dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Er was ophef. Natuurlijk was er ophef. ‘Nederland ergert zich kapot aan het genderneutrale beleid dat zich meer en meer verbreidt’, stelde de Telegraaf. ‘Zelfs de nuchtere Hema is besmet met het gendervirus.’ Hema gaat namelijk als eerste Nederlandse winkelketen stoppen met geslachtsaanduidingen op kinderkleding – en het niet-labelen van kleine kadetjes is volgens de krant van wakker Nederland blijkbaar een soort ziekte. Op twitter riepen mensen op tot een boycot. Zoals ene Marcello: ‘Geachte @HEMA, steek die rookworst dan ook maar in jullie genderneutrale reet!!’. (Terzijde: dit lijkt me anatomisch gezien niet onmogelijk, maar wel iets minder lekker bij de boerenkool.)

In 300 filialen heeft Hema het onderscheid tussen de meisjes- en jongensafdeling al opgeheven, las ik in de krant. Ook toevallig in de winkel bij mij om de hoek, dus ging ik er woensdag even kijken. In grote groene letters stond er ‘Kind’ boven de kinderkleding, en ‘Baby’ boven de babykleertjes. Erg schokkend of revolutionair oogde het niet. Een hoogzwangere vrouw zocht een paar piepkleine leggings uit. Ze kwam niet verward op me over, ondanks dat op de verpakking geen sekse aangegeven stond, maar enkel een maat en leeftijdscategorie. Ook de vader die onder het bord ‘kinderjurkjes’ door het rek neusde, was niet erg gedesoriënteerd. Eenvormige of kleurloze genderneutrale uniformpjes ontbraken. Mannelijkheid en vrouwelijkheid bestonden nog. De rookworsten waren bijna uitverkocht. De beschaving leek me niet in onmiddellijk gevaar.

Ik snap het chagrijn dan ook niet goed. Zelf vind ik het juist bevreemdend dat winkels zich op zo’n grote schaal genoopt zien om ouders en hun nageslacht op basis van een lullig kenmerk als geslacht voor te kauwen uit welk schap ze hun kleding dienen te betrekken. Kinderen zijn er tenslotte in allerlei variaties, en weten zelf vaak prima wat ze willen.

Het scheiden der piepjonge seksen is bovendien een gebruik dat bijna onherroepelijk uitnodigt tot de meest bespottelijke stereotypering. Volkskrant-verslaggever Jonathan Witteman schreef deze week over een jongensshirt met de tekst ‘Little man, big ideas’, en een meisjesvariant met ‘Little girl, big smiles’. Nog een gezellig setje: voor jongens ‘Future scientist’ en voor meisjes ‘Hey cutie’. Mijn persoonlijke favoriet is van Disney: ‘Be a hero’ voor hem, ‘I need a hero’ voor haar.

Ik kan me moeilijk voorstellen dat er veel ouders zijn die het een fijne gedachte vinden dat hun dochter geen held wil worden, maar er wel één denkt nodig te hebben. Of die graag willen dat hun slimme meid straks besluit geen wetenschapper te worden, omdat ze al schattig is. Er valt dus veel te winnen, en daar maakt Hema een aardig beginnetje mee.

Maar toch reageren de ophefmakers alsof ze iets verliezen. Als we de Telegraaf moeten geloven – iets wat ik over het algemeen niet aanraad, overigens – dan heeft Hema ons collectief op een hellend vlak geparkeerd, en rollen we langzaam maar zeker richting een punt waarop mannelijkheid en vrouwelijkheid verdwenen zijn. ‘Over een paar jaar is er geen verschil meer tussen mannen en vrouwen. .. Dan mag je er als man niet meer uitzien als een man en vrouwen idem dito. Dan wordt er heel raar gekeken als een vrouw kiest voor een jurkje dat de boezem accentueert. En dan noemen we die manier van kleden ook niet meer vrouwelijk, want dat is volkomen politiek incorrect.’

Dit is natuurlijk nonsens. Hema benadrukte nota bene zelf dat ze ook roze jurkjes blijven verkopen. Er wordt niets verboden of afgeschaft, er worden dingen toegevoegd: meer stoere meisjeskleren, meer keuzevrijheid. Het enige dat verdwijnt, is een tweedeling.

