dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

‘Het mocht gewoon niet mislukken.’ Dat zei Perdiep Ramesar tegen zijn chef bij Trouw, toen ze hem ter verantwoording riep voor de waarschijnlijk-niet-bestaande anonieme bronnen die hij opvoerde in zijn stukken. Het werd een heuse affaire. Jo Bardoel, emeritus hoogleraar journalistiek aan de Radboud Universiteit, sprak vorige week in deze krant van ‘journalistieke fraude op grote schaal’. Het deed hem denken aan ‘wat de affaire-Stapel voor de wetenschap is geweest’.

Er zijn inderdaad wat overeenkomsten. En dan doel ik niet zozeer op de vermeende rotte-appeligheid van beide heren, of op de goedgelovigheid bij de mensen om hen heen, maar vooral op de nimmer aflatende druk die zij ervoeren om met een voortdurende stroom fraaie verhalen te komen.

Diederik Stapel was, zoals we weten, een uitzonderlijk productief academisch heerschap. Toen ik hem interviewde vertelde hij me dat hij als wetenschapper vooral wilde scoren, meedoen, erbij horen. Wie het ene na het andere hippe onderzoek afrondt en met eenduidige resultaten en heldere conclusies komt, kan immers rekenen op complimenten en hoogachting. Wie dat niet lukt, wacht een deprimerender scenario: wanneer een studie niet oplevert wat de bedoeling was, krijgt de wetenschapper haar vaak niet eens gepubliceerd.

Ik moest hier aan denken toen ik las hoe productief Perdiep Ramesar was. In het rapport over zijn wandaden staat te lezen dat er ‘tussen 1 mei 2007 en 7 november 2014 van zijn hand 1.011 artikelen verschenen in Trouw, waarbij kleine nieuwsberichtjes van honderd woorden of minder niet zijn meegerekend.’ In zijn meest schrijflustige jaar tikte Ramesar er wel 164. Dat komt ruwweg neer op elke anderhalve werkdag een nieuw stuk – en dat in een vakgebied waarin het normaal is dat aan een echt opzienbarend en onthullend verhaal weken, zo niet maanden, aan journalistiek hand- en veldwerk vooraf gaan. Ramesar durfde echter niet goed nee te verkopen aan de redactie; als zij vroegen, draaide hij. En net als Stapel wilde ook hij scoren met zijn werk: ‘Het niveau dat ik heb gehaald met de sharia-driehoek wilde ik gewoon elke keer weer herhalen.’

Die scoringsdrift komt niet uit het niets. Eén van de dingen die wetenschap en journalistiek gemeen hebben, is de hoge publicatie- en prestatiedruk. In korte tijd moet er een hoogwaardig product worden neergezet, bijna altijd met beperkte middelen. Niet zelden vloekt deze ambitie met zichzelf. Onder journalisten gaat al jaren een foto rond van een bordje waarop geschreven staat: ‘Wij bieden drie soorten service: goed, goedkoop en snel. U mag er twee kiezen. Goede, goedkope service is niet snel. Goede, snelle service is niet goedkoop. En goedkope, snelle service is niet goed.’

Dat brengt ons bij een tweede parallel tussen wetenschappers en journalisten: beiden zijn op zoek naar een betrouwbare glimp van de werkelijkheid. Waarheid, zo je wilt. Het probleem is alleen dat die waarheid zich niet gemakkelijk laat vangen. Ze is tegenstrijdig, ingewikkeld en helemaal niet netjes. Daarom is zowel solide wetenschappelijk als journalistiek onderzoek ook zo tijdrovend.

Helaas zit er bijna niemand te wachten trage rommeligheid. Volgens journalist Felix Salmon komt dat omdat we leven in een cultuur waarin verhalen waarin alles lijkt te kloppen de norm zijn. Salmon analyseerde deze cultuur naar aanleiding van de val van een andere journalistieke wonderboy, de Amerikaan Jonah Lehrer, in 2012. Lehrer, toen werkzaam voor de New Yorker, bleek citaten van Bob Dylan uit zijn dikke duim te hebben gezogen en wetenschappelijk onderzoek te hebben aangepast aan de rode draad in zijn boek (in plaats van andersom).

Salmon spreekt in zijn analyse van een TED-cultuur, naar de immens populaire en zeer gelikte ‘TED-talks’ van schrijvers, wetenschappers en zakenlieden die onder het mom van ‘ideas worth spreading’ in twintig minuten doen alsof het universum een plek is waarin alles altijd op wonderlijke wijze precies op zijn plaats valt, als je maar positief blijft. In zo’n cultuur, zo betoogt Salmon, zijn het juist de mensen die prachtig aangeharkte sages komen vertellen over Bob Dylan of sharia-driehoeken die we als helden binnenhalen. Zo belonen we in onze cultuur het vertellen van realistisch klinkende sprookjes – veel meer dan een verslag van de onopgesmukte werkelijkheid, met als haar tegenstrijdige ingewikkeldheden en mitsen en maren.

