmiddellijk tot kleine straatterrorist gebombardeerd wordt.

Wanneer we een maatschappelijk debat voeren over de mannelijkheid van jongens van kleur gaat het vooral over socialisatie, stelt genderwetenschapper Juliet Williams in een artikel uit 2013. In deze discussie benoemen we wel de culturele verschillen, opvoeding en economische achterstelling van biculturele jongens, maar zelden of nooit hun natuurlijke inborst. Hun mannelijkheid telt als een constructie, terwijl de mannelijkheid van witte jongens wordt gezien als een aangeboren essentie. Op deze manier verheffen we het gedrag van witte jongens (en mannen) tot de belichaming van ‘authentieke mannelijkheid’, schrijft Williams. En daardoor zijn we als samenleving meer geneigd ruimte te maken voor de mannelijkheid van witte jongens dan voor die van jongens van kleur.

Het wrange hieraan is dat eind jaren negentig de eerste zorgen over verjuffing en een tekort aan mannelijke rolmodellen juist gingen over zwarte jongens. In zwarte Amerikaanse achterstandswijken waren zorgzame vaders, sportcoaches, meesters en andere toffe voorbeeldmeneren zo schaars, dat onderzoekers zich afvroegen aan wie deze jongens zich moesten spiegelen op hun weg naar volwassenheid. Een terechte vraag, die werd ingepikt door de conservatieve filosoof Christina Hoff Sommers, die kleur en klasse uit de kwestie wegmoffelde, waardoor het probleem al gauw vooral over witte middenklassejongens leek te gaan.

Maar juist zij hebben vaak plenty mannen in hun leven: papa, opa, buurman, voetbalcoach, muziekleraar. Rolmodellen zat. Hoezo hebben ze dan een meester nodig om van te leren hoe ze een man worden? Zou een juf voor de klas echt leiden tot ‘onderdrukking van hun jongensidentiteit’? En wat doen we eigenlijk voor de identiteit van jongens van kleur?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Er waren dagen dat Charles Darwin te ellendig was om uit bed te komen. Hij leed aan een chronische ziekte, al wist geen enkele arts die hij bezocht een diagnose te stellen. Zijn hart ging soms wild tekeer, zijn buik raakte overstuur, hij was duizelig, had hoofdpijn, rillingen, angsten, hysterische huilbuien en was vaak extreem uitgeput. Zelf merkte hij dat de symptomen samenhingen met wat hij ‘opwinding’ noemde – wij zouden zeggen: met stress. Een belangrijke wetenschappelijke bijeenkomst, onverwacht bezoek, de drukte van het leven in de stad; het maakte hem zo beroerd dat hij vaak niet of maar kort kon werken.

Aangezien Darwin de oervader is van een van de coolste wetenschappelijke theorieën ooit, is er veel gespeculeerd over welke aandoening hij had. De suggesties lopen uiteen van ‘iets psychosomatisch’ tot een neurologische kwaal, en van autisme tot auto-immuunziektes als Crohn of lupus. Oftewel: men heeft geen idee.

In Darwins negentiende eeuw donderde dat niet zo. Als je miserabel het bed hield, dan namen de mensen om je heen aan dat je daar een goede reden voor had. Simpelweg de mededeling dat je ziek was, gaf – mits je in gegoede kringen verkeerde – recht op zorg en medeleven. Wie welgesteld genoeg was, mocht zich om te herstellen een paar maanden of zelfs jaren terugtrekken in een rustige omgeving. Ook als de dokter geen flauw benul had wat je mankeerde.

Hoe anders is dat nu. Zonder een diagnose komt een patiënt niet ver. Niet alleen is het vaak een bureaucratische voorwaarde voor medische of psychologische zorg, uit onderzoek blijkt ook dat zelfs vrienden en familieleden niet zo toeschietelijk zijn met hulp als de zieke in kwestie niet weet wat er precies aan scheelt. Alleen lijden is niet genoeg; het moet gecertificeerd lijden zijn.