Misschien is dat waar de frustratie vandaan komt, overweeg ik. Want die tweedeling bood wel houvast. Geslacht, sekse en gender waren traditioneel een ordentelijk trio: piemel = jongen = stoer + blauw, vulva = meisje = lief + roze. Duidelijk, zeker, maar niet bijzonder accuraat. Sommige mensen zijn immers trans, hebben een intersekse variatie, zijn genderfluïde, queer of gendernonconform, of hebben anderszins niks op met stereotypen. Wetenschappers hebben laten zien dat je van testosteron niet per se een machoman wordt, dat ons brein een mozaïek is van het mannelijke en het vrouwelijke, en dat beide seksen meestal ongeveer hetzelfde kunnen.

Geen mannen van Mars, geen vrouwen van Venus – voor de mensen die daar diep in geloofden zal deze nieuwe werkelijkheid vast verwarrend zijn. Maar we moeten geen kinderen in hokjes blijven duwen, alleen omdat het voor volwassenen zo lekker overzichtelijk is. Hema heeft dat goed begrepen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

De wereld mag dan een rommeltje zijn, het strand blijft hetzelfde. De wind ruikt naar zout, het zeewater is altijd net iets kouder dan je had gehoopt. Kinderen prikken met gevonden stukjes hout in aangespoelde kwallen, om daarna een volstrekt zinloze kuil te graven. Het heftigste vraagstuk waar je aan het strand mee hoeft te worstelen is hoe je na het zwemmen je kleren aan kunt trekken zonder dat het zand van je voeten in het kruis van je onderbroek belandt.

Vorige week verbleef ik aan de Zeeuwse kust, en maakte ik me geen zorgen over de wereld. ‘s Ochtends keek ik voor de vorm nog even op de teletekst-app of er al iemand een nieuwe oorlog (al dan niet atoom-) was begonnen, waarna ik m’n telefoon in een la gooide en naar zee liep om te vliegeren en nergens over te piekeren.

Ik vroeg me wel iets af: waar komt deze zorgeloosheid toch vandaan? Het was niet alsof er niets neteligs aan de hand was. Gevaarlijke klojo #1, ook wel de Geweldige en Opperste Leider, liet zich gezellig kieken met een waterstofbom. Gevaarlijke klojo #2, ook wel de Leider van de Vrije Wereld, twitterde dat hullie in Noord-Korea maar één ding begrijpen. Geruststellend is anders. En toch gleed het van me af als een miskleun van Mark Rutte.

Het deed me denken aan een studie (pdf) die begon in 2008, tijdens een dieptepunt in de economische crisis. Drie Amerikaanse psychologen besloten te meten hoe groot mensen de risico’s van die crisis inschatten, en hoeveel negatieve emoties ze ervoeren. Die meting herhaalden de wetenschappers in het jaar daarop zes keer. Zo ontdekten ze dat na een eerste periode van grote zorgen mensen de boel al vrij snel een stuk minder eng en riskant gaan vinden. Kort gezegd: hoeveel stront er ook aan de knikker is, na een tijdje voel je je weer normaal. ‘Hedonic adaptation’ heet dat; een mechanisme dat zorgt dat we ook in duistere tijden niet kapot gaan aan voortdurende stress en angst. Waarschijnlijk is het zelfs zo dat onze geest zich hierin traint. ‘Emotionele reacties worden effectiever gedempt bij herhaalde blootstelling aan een negatieve stimulus’, zeggen psychologen dan. Oftewel: als er om de haverklap trammelant is, doet het je steeds minder.

Nou is Donald Trump natuurlijk de meester van haverklap-trammelant. En ik betrap me er inderdaad op dat ik daaraan begin te wennen. Begin dit jaar liep ik nog rond met angstige buikpijn over zijn presidentschap. En ik citeerde in een column de Britse komiek John Oliver, die toen al waarschuwde dat we Trumps woorden en daden niet gewoon moeten gaan vinden. ‘Dus blijf jezelf eraan herinneren: dit is niet normaal. Het is fucked up’, zei hij. Op zijn advies plakte ik een briefje met deze boodschap op mijn koelkastdeur, om dit niet te vergeten. Maar dat briefje is inmiddels verdwenen achter boodschappenlijstjes, uitnodigingen voor kinderfeestjes en groetjes uit Limburg. Het leven gaat door, en de geest doet wat hij moet doen om zichzelf te beschermen.