In zo’n cultuur ligt het in de rede dat er zo nu en dan een man of vrouw voor de verleiding bezwijkt. U vraagt om veel, snelle, gelikte verhalen? Dan krijgt u die. Desnoods verzint iemand er een paar bronnen, cijfers of citaten bij. Het mag immers niet mislukken.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Zo op het eerste gezicht lijken de plannen van staatssecretaris Dekker bepaald niet aanstootgevend. Scholen moeten alle leerlingen uitdagen het beste uit zichzelf te halen, vindt hij. Want een kwart van de kinderen verveelt zich soms in de klas, en onze snuggerste bollebozen blijven qua uitblinken achter bij slimmeriken uit het buitenland.

Vergeleken met de andere plannen die ons kabinet zoal heeft uitgebraakt oogt dit verdraaid sympathiek. Het beste halen uit kinderen, wie wil dat nou niet?

En toch krijg ik van dit plan jeuk op ongemakkelijke plaatsen. Misschien is het omdat ik eerder deze week las over een nieuw televisieprogramma, waarin RTL op zoek gaat naar het slimste kind van Nederland. Jonge ‘Einsteintjes in de dop’ gaan een strijd aan die vooral lijkt te draaien om goed scoren op iq-testvragen, en aanzienlijk minder om het cultiveren van intellectuele rijkdom. Alsof je slim bent als je heel snel een moeilijke rekenopgave kunt maken of het volledige periodiek systeem der elementen uit je hoofd kunt oplepelen.

Of misschien komt mijn jeuk voort uit de applausartikeltjes die de media deze week schreven over Joey Goffen, het enige kind dat dit jaar de cito-toets foutloos maakte. Het is de jongen natuurlijk van harte gegund, maar is hij werkelijk bijzonderder dan de kinderen die één fout maakten, of twee, of twintig, vijftig, honderd? En is het wel een goed idee om een maatschappelijke snelweg aan te leggen van een goed testresultaat naar zo’n voetstuk?

Volgens schrijver en onderwijsdenker Alfie Kohn niet. ‘Er is geen betere manier om kinderen de creativiteit en de interesse in leren te ontnemen dan hen ertoe aan te zetten om harder te werken voor hogere cijfers’, zegt hij in de Groene Amsterdammer. De plannen van Dekker leiden volgens hem juist tot meer middelmaat. Uit psychologische experimenten blijkt dat kinderen die weten dat een hoge score telt de moeilijke opdrachten juist schuwen. Ze maken het zichzelf liever gemakkelijk, want zo verzekeren ze zich van een goed resultaat. Dat we in onze cultuur steeds loftrompetteren over, in Dekkers woorden, ‘leerlingen met prachtige cijferlijsten’ is dan niet erg behulpzaam.

Daar komt bij dat bolleboos worden meer een kwestie van toeval dan van verdienste is. Zo heeft een kind er aanzienlijk meer kans op het zo felbegeerde etiket ‘talent’ als zij een set hoogopgeleide ouders heeft, in een goede wijk woont met dito school, wit is, verder geen psychische problemen heeft, enzovoorts.

En dan is er nog de factor ‘dom geluk’. Journalist Malcolm Gladwell schrijft in zijn boek ‘Uitblinkers’ over de Canadese psycholoog Roger Barnsley, die in de jaren tachtig ontdekte dat de beste ijshockeyers onevenredig vaak in januari, februari of maart waren geboren. De oorzaak zat hem in de manier waarop jeugdteams werden ingedeeld. Kinderen van hetzelfde geboortejaar speelden samen; een kind dat pas eind december tien werd kon dus teamgenoot hebben die al begin januari tien was geworden. Deze situatie lijkt erg op die op Nederlandse scholen, waar tussen vroege en late leerlingen best negen maanden leeftijdsverschil kan zitten.

Wanneer je in zo’n groep ijshockeyers gaat zoeken naar de toptalenten, springen de oudste spelers eruit: zij zijn groter, sterker en verder in hun ontwikkeling. Voor scholieren geldt iets vergelijkbaars. Want vroege of late leerling, uit een bevoorrecht milieu of niet, wat hun toevallige voorsprong of achterstand ook is: ze gaan allemaal langs dezelfde cito-meetlat. Wie hoog scoort, krijgt het label ‘bolleboos’ en heeft straks dus per staatssecretarieel decreet recht op extra begeleiding en kansen. Dat laat de toevallige voorsprong nog meer groeien, en daarmee is het Matteüs-effect een feit: ‘Want wie heeft zal nog meer krijgen, en wel in overvloed, maar wie niets heeft, hem zal zelfs wat hij heeft nog worden ontnomen.’

