dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Het is ongetwijfeld de liefste kerstreclame van het jaar, die van J&B Blended Scotch Whisky. We zien een oude man die leert hoe hij make-up op moet doen. Eerst is onduidelijk waarom, tot zijn familie arriveert voor het kerstdiner. De man blijkt een opa, die zijn kleinzoon apart neemt en mooi opmaakt. De kleinzoon is namelijk trans; ze was dus altijd al een kleindochter, en nu kan iedereen het zien. De jonge vrouw wordt vervolgens liefdevol omarmd door haar familie. Er komt tekst in beeld: ‘De magie zit niet alleen in Kerst. Ze zit ook in ons.’ Waar opa vanzelfsprekend een glas J&B Blended Scotch Whisky op drinkt.

Ik twijfel niet aan de goede bedoelingen van J&B. En toch jeukt er iets. Niet de genegenheid tussen de trans vrouw en haar opa – die is prachtig en ontroerend – maar wel: wat heeft whisky hier eigenlijk mee te maken? Gebruikt J&B nou de behoefte van trans mensen aan warme acceptatie van hun familie om ons aaibare gevoelens bij hun merk te geven?

Het antwoord is waarschijnlijk: ja. In de vorige eeuw legde ene Edward Bernays de basis voor de moderne manier van reclame maken: door de psychologische behoeftes en al dan niet onbewuste verlangens van mensen te manipuleren. ‘Hij overtuigde het publiek dat je bewonderd, benijd, geliefd of veilig voelen altijd slechts één aankoop verwijderd is’, vat econoom Kate Raworth het samen. Reclames zorgen ervoor dat mensen geen producten meer kopen, maar oplossingen voor hun emotionele problemen. In feite verkopen ze onze eigen pijn, frustraties en verlangens aan onszelf terug.

Deze strategie is razend effectief gebleken, niet in de laatste plaats omdat een en ander superhandig is als je een groot bedrijf met dito PR-bureau bent wiens voornaamste afzetmarkt bestaat uit de Westerse middenklasse die vrijwel alles al heeft. Dus verkoopt Gilette geen scheermesjes, maar een onbezorgde dag aan het strand. H&M verkoopt geen glitterjurken met matige pasvorm, maar een bevrijdend feest met vrienden. Dove verkoopt geen zeep, maar zelfvertrouwen.

Alleen: zelfvertrouwen is natuurlijk niet te koop. Vrienden, zorgeloosheid en liefhebbende families evenmin. Dus is dit wat er gebeurt, in een op zijn best halfbewust proces: we verlangen zo diep naar de oplossingen voor onze pijn en problemen die de reclames beloven, dat we het geadverteerde product kopen. Maar dat werkt uiteraard niet: een aanschaf fikst niets wezenlijks en onze emotionele behoeftes blijven gewoon bestaan. Dit is voor Dove & co echter geen probleem, want dan kunnen ze in de volgende ronde commercials gewoon nog een keer ons hartzeer en onze hunkeringen gebruiken om ons spullen aan te smeren die we niet echt nodig hebben. En zo draaien we steeds hetzelfde onbevredigende rondje in een intens treurige kapitalistische carrousel.

Het wordt nog lulliger. Want terwijl wij draaien, staat precies dit consumentenkapitalisme de echte vervulling van onze emotionele behoeftes – veiligheid, minder stress, meer tijd voor jezelf en je geliefden, een betere wereld – in de weg. Kapitalisme, waar alles draait om meer, groei en geld, duwt mensen in een permanente ratrace die je aan het eind van de dag uitgeput en leeg achterlaat, met net genoeg energie om te shoppen op je telefoon, maar niet voor een spelletje met je kinderen. De producten die in onze lieflijke reclames voorbij komen, zijn vaak elders in de wereld gemaakt door mensen te onderdrukken en natuur te verwoesten.

Reclame is de glanzende strik die bedrijven om kapitalisme heen doen; de fancy verpakking die een wreed en onverzadigbaar systeem er mooi uit laat zien, zodat je denkt dat je een soort cadeau krijgt, terwijl je feitelijk genaaid wordt.

Het is tijd om die strik eraf trekken. Ik stel voor dat we onszelf bevrijden van de kunstmatig in ons aangewakkerde neiging tot bodemloze consumptie en reclame gewoon verbieden. Volgende kerst laten we ons dan niet gedachteloos verleiden door een lief kerstverhaal van een whisky-merk, maar zoeken we troost en vreugde zonder inmenging van het grootkapitaal. Want we weten het eigenlijk allang: wat er echt toe doet, was nooit te koop.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Soms, wanneer visieloze politici meer praten dan handelen en ik vrees dat er weer een klimaattop voorbij zal gaan zonder dat onze leiders doen wat echt nodig is, houd ik de wanhoop op afstand door te dromen over de toekomst.