Dit geldt ook voor mensen in Zuid-Korea, las ik maandag in de Volkskrant. Correspondent Jeroen Visser interviewde een jonge programmeur en zijn oma uit Seoul, de stad die experts aanwijzen als het eerste doelwit, mocht Kim Jong-un met bommen gaan gooien. Oma was vroeger weleens ongerust, toen ze kleine kinderen had, maar nu minder: ‘Ik heb al zoveel over de spanningen en de dreiging gehoord. Eerlijk gezegd ben ik er na al die jaren wel klaar mee.’ Haar kleinzoon voelt het net zo. Toen hij in het leger zat, was hij soms bang, maar na zijn diensttijd ebde dat weg. ‘Nu ben ik weer met andere dingen bezig’, zegt hij. ‘Pas als er echt iets gebeurt, gaan we ons zorgen maken.’

Ik denk dat de inwoners van Seoul niet zonder ‘hedonic adaptation’ kunnen; hoe anders leef je in de schaduw van een lichtgeraakte waterstofbomtestende dictator en blijf je geestelijk in orde? Maar voor mensen buiten die schaduw brengt het psychologische mechanisme vooral een risico met zich mee: dat onze geest ons zo goed beschermt tegen allerlei onheil, dat we van buikpijn via zorgeloosheid uitkomen bij onverschilligheid. Dat schouderophalen de plaats inneemt van verzet. Dat je niet meer opkijkt wanneer Trump internationale conflicten aanjaagt, oorlogstaal uitslaat en suggereert dat je kernwapens best kunt gebruiken. Maar dat mag niet normaal worden. Ik klop het zand en het zout uit mijn kleren en ruim de koelkastdeur op. Blijf wakker.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Kijk, mama, wat we kunnen’, roepen mijn dochters vanuit het buitenzwembad. De jongste staat eerst op de handen en dan op de schouders van de oudste, en springt vanaf daar – ‘ik ben een dolfijn!’ – in het water. Ze spetteren op mijn boek, wat ik suboptimaal vind, maar tegelijkertijd ben ik dankbaar voor hun wilde onbevangenheid. In het water testen ze hun lichaam, vouwen het in bochten, kijken wat het allemaal kan – hoe snel, hoe hoog, hoe diep, hoe sierlijk. En ik realiseer me dat dit voor mijn oudste dochter, bijna een tiener, weleens de laatste zomer kan zijn dat ze haar lichaam ís, en niet heeft.

Het leven van meisjes kent een kantelpunt in hoe ze zich tot hun lichaam verhouden. Als ze jong zijn, zijn ze vanzelfsprekend één met hun kleine lijfje. Hun lichaam is van alles: een bron van vermaak, een instrument om de wereld mee te verkennen. Als het al beoordeeld wordt, is dat van binnenuit: dit doet zeer, dit voelt goed, dit was gaaf om te doen.

En dan, vaak nog voor het begin van de puberteit, verandert er iets. Meisjes gaan als van buitenaf naar hun lijf kijken, het van een afstandje beoordelen. Zichzelf zien als door de ogen van een ander, of van de samenleving die verwachtingen heeft over hoe jongedames eruit horen te zien, die eisen stelt. Tienermeiden worden een zelf met een lijf eraan vast. Het is de objectivering van het vrouwenlichaam, alleen dan niet als maatschappelijk issue, maar als buitengewoon intiem en hoogstpersoonlijk proces.

Schrijver Bregje Hofstede heeft het hierover in haar essaybundel De herontdekking van het lichaam. ‘Mijn lichaam komt als personage in mijn dagboek voor vanaf mijn twaalfde. In dat jaar doe ik mijn eerste hongerpoging en maakt het woord ‘sexy’ zijn debuut. Ik begin ook met demonteren: mijn bovenbenen kunnen mijn goedkeuring niet wegdragen, mijn billen wel, mijn buik vind ik een beetje bol.’ Soms noteert ze als jong meisje momenten waarop ze weer even haar lichaam wás: ‘Vandaag heb ik drie mooie uren in mijn lijf gehad.’