Toptalenten aan nog betere cijfers helpen is echter niet hetzelfde als alle leerlingen uitdagen het beste uit zichzelf te halen. Een goede testscore is niet gelijk aan het beste onderwijs, waarin je idealiter kinderen vooral onmeetbare zaken leert als goed nadenken, kritische vragen stellen, creatief zijn, samenwerken. En een uitblinker is bepaald niet ‘alle leerlingen’. Alle leerlingen, dat zijn ook de middelmaatjes, de laatbloeiers, de dwarskoppen, de lastpakken, de hangers-en-wurgers, de ‘rugzakjes’. Het zijn de kunstenaars, de dromers, de twijfelaars, de stille wateren. Het zijn zelfs de kinderen die op school gewoon liever de kantjes eraf lopen. Maar hun rijkdom lijkt Dekker even vergeten te zijn.

 

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Boekhandel Donner uit Rotterdam gaat proberen met crowdfunding de winkel open te houden. Nu de keten Polare failliet is hopen ze dat hun eigen klanten samen minstens een kwart miljoen op tafel willen leggen, voor een klein aandeeltje in de onderneming en vooral voor het voorrecht om leesvoer te blijven halen op een prettige plek. De geur van bedrukt papier alleen al. En de rijen tafels met stapels boeken van schrijvers waar je nog nooit van hebt gehoord, die verhalen over onderwerpen die je je nog nooit had voorgesteld. Hier ligt de intellectuele en emotionele rijkdom van vele culturen, bijeengebracht op een plaats van gecondenseerde verbeeldingskracht en wijsheid.

Als ik de baas van Nederland was zou ik met staatsgeld boekhandels overeind houden in plaats van banken.

Ik weet het wel: boeken kun je ook halen op bol.com en aanverwanten. Kennis is ook verkrijgbaar via Google. Maar dat is anders. En niet alleen vanwege die geur.

Wanneer je door een goede boekhandel langs de planken en tafels slentert, kom je dingen tegen waar je zelf nooit aan had gedacht. Al grasduinend, hier en daar een achterflap lezend of bladerend door een inhoudsopgave, word je geconfronteerd met zienswijzen die je zelf nooit had opgezocht. Een uurtje door een boekwinkel struinen is het ideale recept tegen tunnelvisie en confirmation bias: de al te menselijke neiging om alleen die informatie tot je te nemen die past bij de ideeën die je al hebt. Grotendeels onbewust kies je ervoor om alleen die schrijvers te lezen die het met je eens zijn en die bevestigen dat ook jij het al die tijd volkomen bij het juiste eind had.

De tafel van Donner en co confronteert je met andere meningen en invalshoeken. Als je echt geluk hebt kom je zelfs soms iets tegen dat zo vreemd en verrassend is dat het je leven verandert.

Bij bol.com is de kans daarop evenwel bijzonder klein. De meeste gebruikers zoeken simpelweg zo de doeltreffend mogelijk op de titel van het boek dat ze willen kopen of de naam van hun favoriete auteur. Eenmaal aangekomen bij het juiste item adviseert bol.com weliswaar andere boeken, maar die adviezen zijn gebaseerd op algoritmes die aan de hand van je eigen smaak en de smaak van mensen die zoveel mogelijk op je lijken iets uit de grote boekendatabase plukken. Daarmee ga je tunnelvisie niet te lijf – integendeel.

Met Google is iets vergelijkbaars aan de hand. Wanneer je iets zoekt, gaat er achter de schermen een proces van start dat ervoor zorgt dat de resultaten op je scherm passen bij jouw hoogstpersoonlijke profiel. Zo gebruik ik Google vooral voor mijn werk als wetenschapsjournalist, dus krijgt academische informatie in de zoekresultaten op mijn scherm bijna altijd volautomatisch de voorkeur. Toen ik onlangs op Google zocht op ‘teenage girls porn behavior’ – voor een verder volkomen onschuldig en zeer wetenschappelijk verantwoord artikel, uiteraard – kreeg ik eerst een lijstje met vijf wetenschappelijke publicaties op Google Scholar.

Dat is natuurlijk reuze handig. Zo handig zelfs dat ik me onthand voel als ik een alternatieve zoekmachine, zoals DuckDuckGo gebruik. Maar het is ook riskant. Want net zoals dat ik op bol.com geen idee heb welke boeken er zijn die niet precies bij me passen, heb ik geen idee wat Google me allemaal niet laat zien. Idem voor het nieuwe Blendle, waar we straks kranten- en tijdschriftenartikelen kunnen kopen. Blendle gaat gebruikers stukken adviseren op basis van wat hun vrienden en mensen met vergelijkbare interesses lezen en waarderen. Tunnelvisie is dan al snel een feit. Dat is ook het issue met de informatie die je via Twitter en Facebook krijgt: we klitten samen in digitale homogene groepjes en bevestigen onszelf.

Het probleem is telkens hetzelfde: welke informatie blijft er verborgen omdat computeralgoritmes besluiten dat het niks voor mij is? Ik weet niet wat ik niet weet. Ik zie niet wat ik niet zie.