In die droom ben ik oud en zit ik op een veranda met mijn kleinkinderen. We kijken uit over de gemeenschappelijke tuin vol fruitbomen, een moestuin, lange picknicktafels, spelende kleuters. Eromheen staat de mooie, goed gebouwde sociale huurwoningen die er nu zijn voor iedereen. We zijn een gemeenschap; sommige buren verbouwen groente, anderen geven muziekles, repareren kleren of meubels.

‘Was het vroeger anders, oma?’ vragen m’n kleinkinderen. Ja, zeg ik; nabuurschap was minder vanzelfsprekend dan nu. Veel mensen werkten heel hard. Soms omdat ze wilden presteren of rijk wilden worden, vaker omdat hun werk te weinig betaalde om fatsoenlijk van te leven. Jullie kunnen het je nu vast niet meer voorstellen, maar er was veel armoede toen jullie moeders jong waren. Mensen maakten zich zorgen over of ze de energierekening wel konden betalen, of de boodschappen. Ze voelden zich altijd onveilig.

We kenden toen een systeem dat kapitalisme heette en dat draaide om hebzucht, om meer: overheden wilden meer economische groei, grote bedrijven wilden meer winst, mensen wilden meer spullen. Maar dat ging ten koste van bijna alles: uitgebuite arbeiders, de natuur, het klimaat.

Het tij begon te keren in de jaren twintig. Wetenschappers waarschuwden telkens weer dat het rampzalig kon uitpakken als de aarde meer dan 1,5 graad zou opwarmen. De ene klimaatramp na de andere voltrok zich. Maar regeringen deden niet genoeg en burgers pikten het niet meer. Het was een tijd van grote demonstraties en klimaatacties. Wereldwijd stond het volk op. Het was een revolutie. De landen die veel broeikasgassen uitstootten zijn binnen, wat was het, een jaar of tien, vijftien naar een CO2-neutrale economie overgegaan. Technologie hielp, maar we zijn ook anders gaan leven. Rustiger. Minder inhalig.

En eerlijker. Eeuwenlang had het Westen het mondiale Zuiden onderdrukt; eerst als kolonies, daarna via economische regels en schulden. Die hebben we kwijtgescholden. Er kwam een riant klimaatrechtvaardigheidsfonds. En de historisch grootste CO2-uitstoters gingen andere landen betalen voor het behouden en uitbreiden van bossen en wetlands, en om hun olie en gas in de grond te laten zitten. Zo konden deze landen opbloeien, op hun eigen manier, zonder onze bemoeienis.

Natuurlijk moesten we hier ook dingen opgeven: vlees eten of vliegvakanties doen we niet meer. Sommige mensen hadden het daar echt moeilijk mee. Ze konden het zich niet voorstellen, een betere wereld en een goed leven voor iedereen. ‘Het is een utopie, het lukt toch nooit’, zeiden ze. Maar, zeiden de dromers: utopie betekent niet voor niets ook ‘geen plaats’. Het is geen punt dat je kunt bereiken, geen plek die ooit zal bestaan, maar een richting.

En toen we eenmaal de juiste kant opgingen, kregen we er zoveel voor terug. Veel landbouwgrond die eerder nodig was voor vee en veevoer werd wilde natuur. Dat is waarom je daar, achter de huizen, het bos al ziet beginnen. Dat was vroeger niet zo; toen waren steden omgeven door weilanden en industrieterreinen. Om in de natuur te komen, moest je eerst met de auto. Ja, bizar, toch? Maar zo was het.

Na de antikapitalistische hervormingen hoefden mensen niet meer het grootste deel van hun tijd te werken voor de winsten van grote bedrijven en de vermogens van superrijken, dus kwam er geld vrij voor wat we nu onze publieke rijkdom noemen: goede huisvesting, dito zorg, onderwijs en kinderopvang, grote bibliotheken in elke wijk, sportvelden, zwembaden, ateliers, muziekruimtes. Allemaal gratis en openbaar.