Het is een ongemakkelijke ontwikkeling, die Hofstede gladstreek op een herkenbare manier. Ze besloot dan maar een brein op pootjes te worden; ‘het idee dat ik het beste heel veel hoofd kon zijn en heel weinig lichaam’, schrijft ze. Dat loopt niet zo goed af. Hofstede krijgt een burn-out, die ze zeer lijfelijk ervaart. Ze kan niet meer lopen, valt van trappen, heeft hartkloppingen, hyperventileert. ‘Had ik het zo bont kunnen maken als ik van meet af aan anders met mijn lichaam was omgegaan?’ vraagt ze zich af. De rest van de essaybundel leest als een zoektocht naar die eenheid tussen lijf en geest die voor kleine meisjes nog vanzelf spreekt.

Het zou veel schelen als we onszelf nooit hadden hoeven scheiden, dacht ik. Als we altijd in ons lichaam mochten blijven. Ik gun dat mijn dochters zo.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het zijn beroerde weken om een boerderijdier te zijn. In Erichem verbrandden 20 duizend varkens levend. En nu willen pluimveehouders miljoenen hennen om hals helpen, omdat ze eieren leggen die wellicht toch niet echt giftig zijn, maar wel echt onverkoopbaar. De noeste leg-arbeid van de kippen levert dus niets op, maar de gevederde dames moeten wel eten. De dood is dan handiger, en ook prettiger voor de boerenbeurs.

Dit buitengewone dierenleed doet de consument bar weinig, stelde journalist Kaya Bouma afgelopen zaterdag in een Volkskrant-artikel vast. Niet echt verwonderlijk, natuurlijk, want ook de alledaagse gruwelen laten de gemiddelde burger al jaren koud. Een tijdje geleden zag ik een filmpje van het wetenschapsblad Quest, waarin werd becijferd dat we in ons land elke minuut een koe, drie kalfjes, een lammetje, 22 varkens en 1093 kippen slachten. Dit doorgaans op afschuwelijke wijze, na een miserabel leven in de bio-industrie. En toch geven wij ons heden nog steeds ons dagelijks hamlampje.

Experts kwamen met diverse verklaringen. Zo voltrekt al dat dierenleed zich grotendeels buiten zicht, waardoor het te abstract is. Zou het? In Bouma’s stuk lees ik over een vader die met zijn dochters bij de puinhoop in Erichem kwam kijken. Ze vonden het zielig, maar gingen vanavond wel barbecueën. ‘s Ochtends geroosterde varkens kijken, ‘s avonds varkens roosteren. Als zelfs dat nog te abstract is, wat zou het dan in vredesnaam wel concreet maken?

Geld, zo blijkt uit Bouma’s artikel. De consument moet geraakt worden op een plek die hem minder onverschillig laat – niet in zijn hart, maar in zijn portemonnee. Volgens politicoloog Herman Lelieveldt zijn Nederlanders echt reuze maatschappelijk betrokken, maar in de supermarkt even niet, want daar letten we op de centen. Dus moet de btw op vlees omhoog.

Dat is best een blits plan. Een paar jaar geleden las ik het rapport ’De echte prijs van vlees’, waarin onderzoekers van de Vrije Universiteit in opdracht van het wetenschappelijk bureau van de Partij voor de Dieren rekenden aan de huidige vleesprijs. Die dekt weliswaar de ‘productiekosten’, maar niet de kosten voor schade aan milieu en klimaat, laat staan de prijs die de dieren zelf betalen voor het verworden tot salami en drumsticks. De wetenschappers schatten die kosten op zo’n 35 procent van de vleesprijs. Meer dus dan alleen wat extra btw.