Een boekwinkel is één van de weinige plekken waar je hier aan kunt ontsnappen. Waar je vanzelf verder kijkt dan je neus lang is. Waar je de oogkleppen afdoet en je compleet laat verrassen door wijsheid die anders aan je voorbij was gegaan.

Natuurlijk, overheidssteun aan banken was wel echt nodig. De BV Nederland moet toch blijven draaien. Maar zonder goede boekhandels gaat een samenleving geestelijk failliet.

 

Foto: FreeImages.com/St. Mattox

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Ik had bijna medelijden met koning Willem-Alexander, afgelopen Prinsjesdag. Het is immers niet niks om in je allereerste troonrede de verzorgingsstaat te moeten doodverklaren. Vanaf nu hebben we een ‘participatiesamenleving’ waarin ‘van iedereen die dat kan, wordt gevraagd om verantwoordelijkheid te nemen.’

Ik kan me niet voorstellen dat onze vorst deze woorden met genoegen heeft uitgesproken. Niet omdat hij er zelf onder zal lijden: met een inkomen van 850.000 euro per jaar is hij tamelijk immuun voor het zoveelste bezuinigingsrondje. Maar wel omdat onze koning me een intelligent man lijkt, die vast onmiddellijk inzag dat zo’n participatiesamenleving een wassen neus van jewelste is.

En wel hierom: de enige manier waarop zo’n samenleving de afbraak van de verzorgingsstaat kan opvangen, is als er in ons land massa’s mensen zijn die wel van alles kunnen, maar nu hun verantwoordelijkheid onvoldoende nemen. Een soort ‘luie donder’-potentieel, van mensen die nu niet maar straks wel de maatschappelijke verantwoorde handen uit de mouwen zullen steken. Zij moeten immers het gat vullen dat ontstaat door alle bezuinigingen.

Als daarentegen het gros van de burgers nu al zijn uiterste best doet om de boel draaiende te houden, en de grenzen van onze collectieve vermogens min of meer bereikt zijn, dan blijft het gat dat de verzorgingsstaat achterlaat gewoon een gat, en levert de participatiesamenleving niets op behalve de introductie van een fraai Scrabble-woord.

Dus: hoe staat het met ons nationale ‘luie donder’-potentieel? Niet zo best, vrees ik. Een paar weken was ik bij een huisarts om voor een verzekeringsaanvraag gezondheidsgekeurd te worden. Terwijl ze mijn bloeddruk opnam, zei ze tegen me: ‘Ik snap eigenlijk niet dat verzekeraars nog steeds willen dat ik bij jonge mensen alleen naar hun fysieke gezondheid kijk. Want veruit de meeste van hen die ik in mijn praktijk zie, komen vanwege een burn-out. Dat is het grootste risico.’ Cijfers van het CBS bevestigen dat het aantal mensen met een burn-out al jaren stijgt.

In gedachten ging ik mijn vrienden en oud-studiegenoten af. En inderdaad: bijna allemaal hebben ze op een zeker punt een paar weken of zelfs maanden thuisgezeten wegens opgebrand zijn. En we zijn nog maar begin dertig.

Volgens de Vlaamse psychiater Paul Verhaeghe heeft dat alles te maken met de manier waarop de maatschappij momenteel is ingericht. Want het gaat tegenwoordig niet echt over participatie, maar over hoe je zorgt je geen loser wordt. In de snoeiharde en hyperindividualistische competitie om goede banen moet je altijd haantje of hennetje de voorste zijn. Je talenten optimaal inzetten, competenties ontwikkelen en persoonlijk groeien tot je er een punthoofd van krijgt.

Wie in deze race kopje onder gaat, heeft dat aan zichzelf te danken. Mensen met een werkloosheids- of bijstandsuitkering verdienen geen mededogen, die moeten ‘gewoon aan de bak’. Wie dat niet lukt of kan, is een profiteur of heeft gefaald – zelfs in een arbeidsmarkt met bijna 700.000 werklozen. Vergeleken met zo’n brandmerk is een diagnose als ‘burn-out’, zo betoogt Verhaeghe, bijna een opluchting: kijk maar, ik kan er niets aan doen dat ik aan de zijlijn sta, want ik ben ziek.

Verhaeghe noemt dit de Enron-maatschappij, naar het Amerikaanse energiebedrijf. Eind jaren negentig voerden de topmanagers daar het zogeheten Rand and Yank-systeem in. Collega’s moesten met elkaar concurreren, werknemers werden voortdurend beoordeeld. Elk jaar volgde er een afrekening. De allerbesten kregen een stoot bonussen en een promotie. Wie tot de slechtste tien procent behoorde, werd tentoongesteld als mislukkeling en vervolgens ontslagen.

Met Enron liep het niet goed af. Want in plaats van dat de werknemers aan de hogere verwachtingen voldeden en nog veel harder gingen werken, gingen ze frauderen en liegen over hun prestaties. Het energiebedrijf ging eraan ten onder.