We hebben nu minder bezit, maar meer schoonheid en meer tijd voor elkaar. Weet je, de beste dingen in het leven waren altijd al gratis en goed voor de planeet: liefde, vriendschap, verwondering, nieuwsgierigheid, de natuur, op de veranda zitten met je kleinkinderen. We konden het lang niet zien, maar het goede leven was nooit ver weg.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Ik heb zeven jaar lang mijn verwarming niet aangezet, omdat ik schulden afbetaalde en geld wilde besparen om kleding te kunnen kopen voor mijn kind’, schreef columnist Emine Uğur vorig jaar in Trouw. Ik moest eraan denken tijdens de Algemene Beschouwingen. De regering sprak van een energie- en koopkrachtcrisis, wees naar Oekraïne en grondstofprijzen, en kwam met het energieprijsplafond, een tijdelijke maatregel om ons even door het zuurste van de appel heen te helpen.

Maar, vroeg ik me af: er waren toch altijd al mensen die de boodschappen niet konden betalen? Mensen zonder geld voor een warm huis? Zijn we in 2022 werkelijk overvallen door een unieke samenloop van onfortuinlijke omstandigheden, of gebeurt er dit jaar iets dat altijd al gebeurde, maar nu op grotere schaal? Is het verschil niet vooral dat de huidige ellende ook mensen uit de middenklasse treft die zichzelf eerder comfortabel immuun achtten voor de venijniger krochten der economisch onheil?

‘De crisis wordt nog steeds gezien als een kortetermijnprobleem dat zichzelf mettertijd zal oplossen’, schrijven economiehoogleraar Kevin Albertson en socioloog Stevienna de Saille op The Conversation. ‘Dit is een misdiagnose.’ We geven oorlog en pandemie de schuld, stellen ze, maar eigenlijk zitten we in een crisis in slow motion, die al decennia in de maak is en ook nog een poos zal voortduren.

In een eerder artikel merkte Albertson op dat de globale economie al heel lang op te grote voet leeft. ‘Wat we de laatste vier decennia aan ‘groei’ hebben meegemaakt, komt niet door toegenomen voorspoed, maar doordat we hebben geleend met de toekomst als onderpand.’ Voor elke euro wereldwijde economische groei nam de globale schuld met twee euro toe, legt Albertson uit. Ooit zal iemand dat moeten terugbetalen. Onze ecologische schuld is zeker even groot: veel groei was en is alleen mogelijk doordat we structureel meer van de planeet namen en verwoestten dan de aarde kon aanvullen en herstellen. Al die tijd hebben onze leiders zichzelf gefeliciteerd met een toenemende welvaart die eigenlijk een soort piramidespel was. Maar ooit komt boontje om zijn loontje.

Misschien is 2022 niet een rampjaar waarin alles uitzonderlijk tegenzit, maar het jaar waarin de piramide begint in te storten. En zijn de huidige crises niet zozeer crises, alswel het dramatische maar logische gevolg van eerder gemaakte economische keuzes. Natuurlijk zorgen oorlog en corona voor penarie. Maar het grootste probleem is kapitalisme.

Een voorbeeld. Op Prinsjesdag liet de regering de koning zeggen dat het ‘tegenstrijdig is dat bestaanszekerheden onder druk staan en armoede toeneemt in een periode van economische groei en lage werkloosheid.’ Maar dat is niet tegenstrijdig, dat is hoe kapitalisme werkt. Het valt nu alleen extra op. Mirjam de Rijk schreef in de Groene Amsterdammer dat, gecorrigeerd voor inflatie, de cao-lonen met zo’n 7 procent daalden terwijl de economie met 5 procent groeide. We worden niet, zoals minister Kaag zei, ‘collectief een stukje armer’: mensen worden armer, en bedrijven en hun bonsbazen worden rijker. Zo maakte Shell in een half jaar 20 miljard euro winst.

En dat is dus, nogmaals, geen toeval. Want kapitalistische regeringen streven niet in de eerste plaats naar blije (of warme) burgers. Ze streven naar economische groei, schrijft Jason Hickel in Minder is meer. Het idee is wel dat als er genoeg winst en groei is, het leven van die burgers vanzelf beter wordt. Maar nu zoveel mensen niet genoeg geld hebben voor eten of energie, en de aarde kreunt en steunt, terwijl ze zich bij Shell & co de ballen uit de broek lachen, is het duidelijker dan ooit dat dit niet zo werkt.