En als we toch bezig zijn: waarom wachten tot het prijsgeprikkelde consumenten collectief blieft om minder biefstukjes te eten? Als politici zouden besluiten dat dieren en planeet voldoende geleden hebben, waarom dan niet gewoon wetten en regels maken die de boel beter beschermen? Schaf de bio-industrie af, dat is pas doeltreffend.

Ik realiseer me dat dit veel mensen te ver gaat. Zij hebben een bepaald idee van de rol en macht van de consument in een vrijemarkteconomie, en dit soort bemoeienis past daar niet bij. Wie betaalt, bepaalt, is de gedachte. Als een product je niet aanstaat, koop je het niet meer, en dan zal de producent veranderen om klanten terug te winnen. En als die consumenten maar voldoende geïnformeerd zijn, zullen ze massaal verstandige keuzes maken en zo de markt kneden.

In een lezenswaardig artikel in het onlinemagazine Quartz bekritiseert journalist Alden Wicker dit idee: ‘Dit is jammergenoeg dat niet hoe kapitalisme werkt.’ Er zijn namelijk te weinig verstandige consumenten, en hun kneed-technische invloed is klein. Om even terug te keren naar onze vleeshandel: ondanks dat de akeligheden der bio-industrie alom bekend zijn, eet slechts een stabiele vijf procent van de Nederlanders geen vlees.

Blijkbaar is er meer dan informatie nodig om mensen tot betere beslissingen te brengen. Zo kaart Wicker terecht aan dat kiezen voor dier- en planeetvriendelijker producten ook een privilege is. Ze zijn vaak minder gemakkelijk verkrijgbaar, je moet je verdiepen in wat deugt en wat niet, en ze zijn meestal duurder. Waarmee we terug zijn bij wat Lelieveldt zei: de prijs van vlees moet omhoog. Ik voeg toe: op zijn minst.

Maar hoe krijgen we onze machthebbers zo ver? ‘De kleine stapjes die bedachtzame consumenten nemen .. zullen de wereld niet veranderen’, betoogt Wicker. En dus komt ze met een tegendraads voorstel: geef je geld niet uit aan prijzige ‘bewuste’ producten, maar gebruik het om groeperingen en politici te steunen die strijden voor een betere wereld. ‘In plaats van dure biologische lakens te kopen, doneer dat geld aan organisaties die landbouwafval uit onze rivieren willen houden’, schrijft ze. Iets om over na te denken.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Toen ik vijf was, groeide er achter mijn huis een bos. Geen enorm woud, maar groot genoeg om wat in rond te banjeren. Je kon er in het spelen zonder dat je vanaf de bosrand te zien was, waarmee je ontsnapte aan ouderlijk toezicht. Met de andere jongens en meisjes uit de buurt bouwde ik er schuilplaatsen, vocht er met takken en groef er valkuilen. We konden er onbespied spionnetje spelen, of we waren ontembare wilde paarden. Soms zat ik stil en alleen naar het geluid van de dieren te luisteren. Ik verzamelde kikkerdril en slakken in emmers die ik vervolgens in de garage zette en vergat.

Na een paar jaar begonnen bouwbedrijven happen uit ons bos te nemen. Onze hutten van takken en bladeren maakten plaats voor beige twee-onder-een-kap-puisten met grint in de voortuin, een mosvrij gazon en een decoratieve kunststof pompoen bij de voordeur. Wat overbleef, deed denken aan het gedicht van J.C. Bloem: ‘Een stukje bos, ter grootte van een krant’. Domweg gelukkig waren we er niet mee.

In het nieuwe campagnefilmpje van Sire rennen jongens door het veld en crossen ze tussen de bomen door, terwijl een stoere-mannen-voice-over vertelt dat jongens leren door te proberen en te ontdekken. Dat is belangrijk voor ze, is de boodschap: we moeten niet zo bang zijn dat ze vallen of vies worden, en ze niet afremmen.

Het raakte een snaar bij me; ineens had ik heimwee naar ons bos. Maar dat was niet de bedoeling, werd me snel duidelijk, want Sire richt zich niet op mijn sekse. ‘Jongens en meisjes zijn gelijk, maar niet hetzelfde’, stelt het filmpje, waarmee ze niet alleen een Mars-en-Venus-kloof tussen spelende kinderen uit hun duim zuigen, maar ook suggereren dat het niet zo erg is om meisjes te beknotten – of in elk geval is het geen campagne waard.