Ik voorzie een vergelijkbaar lot voor onze participatiesamenleving. Veruit de meeste mensen doen nu al alles wat ze kunnen. Zovelen houden nu al financieel en emotioneel maar net het hoofd boven water, jonglerend tussen koopkrachtverlies, onder water staande hypotheken, zieke ouders, veeleisende banen die ten koste van alles behouden moeten worden en kinderen in de peperdure opvang. Veel ‘luie donder’-potentieel is er niet.

Als onze regering desondanks de zorgstaat afschaft en denkt dat we allemaal ergens nog wel een extra tandje vinden om bij te zetten, dan vrees ik dat Nederland zal eindigen zoals Enron: corrupt, opgebrand, of allebei. En mogelijk failliet.

 

Foto: FreeImages.com/Griszka Niewiadomski

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Baby’s met een verhoogd erfelijk risico op dyslexie zouden baat kunnen hebben bij training in de baarmoeder.’ Dat suggereerden een stel Finse onderzoekers die eerder deze week de blits maakten met de ontdekking dat als je foetussen de klanken ‘tatata’ en ‘tatota’ laat horen, ze hier vlak na de geboorte breintechnisch sterker op reageren dan op zomaar wat andere wartaal.

Dat is op zich leuk om te weten. En toch zakte de moed me bij het horen van deze uitspraak met enige kracht in de schoenen. Niet eens omdat het nogal een stap is van ‘tatata’ naar dyslexiepreventie, zoals een Nijmeegse hoogleraar terecht opmerkte. Maar vooral omdat ik dacht: die arme moeders. Er moet al zo veel tijdens je zwangerschap. Niet roken, niet drinken, geen koffie, geen ongezond eten en geen stress. En je moet uiteraard aan zwangerschapsyoga doen, zodat je straks als een ware zenmonnikerette gaat bevallen en niet zult dreigen de dienstdoende gynaecoloog te wurgen met zijn eigen stropdas als hij niet nu – NU! – een ruggeprik voor je regelt. (Ik ontken overigens alles)

En dat is nog maar het begin. Is de baby eenmaal succesvol uitgeperst – geen keizersnede, want dan krijgt het kindeke teer niet voldoende van mama’s gezonde darmflora mee en dat vergroot weer de kans op allerlei ellende – dan barst het risicomanagement pas echt los. Er dient vanzelfsprekend borstvoeding gegeven te worden, want dat beschermt volgens de foldertjes tegen oorontsteking, buikpijn, eczeem en overgewicht en levert ook nog vier bonus-IQ-punten op. Er moet gedraagdoekt, voor de veilige hechting. En geen vijf dagen naar de crèche, want dat vergroot volgens sommige onderzoekers het risico op gedragsproblemen.

Welkom in de oorlog tegen risico’s, waarin elk potentieel gevaar met een welgemikte preventiegranaat wordt uitgeschakeld en ouders vol goede wil de loopgraven bemannen.

Deze oorlog is minder dan een generatie oud. De meeste 25-plussers herinneren zich nog hemelse en tegenwoordig ten enenmale uitgesloten vrijheden als alleen naar de kleuterschool lopen, zonder supervisie door de wijk dwalen en helmloos rolschaatsen. Wat is er sindsdien veranderd? Socioloog Joan Wolf stelt dat we tegenwoordig leven in een risicocultuur, waarin de werkelijkheid voor een belangrijk deel wordt vormgegeven door angst voor dingen die nog niet gebeurd zijn. Welk wasmiddel je kiest, hoeveel geld je spaart, dat je twee stuks fruit eet in plaats van twee stuks chocoladereep – het is allemaal preventie.

Deze risicocultuur wordt gevoed door veranderde denkbeelden over gezondheid en veiligheid. Was veiligheid vroeger de afwezigheid van gevaar, en gezondheid de afwezigheid van ziekte, nu zijn het gradaties op een glijdende schaal. Waar je je op die schaal bevindt, is grotendeels je eigen verantwoordelijkheid. Je bent misschien best fit, maar als je dagelijks zou sporten en meer bladgroente zou eten zou je nog gezonder zijn.

Het ongezellige van zo’n risicocultuur is dat ze eigenlijk maar één kant op kan: richting banger. Journalist Maartje van Hoek beschreef vorig jaar in Trouw hoe de risicocultuur in ons voorland de VS erbij staat. In New York is het bijvoorbeeld gebruikelijk om na speeltuinbezoek de handen van je kind te ontsmetten. En een kinderzitje voorop de fiets wordt aldaar levensgevaarlijk geacht, zelfs als de oempaloempa in kwestie een helmpje draagt.

Gelukkig is er vaak iets handigs te koop waarmee je het risico du jour te lijf kunt. De angsten van de westerse mens zijn erg goed voor de handel. En als we even niet meer bang zijn, zijn er in onze vrijemarkteconomie altijd wel slimme bedrijven die ons attenderen op een vers gevaar, zodat we ter preventie hun product x kopen. Ik vraag me weleens af: danken wij de risicocultuur aan hen?