Wat we nodig hebben, is een regering die meer biedt dan doekjes voor het bloeden. Een regering die durft te kiezen voor welzijn in plaats van groei en winst. Een regering die de belangen van het grootkapitaal weer ondergeschikt maakt aan de levens van mensen. Het liefst vandaag nog. Want we hebben het koud.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Samenkomen om de aarde te redden’. Dat stond er 30 jaar geleden op de cover van het Amerikaanse tijdschrift Time. Op dat moment kwamen leiders uit de hele wereld samen in Rio de Janeiro voor de Earth Summit: een grootse conferentie die het begin van een nieuw tijdperk moest inluiden. Een einde zou er komen aan wat toen nog het broeikaseffect heette, aan het uitsterven van diersoorten, aan ontbossing. Ik heb er vaak aan gedacht deze week: als dat toen was gelukt, hadden we er nu in de categorie ‘zitten met gebakken peren’ aanzienlijk beter voorgestaan.

De tijd was er rijp voor, in 1992. Twintig jaar eerder waren er spijkers met koppen geslagen in Stockholm: het beschermen van het milieu en de natuur was nu een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van alle landen samen. In 1987 had de wereld eendrachtig besloten om de stoffen uit te bannen die een gat in de ozonlaag maakten. In Rio zouden leiders een ‘Earth Charter’ tekenen, schreef Time destijds; een ronkend manifest – het blad vergeleek het met de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring – waarmee landen zich eens en voor altijd zouden verbinden aan een groene toekomst.

Het liep anders. Nog voordat de wereldleiders bijeen kwamen, ging de Earth Charter van tafel en werd het vervangen door, aldus Time, ‘een houterig geschreven verklaring vol met het soort vrome beloftes die wereldleiders vaak maken maar nooit nakomen’, aangevuld met slappe compromissen en vooral geen bindende afspraken, bijvoorbeeld over het terugdringen van de CO2-uitstoot.

Wat was er veranderd? De politieke daadkracht in Stockholm en over de ozonlaag had de industrie overrompeld, stelt journalist Amy Westervelt. Bij deze internationale afspraken was grote bedrijven niets gevraagd; als ze al genoemd werden, was het om ze aan te wijzen als verantwoordelijken voor vervuiling en andere ongein. Dat zou hun niet nog een keer overkomen, dus in 1992 had de industrie inmiddels een dikke lobbyvinger in de milieupap gestoken.

Voorafgaand aan de Earth Summit kwamen het fossiele-energie-minnend grootkapitaal alvast met een eigen handvest. Dat bewees volop lippendienst aan duurzaamheid, al stond er natuurlijk niets in dat tot echte verandering zou leiden, stelt mediawetenschapper Melissa Aronczyk vast. Maar door het alvast naar voren te schuiven, verhinderden de bedrijven dat er strenge wetten kwamen die hun winsten in gevaar zouden brengen.

En dat was precies de bedoeling. In 1989 hadden auto- en oliebedrijven, waaronder Shell en Exxonmobil, de Global Climate Coalition opgericht. Het doel van deze lobbygroep, volgens socioloog Robert Brulle: om op klimaatgebied aan te dringen op vrijwillige inspanningen en bindende afspraken zo lang mogelijk uit te stellen. Zo verkocht de coalitie, met veel succes, het – onjuiste – idee dat het al te snel terugdringen van de CO2-uitstoot de economie grote schade zou toebrengen. En ze zaaide twijfel over klimaatwetenschap, ondanks dat een Exxon-memo in 1981 al repte over de ‘catastrofale effecten’ van de langetermijnplannen van het bedrijf, en dat een intern Shell-rapport in 1986 besprak hoe de opwarming van de aarde tot ‘verwoestende overstromingen’ en onbewoonbare landen zou leiden.

De coalitie bestaat niet meer, maar grote fossiele bedrijven hebben nog steeds veel invloed, schrijft Westervelt. Zoals bij het IPCC, waar niet alleen wetenschappers aan de rapporten meeschrijven, maar ook mensen die werken voor bijvoorbeeld ExxonMobile, Chevron en Saudi Aramco. En op de klimaattop in Glasgow waren vorig jaar meer olie- en gaslobbyisten dan de delegaties van de acht kwetsbaarste landen samen.