Minstens even verneukeratief is de zin waarmee Sire het spotje besluit: ‘Laat jij jouw jongen genoeg jongen zijn?’ Immers, als experimenteren en smerig worden gelijk is aan ‘genoeg jongen’ zijn, dan impliceert dit dat jongens die hier niet van houden, die liever een boek lezen of spelen dat ze een elfje zijn, ‘onvoldoende jongen’ zijn. Zo ruilt Sire het ene keurslijf in voor het andere; ‘jongens mogen niet ravotten’ gaat naadloos over in ‘jongens moeten ravotten’. Het doet denken aan een oude grap van Kees van Kooten: ‘Ik wilde naar balletles, maar mijn vader wilde dat ik piano ging studeren. Nou, die fout zal ik niet maken… Mijn zoon zal en moet op balletles!’

Het is een gemiste kans van Sire, want als je de mottenbalgerechtigde stereotypes van de campagne afschraapt, raakt ze bijna aan iets heel waardevols. Het is namelijk een ontzettend goed idee om kinderen (m/v/anders) minder af te remmen. Om ze naar buiten te laten, het liefst de natuur in, om lekker onbeteugeld te rotzooien en te spelen zoals ze dat zélf willen.

‘Rewild the child’, noemt de Britse schrijver George Monbiot het. In een column vertelt hij hoe hij met een groep 10-jarigen uit een arm deel van Londen naar de ruige kust van Wales trok. Veel van hen hadden nog nooit de zee gezien. ‘Binnen een paar minuten zaten ze krabben op te pakken en anemonen te porren’, vertelt hij. ‘De uitgelatenheid waarmee ze de vrije natuur verkenden, leek instinctief.’

Spelen in de natuur doet kinderen goed, blijkt ook uit onderzoek. Zo komt het hun concentratie, langetermijngeheugen, zelfvertrouwen en veerkracht ten goede. Het daagt kinderen uit om in actie te komen en nieuwe dingen te proberen.

Janke Wesselius, promovendus aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, bevroeg leerlingen op tien basisscholen. Kinderen houden van de natuur, stelde ze vast, en bijna driekwart van hen zegt liever buiten dan binnen te spelen – meisjes zelfs iets vaker dan jongens.

Kinderen moeten wild zijn, schrijft Monbiot, maar tussen de parkeerplaatsen en gebouwen lukt dat haast niet zonder regels en wetten te breken. In een berubbertegelde speeltuin valt weinig te ontdekken, in een zielloze groenstrook mag je niet slopen en bouwen, op straat een fikkie stoken is verboden. Plekken waar je als jongen of meisje ongeremd je gang kunt gaan, zijn al jaren aan het verdwijnen. In de buurt waar ik woon, liep je ooit zo de bebouwing uit, het veld of een natuurgebied in; nu ligt daar een aangeharkte nieuwe woonwijk en een drukke provinciale weg.

Op te veel plekken houden we kinderen feitelijk in gevangenschap, terwijl ze juist die vrijheid zo nodig hebben. Kan iemand daar een campagne over maken?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Wanneer voelde u zich voor het laatst helemaal veilig? Ik doel niet op de afwezigheid van acuut gevaar, op veiligheid in de zin van ‘ik word momenteel niet ingehaald door een troep hongerige wolven, en nergens is een leeuw’. Het gaat me om die minder dringende maar wel diepe ervaring van veiligheid: het gevoel dat je, zelfs als onverhoopt alles in de soep loopt, zelfs als je er een potje van maakt, zelfs als op een dag blijkt dat je werkloos, ziek en blut bent, dat je zelfs dan geborgen bent. Het besef van veiligheid, van bestaanszekerheid, dat voortkomt uit de wetenschap dat er in onze samenleving een grens is aan hoe ver je kunt vallen.