Maar de belangrijker vraag is of we zo wel kunnen leven. Zelf merk ik dat de voortdurende kopzorgen me steeds zwaarder vallen. Ben ik wel gezond genoeg, zijn mijn kinderen wel helemaal veilig, hoe gaat het met ons geld? En dan moet ik denken aan een spreekwoord dat mijn opa vaak aanhaalde: ‘Een mens lijdt het meest van het lijden dat men vreest.’ Misschien wordt het tijd voor een staakt-het-vuren in de oorlog tegen risico’s. Moeten we van alles gewoon eens lekker op zijn beloop laten. De notie van dyslexietherapie voor foetussen lijkt me een uitstekende aanleiding om die streep in het zand te trekken.

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Dit is merkwaardig. De prinses Merida-pop van de Disney cadeauwinkel ziet er heel anders uit dat de pré-adolescente tomboy die we kennen uit de film Brave. Haar vuurrode warhoofdhaar heeft een make-over gehad, en bestaat nu uit soepel vallende kastanjebruine krullen. Haar taille is smaller geworden; zo smal dat de gemiddelde vrouw zo’n resultaat zonder korset niet bereiken zal. Merida’s borsten daarentegen zijn een stuk groter dan in de film. Op zijn minst cup C.

Deze verwulpste versie is de nieuwe Merida. Onlangs maakte Disney bekend dat dit is hoe ze haar plek zal gaan innemen tussen de andere prinsessen waarmee de multinational jaarlijks voor vier miljard dollar aan broodtrommels, dekbedovertrekken, paraplu’s en alle andere denkbare roze gebruiksvoorwerpen verkoopt. Het kwam Disney op inmiddels meer dan 200.000 digitale protesthandtekeningen te staan van mensen die de prinses liever in ongepimpte vorm de wereld zouden zien veroveren. Even leek het erop dat Disney als reactie daarop de originele stoere prinses in ere zouden herstellen. Maar helaas: in de laatste merchandiseronde bleek ze wederom een geseksualiseerde versie van zichzelf. (Disney zegt zelf overigens geen verschil te zien.)

En Merida is niet de enige. De ooit zo zedige smurfin ging voor het Amerikaanse modeblad Harpers Bazaar ‘op de foto’ in kinky kniehoge rode laklaarzen. Bij Playmobil zijn damespoppetjes tegenwoordig voorzien van lippenstift en make-up, en hun boezems zijn minstens twee cupmaten groter dan een generatie geleden. Nieuw in de categorie ‘Barbie en aanverwante artikelen’ zijn de enkel in fashion geïnteresseerde La Dee Da Dolls, speciaal voor kinderen van vijf tot negen, die zo extreem mager zijn dan in de echte wereld hun beentjes en nekjes zouden breken onder het gewicht van hun gigantische waterhoofd.

Zelfs My Little Ponies, altijd al onrealistisch pastelkleurig maar vroeger in ieder geval nog min of meer paardvormig, hebben sinds enige tijd sexy lange benen, en grote, zwaar opgemaakte ogen waarmee ze kleuters zwoel aankijken. Dit alles is onder meer te koop in Intertoys-filialen, die bij de ingang speciaal voor meiden een hoek met make-up en mode-accessoires hebben ingericht, waardoor hun winkel op het eerste oog meer weg heeft van een goedkope modeboetiek dan van een plek waar je eventueel ook een houten treintje zou kunnen komen.

Maar het meest in het oog springt Lego. In de jaren tachtig maakten ze nog een poster met een roodharig sproetenmeisje in een spijkerbroek erop die trots een fantasiebouwwerk van groene, blauwe, gele en witte blokjes naar voren hield. De tekst: ‘What it is, is beautiful’. Wat het nu is, is… anders. In het vroeger zo genderneutrale Lego-schap in de speelgoedwinkel prijken nu lila doosjes met Friends erin, een lijn die Lego eind eind 2011 lanceerde om zes- tot twaalfjarige meisjes aan te spreken. Hier geen ruimteschepen of politiestations, maar een schoonheidssalon en een huis dat je kunt inrichten met leuke accessoires, uitgevoerd in voor Lego’s doen abnormaal veel roze steentjes.

In één van die doosjes woont Olivia. Ze heeft – net als haar vriendinnen – een minirokje aan. Haar gezicht is opgemaakt; roze lipgloss, dikke zwarte wimpers die mascara doen vermoeden. Haar lange haar is keurig gestyled. En onder een strak topje prijken ook hier twee borstjes. Op de bijbehorende website kunnen kinderen een game spelen waarin je Olivia in dezelfde outfit moet hijsen als haar vriendinnen. Doe je dat goed, dan verdien je ‘geld’, waarmee je kleren kunt kopen (aantal likes: 533288). Zelfs een game met dieren erin gaat over uiterlijk: je kunt huisdieren een make-over geven (‘vind ik leuk’ x 263288). Ter vergelijking: de jongenslijnen van Lego gaan bijna allemaal over vechten en actie. ‘De Ninja’s hebben de staf gestolen en gaan ervandoor. Je moet een truck bouwen en de staf terughalen!’