En zelfs dan geeft niet elke diagnose evenveel recht op hulp, laat staan op compassie en respect. Er is een hiërarchie: ziektes die in het lab of de scanner objectief en onomstotelijk zijn vast te stellen staan hoger, en diagnoses die afhangen van het onbevestigde verhaal van een patiënt lager.

Een kleine twee weken geleden schreef Margot C. Pol in Volkskrant Magazine over ‘modeziektes’; aandoeningen waar mensen in een bepaalde periode ineens massaal aan lijden. Dit zijn vaak kwalen waarvoor (nog) geen objectieve test is. Pol richt zich in haar artikel vooral op mensen met psychische problemen. ‘Lijkt het maar zo of heeft iedereen tegenwoordig een mentale afwijking?’ vroeg ze zich af over onder meer autisme en adhd.

De compassie-hiërarchie klinkt door in de framing van Pols stuk. Zo stelt ze dat ‘veel psychische aandoeningen door het ontbreken van een biologische oorzaak uitermate geschikt [zijn] om toe te eigenen: de juistheid van de diagnose valt simpelweg niet altijd te controleren.’ Toe-eigenen, dat klinkt alsof iemand zichzelf met opzet ziek maakt. Pol schrijft: ‘Want al is een psychische diagnose misschien niet zo fraai, hij maakt je wel een beetje speciaal.’

Pol haalt ook psychiater Bram Bakker aan, die meesmuilt over ‘vaak jonge vrouwen’ die zichzelf hoogsensitief of licht autistisch noemen, of denken dat ze de ziekte van Lyme hebben. Die ‘besteden een godsvermogen aan het bij elkaar shoppen van een diagnose’, maar ze moeten eigenlijk – dixit Bakker – ‘gewoon niet zeiken’. Alsof het hier gaat over een groepje geestelijk kleinzerige profiteurs, in plaats van mensen die van binnen pijn hebben en die proberen wat broodnodige hulp bij elkaar te sprokkelen.

Hiermee komen mensen die lijden in een onmogelijke situatie terecht. Ze kunnen geestelijk of lichamelijk niet meer goed functioneren, en hebben dus hulp nodig, of de ruimte en rust om te herstellen. En om ruimte of hulp te krijgen, moet er een diagnose komen. Maar als die diagnose niet hoog genoeg in de hiërarchie staat, ben je aansteller, moet je niet zeuren en verdien je geen hulp.

Het is niet moeilijk om te zien hoe zoiets tot een neerwaartse spiraal kan leiden. Zeker, kwalen gaan weleens vanzelf over, en tijd heelt soms wonden. Maar er bestaat ook veel pijn die niet weggaat, alleen omdat de samenleving vindt dat dit lijden niet ‘echt genoeg’ is voor hulp. Ik vraag me af: hoeveel ellende verergert juist doordat we mensen in eerste instantie de juiste hulp en voldoende ruimte, respect en medeleven te ontzeggen? Hoeveel mensen zouden beter af zijn als ze, net als Charles Darwin vroeger, af en toe in bed mogen blijven, gewoon omdat ze zelf zeggen dat het allemaal even niet meer gaat?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Bereiden we onze kinderen wel goed genoeg voor op de samenleving? Die vraag bleef door mijn hoofd spelen sinds ik, een poosje geleden alweer, een HP/De Tijd-artikel las over ‘de pampergeneratie’. Psycholoog en hoogleraar Jan Derksen kwam aan het woord, en hij vond van niet. Kinderen krijgen teveel applaus van hun ouders, stelde hij, waardoor het misgaat als ze hun eerste stappen in de harde maatschappij zetten. ‘Ze hebben telkens te horen gekregen dat ze het geweldig deden. Als ze uit school met een tekening aankwamen, vonden hun ouders die meteen fantastisch, in plaats van dat ze zeiden: oké, hij is wel leuk, maar je kunt dit of dat nog verbeteren.’