Ik vraag me dat af, omdat politici en bestuurders al jaren rommelen met die grens. Door de teloorgang van de sociale woningbouw kunnen arme mensen niet meer rekenen op een betaalbaar huis. Het is ongewis of je suïcidale kind op tijd de juiste hulp krijgt. Of je volgend jaar nog een baan hebt? Joost mag het weten. Zelfs stromend water is geen zekerheid meer, las ik deze week op De Correspondent. Mensen die hun waterrekening niet kunnen betalen mogen best worden afgesloten, vindt het ministerie van Infrastructuur en Milieu. Ze kunnen ook wel af met – ik verzin dit niet – een waterzak.

De gevolgen van dat bestaanszekerheid-geknaag beginnen zich af te tekenen. Vorige week kwam de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) met het rapport De val van de middenklasse?. Er is geen sprake van een uitholling van die middenklasse, stelden de onderzoekers vast. Of althans, niet in financiële zin: er zijn geen massa’s mensen die zoveel aan levensstandaard moeten inleveren dat ze aan de onderkant uit de middenklasse donderen.

Geestelijke uitholling is er wel. De onderzoekers spreken op Sociale Vraagstukken over ‘flexibilisering van werk’, ‘de verminderde bescherming door een terugtrekkende overheid’, en hoe ‘uit gesprekken met groepen met een middeninkomen het aspect van onzekerheid naar voren komt als een dominant kenmerk van hun positie.’

Het is beleidstaal voor een zeer emotionele aangelegenheid. Door met onze vangnetten te rotzooien, er gaten in te knippen en scheuren in te laten ontstaan, is de staat onder onze huid gekropen. Bestuurders zijn erin geslaagd om het gevoel van diepe veiligheid te vervangen door een besef van kwetsbaarheid. Op weinig manieren zijn we zo intiem met de overheid verbonden als door dit gevoel. Het politieke is bijna te persoonlijk.

Dat geldt des te meer omdat zulke onzekerheid een goed leven in de weg staat. Neem die ‘flexibilisering van werk’. Volgens socioloog Richard Sennett leidt dat tot een leven van ‘permanente voorwaardelijkheid’. ‘Samenwonen, een huis kopen, kinderen krijgen: het wordt noodgedwongen uitgesteld. Uiteindelijk pakt dat desastreus uit voor ons wezen zelf, ons karakter.’ Dat blijkt ook uit een ander WRR-rapport, dat in februari verscheen. Tijdelijke contracten werken verlammend en maken mensen onzeker, was de conclusie. WRR-onderzoeker Monique Kremer zei toen in deze krant: ‘Hoe meer zekerheid mensen hebben, hoe meer risico’s ze durven nemen.’

Hoever zou dit effect reiken? Dinsdag schreef Roxane van Iperen in haar Vrij Nederland-column over de verharde meningencultuur in ons land. ‘De loopgraven waarin we ons verschansen worden dieper en dieper, en de mensen die het niet met ons eens zijn verworden in ons hoofd van dom, tot krankzinnig, tot de regelrechte vijand.’ Ik vraag me af: zou dat fanatieke verlangen naar intellectuele zekerheid een reactie zijn op het verdwenen gevoel van bestaanszekerheid?

De vraag alleen al stemt me triest. Immers, zoals Van Iperen schrijft: ‘Het openstaan voor nieuwe feiten, de zoektocht naar alternatieve scenario’s, het durven terugkomen op eerdere conclusies: het is niet alleen de basis voor goede wetenschap en eerlijke rechtspraak, maar voor iedere vorm van vooruitgang.’ En voor een bloeiend en rijk innerlijk leven, zou ik daar aan toe willen voegen.

Boven de column van Van Iperen stond een prachtige kop: ‘De zekere mens is een dwaler’. Het verwoordt de paradox waar ook Kremer over sprak: om onzekerheid in hun leven te kunnen omarmen hebben mensen zekerheid van bestaan nodig. Om te kunnen dwalen, twijfelen, gokken, genieten, falen, om iets te durven, om echt ten volle te leven, is het gevoel van diepe veiligheid een voorwaarde. ‘Ergens weten we dat allang’, zei Kremer. ‘Dat is waarom we een verzorgingsstaat hebben opgericht.’

Het is tijd dat politici onze vangnetten gaan herstellen. Zonder geborgenheid kunnen we niet ademhalen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.