=

Is het eigenlijk niet raar, dat speelgoed voor meisjes van een jaar of vijf, zes tegenwoordig sexy moet zijn, met borstjes, make-up en een pre-occupatie met mode? Nee hoor, vindt Charlie Hemmes van Spinmaster, het bedrijf dat de PR voor La Dee Da Dolls doet. De poppetjes zijn inderdaad broodmager, niet als ongezonde knipoog naar de gewichtstechnisch nogal verziekte modewereld, maar om zich te onderscheiden van de ietsjes normaler geproportioneerde Barbie. Bovendien gaf het bespottelijk grote hoofd lekker veel ruimte voor uitgebreide oogmake-up en een flinke bos haar om te kammen en vlechten. Dat doen meisjes immers graag. Hadden ze zich niet op een andere manier kunnen onderscheiden, bijvoorbeeld door – roep eens iets geks – de poppen voor de verandering eens gewoon mensvormig te maken? Ja, dat had gekund, geeft Hemmes toe. Maar dan waren ze niet ‘fashion’ meer. Dus zijn ze zo.

En ook Judith Weingart, woordvoerder van Playmobil, vindt de sexy dameslook in het meisjesspeelgoedschap heel gewoon. ‘Normale vrouwen hebben van nature borsten, dus waarom zou een Playmobil-vrouw geen borsten hebben?’ mailt ze. Op zich een goed punt, maar het neemt niet weg dat de vorige generatie Playmobil-dames het prima deed zonder buste. Weingart noemt de technische ontwikkelingen de reden van de borstvergroting. Het is nu mogelijk om zonder fikse extra kosten veel verschillend gevormde poppetjes te maken. Vandaar de tietjes. Omdat het kán.

Bij Lego zijn de Friends heel wat minder per ongeluk ontstaan. Al vele jaren is het Deense bedrijf bezig om een groep meisjes aan te spreken die de blokken eerst links lieten liggen. Niet de ‘what it is, is beautiful’-meisjes, maar de meisjesachtige meisjes, die de blokken niet zagen zitten wegens gebrek aan roze glitterigheid. Lego claimt de beste bedoelingen, bij monde van woordvoerder Roar Rude Trangbæk: ‘Traditioneel gezien zijn de gebruikers van Lego jongetjes tussen de vijf en negen. Er zijn ook meisjes die er graag mee spelen, maar niet zoveel. We hadden er belang bij om producten te maken die ook meisjesachtige meisjes aan zouden spreken. Niet alleen vanuit commercieel oogpunt, maar ook omdat we er erg in geloven dat bouwen met blokken goed is voor kinderen. En dat wilden we ook graag aan die meisjes aanbieden.’

Trangbæk geeft toe dat deze verkoopstrategie in het verleden enkele malen spectaculair gefaald heeft. Zo was er een soort Lego waarmee meisjes armbandjes konden maken, of oorbellen. Geen succes. En ook de roze suikertaarten-lijn Belville was binnen twee jaar uit de schappen verdwenen. Er was niets te bouwen, en de algemene consensus was dat de poppetjes een beetje eng waren.

Friends is Lego’s ultieme poging om het nu eens goed te doen. Dus stuurde de flopvrezende Lego antropologen naar gezinnen, om te observeren hoe meisjesachtige meisjes nou eigenlijk echt spelen. Maar liefst 3500 meisjes en moeders werden betrokken bij een miljoenen kostend wereldwijd onderzoek. (Op de vraag waarom er geen vaders meededen, antwoordt Trangbæk dat vooral moeders Lego voor hun kinderen kopen.) Uit deze studie bleek wat de meisjesachtige meisjes willen: met realistische figuurtjes vriendschapssituaties naspelen, en wel op een manier die wat volwassener is dan ze zelf zijn. Daarom hebben de Lego Friends-poppetjes borstjes. Het zijn tieners. En dat is een doorslaand succes. The Guardian meldde dat de halfjaarlijkse winst van het bedrijf na de introductie van Lego Friends steeg van ruim 192 miljoen euro naar 260 miljoen euro. Het huis van Olivia – uiteraard met roze dakpannen – was in 2012 wereldwijd de best verkochte doos.

=

Dat roept weer een nieuwe vraag op. Want waarom willen kleine meisjes eigenlijk zo graag pubertje spelen? En dan ook nog met een schoonheidssalon, make-up en poppetjes met sexy lijfjes? Onderzoekers wijzen naar het ‘growing up fast’-fenomeen: de kindertijd houdt eigenlijk op bij twaalf. Daarna zijn pubers vooral bezig met volwassen zijn. Die norm is behoorlijk dwingend, blijkt uit een Britse studie waarin vierhonderd jonge tieners bevraagd werden. Een meisje van elf beschrijft hoe ze een modeblad las en vanaf dat moment dacht: ja, zo moet ik ook zijn. Dit ‘growing up fast’-proces werkt door op de jongere kinderen. Die houden zich op hun beurt bij voorkeur niet meer bezig met kinderachtigheid als glijbanen en zandbakken, maar met tienerdingen. Op deze manier is mooi en sexy zijn al vroeg een thema in een meisjesleven.