Dertig jaar na Rio is dit de tussenstand: de fossiele industrie maakt gigawinsten, ze blijven nieuwe olie- en gasvelden aanboren en de CO2-uitstoot stijgt nog steeds. Elke maand is er weer slecht klimaatnieuws, waren de oceanen nog warmer, smolten de ijskappen nog verder, steeg de zeespiegel nog sneller. Het is echt de hoogste tijd dat onze leiders stoppen met bedrijven uit de wind houden en gaan doen wat ze in 1992 al beloofden: samenkomen om de aarde te redden.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Energie gaat over meer dan het licht aandoen. Het gaat om het hebben van een veilige plek’, lees ik op de website van Shell Energy. ‘De wereld om ons heen verandert snel, maar wij veranderen mee. Met Shell zijn we al een tijdje bezig met de energietransitie. In onze wind- en zonneparken wekken we hernieuwbare energie op. Nu nemen we de volgende stap: met Shell Energy brengen we energie voor thuis!’

Er zijn mensen die hierin vooruitgang zien: het is toch puik van Shell dat ze nu ook de wind en de zon omarmen, of niet dan? Zelf zie ik schijnheilige groene praatjes die naïeve particulieren ertoe moeten nopen groene energie te gaan afnemen bij een van de meest verwoestende olie- en gasbedrijven ter wereld. De grote winnaar lijkt mij hier Shells imago.

Ben ik te cynisch? Eerder deze week zag ik hoe veiligheidsconsultant Caroline Dennett zeer publiekelijk haar langlopende samenwerking met Shell opzegde omdat ze ‘gewoon geen deel meer kan uitmaken’ van Shells ‘dubbelspraak’ over het klimaat. Shells veiligheidsbeleid draait om ‘geen schade doen’, zegt ze, en dat klinkt eerbaar, maar ze falen compleet. Ze weten heel goed hoe schadelijk het winnen van olie en gas is, vervolgt ze, maar ‘wat ze ook zeggen, Shell is de productie van fossiele brandstoffen niet aan het afbouwen. Ze zijn aan het uitbreiden.’

Dat klopt. Volgens hun eigen cijfers schroeft Shell de investeringen in olie en gas dit jaar op van 6 naar 8 miljard dollar. Hiermee gaan ze gezellig mee in de vaart der fossiele volkeren, blijkt uit een onderzoeksjournalistiek artikel dat The Guardian eerder deze maand publiceerde. De industrie is op korte termijn van plan om hun olie- en gaswinning uit te bouwen met projecten die samen evenveel zullen uitstoten als China in een heel decennium. Er staan 195 ‘koolstofbommen’ op stapel; gigantische nieuwe projecten die tot ze leeg zijn meer dan een miljard ton CO2 zullen uitstoten.

Het is goed om hierbij in het snotje te houden dat wetenschappers becijferden dat als we, zoals afgesproken, in 2050 wereldwijd netto geen CO2 meer willen uitstoten, er helegaar geen nieuwe olie- en gasvelden aangeboord zouden moeten worden. Zelfs van de bestaande velden zal een flink deel van de fossiele rommel in de grond moet blijven zitten.

Die oliebedrijven, schrijft The Guardian, gaan de komende tien jaar dus elke dag 100 miljoen dollar uitgeven aan het exploiteren van nieuwe velden vol olie en gas die we nooit zullen kunnen verbranden als we de opwarming van de aarde tot 2 graden willen beperken. Dit lijkt een vorm van verstandsverbijstering, maar dat is het natuurlijk niet. Het is wat in het Engels een ‘calculated guess’ heet; een beredeneerde gok, op basis van twee gegevens.

Ten eerste: fossiele brandstoffen leveren zo onmeunig veel geld op dat de financiële bonsbaas van oliegigant BP afgelopen februari nog zei dat het ‘zeker mogelijk is dat we zoveel gaan verdienen dat we niet meer weten wat we ermee aanmoeten.’ Ten tweede: overheden maken bepaald geen haast met wetten en regels die de productie van olie en gas beperken. De bedrijven wedden op het falen van de politiek, zei Mike Coffin van Carbon Tracker tegen The Guardian. ‘Als regeringen niet ingrijpen, lopen de bedrijven binnen terwijl de wereld brandt’, concludeert de krant.

En dat geldt niet in de laatste plaats voor Shell, die in het artikel opduikt in allerlei buitengewoon deprimerende lijstjes: de top vier van grootste investeerders in het ontdekken van nieuwe olie- en gasvelden, de top tien van bedrijven die op korte termijn het hardst willen uitbreiden, de top drie van bedrijven die per dag het meest uitgeven aan de allergevaarlijkste projecten die de temperatuurstijging van onze aarde over het randje van 2,7 graden opwarming kunnen duwen.