Nou moet ik bekennen dat ik ook zo’n moeder ben die de tekeningen van haar kinderen altijd schitterend vind. Ik peins er niet over om verbeterpuntjes aan te dragen, omdat ze met zoveel vreugde zijn gemaakt. Mijn kadetjes waren helemaal niet bezig met een neerzetten van een optimale tekenprestatie, of met het verbeteren van zichzelf. Het mislukt even vaak als het iets moois oplevert, maar dat dondert niet. Ze hadden lol.

Het is een zeer lichamelijke vorm van plezier, een tamelijk doelloze manier van gewoon bezig zijn met spieren en ledematen, zonder dat het ergens toe hoeft te leiden, maar gewoon omdat het fijn is om je lijf te gebruiken om iets te maken of te doen. Ze houden van het gevoel van het papier onder hun handen, van de textuur van de verf, van de ervaring van krijt aan hun vingers.

Ik kijk hier met bewondering naar, want zo beheersen kinderen iets dat volwassenen bijna zonder uitzondering zijn kwijtgeraakt: de kunst om volstrekt vanzelfsprekend één te zijn met je lichaam, zonder dat je als van buitenaf toekijkt of het allemaal wel voldoende nut heeft en of er wel adequaat gepresteerd wordt. Voor veel volwassenen is een lichaam niet het deel van jezelf dat gewoon zomaar danst, zwemt en tekeningen maakt. Het is een project dat we voortdurend evalueren, en dat continue voor verbetering vatbaar is.

Dat is ook niet zo vreemd, want we worden de hele dag gebombardeerd met de boodschap dat we op de een of andere manier nóg gelukkiger, fitter en gezonder zouden kunnen zijn, schrijven wetenschappers Carl Cederström en André Spicer in hun boek ‘The wellness syndrome’. Daar is op zich niets mis mee, vinden zij, ware het niet dat we er collectief zo in zijn doorgeschoten dat zelfverbetering inmiddels een soort morele plicht is geworden. Om een goed mens te zijn, dien je aan jezelf te werken.

Dat heeft gevolgen voor hoe we ons tot ons lichaam verhouden. Hoe lang is het geleden dat je iets lekkers hebt gegeten, zonder te denken aan je gezondheid? Dat je hebt gesport voor het pure plezier van het gebruiken van je spieren, zonder dat je als doel had een bepaalde prestatie te leveren? Maak je nog weleens iets met je handen zonder je te bekommeren over de kwaliteit van het eindresultaat? Wanneer hebt je voor het laatst in de spiegel naar je naakte lichaam gekeken zonder op te merken wat er nog aan te hervormen valt?

Deze constante focus op zelfverbetering mag dan aan ons verkocht worden als ‘wellness’, zo stellen Cederström en Spicer, maar gecombineerd met de alomtegenwoordige neoliberale gedachte dat een individu helemaal zelf verantwoordelijk is voor eigen lijf en lot, leidt het vaak tot schuldgevoel en angst. Want helemaal slagen kun je natuurlijk nooit. Je kunt altijd nóg productiever zijn op je werk, nog betere prestaties leveren, nog fitter worden, nog meer doen. Het falen zit ingebouwd in het streven.

De nadruk op de rol van het individu verbloemt ondertussen wel dat geluk en gezondheid ook politieke kwesties zijn. Wie ‘wellness’ tot de eigen verantwoordelijkheid rekent, is minder geneigd om van politici te eisen dat zij beleid maken dat eraan bijdraagt, bijvoorbeeld door iets doen aan onrechtvaardige toestanden die ons ongelukkiger en ongezonder maken: discriminatie, werkloosheid, armoede, ongelijkheid, een ongezonde leefomgeving, noem maar op.

Eigenlijk wil ik mijn kinderen juist erg slecht voorbereiden op deze neoliberale samenleving. Ik hoop dat ze zich als volwassenen tegen de morele plicht tot constante zelfverbetering zullen verzetten, om in plaats daarvan voor rechtvaardigheid te strijden. En dat ze het belang van vreugde zullen blijven begrijpen, zodat ze niet meegaan in het idee dat je alleen maar een goed en vervullend leven kunt leiden als je voldoende presteert.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.