Dus, beste Shell, vertel ons vooral nog eens hoe ‘energie gaat om het hebben van een veilige plek’ en hoe ‘de wereld verandert, maar wij veranderen mee’.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Hebben we rijke mensen nodig? Volgens sommige lezers wel. Ze waren het oneens met de column waarin ik rijke mensen een probleem noemde: ze betalen te weinig belasting en vernietigen teveel planeet. Ik stelde voor om dit euvel op te lossen door een bestaansmaximum in te stellen: je mag genoeg houden om buitengewoon jofel te leven, maar alles wat je daarbovenop nog bezit, moet je afstaan.

Kortzichtig, zei iemand, want zo jaag je alle welgestelden fluks het land uit. En dat is geen blits plan, want als rijke mensen flink verdienen, worden we daar allemaal beter van. Een interessante theorie, die ook wel bekend staat als de trickle down economy of doordruppeleconomie. Het idee is dat als je rijken maar lekker veel geld laat hebben, ze dat gaan investeren, waarop het sijpelen begint: poen schept marktkansen, banen, economische groei, iedereen profiteert, en we leefden nog lang en welvarend.

Eén akkefietje: het werkt niet. De afgelopen decennia zijn veel landen doordruppelbeleid gaan voeren: ze verlaagden de belastingen voor rijkelui en grote bedrijven, en leunden achterover in de blijde verwachting dat armoede nu vanzelf uitgelekt zou raken. Maar helaas, schrijft econoom Ha-Joon Chang in 23 dingen die ze je niet vertellen over het kapitalisme, de groei nam hierdoor niet toe maar juist af. En wat er aan groei was, hielden de rijken lekker voor zichzelf. De ongelijkheid werd groter en dat hele druppelgedoe bleek eigenlijk een omgekeerde Robin Hood-actie: een manier om het geld van de armen aan de rijken te geven.

Maar wacht, schreef een andere lezer: als je een bestaansmaximum invoert, dan is er voor ondernemers geen prikkel meer om te innoveren. En zonder innovatie geen vooruitgang. Dat zou spijtig zijn, maar klopt het wel? Het argument stoelt op een nogal deprimerend mensbeeld: dat we alleen de mouwen opstropen als er bergen kapitaal in het verschiet liggen. Dit lijkt mij wat al te mistroostig. Elke dag gaan er immers talloze mensen naar hun werk zonder uitzicht op vermogens van privéjet-achtige proporties: boswachters, huisartsen, vuilnismensen, noem maar op. Ze werken omdat ze dat fijn vinden, belangrijk, omdat ze weten dat ze nodig zijn. Waarom zou dat voor innoverende ondernemers anders zijn?

Het antwoord is: niet. Zo interviewde onderzoeker Eleftherios Soleas 30 Canadese innovators: voor geen van hen was geld verdienen de voornaamste drijfveer. Dat dit wel zo lijkt, komt doordat ons beeld van innovatie is gekaapt door bespottelijke raketbouwende tech-kapitalisten. Dat levert een eenzijdig verhaal op, zegt Soleas: ‘Ik ben er vrij zeker van dat we het vuur niet hebben leren temmen om stinkend rijk te worden en jachten te kopen.’

Oké, zei een laatste lezer, maar rijke mensen hebben hun geld gewoon verdiend door slim en hard te werken. We zouden hen moeten bewonderen, niet belasten. Dat klinkt sympathiek, maar is rijkdom echt een kwestie van verdienste? Ik betwijfel het. Zo is er de mazzelfactor. Waar je bent geboren, met welke talenten, in welke gezondheid, hoe je bent grootgebracht, schrijft filosoof Ingrid Robeyns in Rijkdom, het maakt allemaal uit voor je kans op succes. Net als wat je erft, zowel qua vermogen als qua connecties.

Bovendien is rijk worden geen individuele bezigheid. ‘De meeste fortuinen zijn niet mogelijk zonder een beroep te doen op technologie en instituties die door anderen zijn bedacht’, stelt Robeyns. Geslaagde rijkelui zeggen graag dat ze op de schouders van de Groten der Aarde staan. Maar prestaties ontstaan niet in een vacuüm. Geen winst zo vet of hij is mede mogelijk gemaakt door onze collectieve infrastructuur, onderwijs, zorg, enzovoorts. Ja, je staat als superinnovatieve multimiljonair op grote schouders, maar je staat ook de schouders van stratenmakers, schoonmakers, kleuterjuffen, oma’s en verpleegkundigen. Waarom zou het dan rechtvaardig zijn dat jij daar in je uppie bijna alle vruchten van plukt? Niemand kan zelf rijk worden, dus niemand hoort zelf rijk te zijn.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.