De Amerikaanse vereniging van psychologen, de APA, waarschuwde in 2010 in een rapport dat deze vroege seksualisering tot allerhande problemen kan leiden, zoals een vergroot risico op depressie, eetstoornissen, een verstoord lichaamsbeeld, weinig zelfvertrouwen en riskant seksueel gedrag. En, zoals schrijfster Peggy Orenstein opmerkt in haar boek Cinderella ate my daughter: de fases van ons leven verwateren behoorlijk wanneer meisjes proberen te lijken op volwassen vrouwen, en volwassen vrouwen zoveel mogelijk proberen te lijken op meisjes.

=

Stel dat je hier als ouders of meisje aan wilt ontsnappen: is er een uitwijkmogelijkheid? Judith Weingart mailt trots een aantal voorbeelden van Playmobil waarin de vrouwen iets potigs doen: politie-agent zijn, of piraat. ‘Playmobil is een van de weinige soorten speelgoed die aantrekkelijk zijn voor jongens en meisjes’, meldt ze. De verhouding kleine consumentjes ligt ongeveer op zestig procent jongens, veertig procent meisjes. Desalniettemin kan zelfs Playmobil het niet laten om de seksen hier en daar expliciet de goede kant op te dirigeren. Op hun voorkant van hun doos met een prinsessenkasteel erin staat een foto van twee spelende meisjes in roze truitjes. Het politiebureau is voorzien van een foto van twee stoere jongetjes. Dat we ons niet vergissen.

Ook bij Lego is het glashelder wat de bedoeling (j/m) is. Toen de Lego Friends-lijn anderhalf jaar geleden gelanceerd werd, maakte Jørgen Vig Knudstorp, de CEO van Lego, glashelder wie altijd hun voornaamste klanten waren geweest, en voor wie de Friends bedoeld waren: ‘We willen een hand uitsteken naar de andere vijftig procent van de wereldbevolking.’ Dat past bij hun beleid: al vanaf de jaren negentig richt Lego haar marketing voor de reguliere dozen, waarin de poppetjes in meerderheid nog gewoon geel en vierkantig zijn, exclusief op jongetjes. Vrouwelijke karakters waren in de reguliere dozen nauwelijks te vinden. De Lego Friends dozen flipperden juist de andere kant op: bijna alleen maar meisjespoppetjes.

Het was dit onderscheid waar veel protest op kwam na de introductie van de Friends-lijn. Dat protest werd aangevoerd door de feministische actiegroep Spark. In een online petitie riep ze Lego op om deze genderkloof in hun advertenties en websites te dichten, zodat jongens en meisjes zich allebei zouden thuisvoelen bij zowel de gewone Lego als de Friends-lijn. ‘Meisjes houden ook van creatief zijn en verhalen verzinnen over avonturen en goed en kwaad en dingen die opgeblazen worden. Maar [op deze manier] zullen meisjes snel gaan geloven dat ze liever een stoombad hebben, en kleine plastic tietjes. Geef ons dromen die verder reiken dan winkelcentra en schoonheidssalons!’

Meer dan 60.000 mensen tekenden de petitie. Lego was maar matig onder de indruk. Weliswaar nodigden ze Spark uit voor een gesprek, maar harde toezeggingen over het veranderen van hun marketingsstrategie deden ze niet. Spark stelde vorige maand dan ook teleurgesteld vast dat het ondanks een paar positieve veranderingen – Lego voegde onder andere een karateschool en een vliegtuig toe aan haar Friends-lijn – treurig gesteld staat met de seksegelijkheid in blokjesland. Zo lanceerden de Denen ondanks hun eerdere beloftes meer vrouwelijke poppetjes aan de reguliere lijnen toe te gaan voegen onlangs de nieuwe sets uit de Chima-lijn, met meer dan twintig mannelijke karakters, en één (1) vrouw. In totaal is nog steeds slechts elf procent van alle gewone Lego-figuurtjes vrouw.

=

Ook dat past in een trend. Speelgoed dat gewoon voor beide seksen tegelijk is, bestaat bijna niet meer. Enkele Playmobildozen uitgezonderd, is iets óf voor de jongetjes, óf voor de meisjes. Een recente Hema-folder is wat dat betreft tekenend. Op de ene pagina stond ‘Voor de broertjes’, met een bal, skeelers en een speelwigwam. Dit is blijkbaar allemaal niet voor meisjes geschikt. Ernaast stond een bladzijde ‘Voor de zusjes’, met onder meer een roze theeservies.

Dit is niet altijd zo geweest. Elizabeth Sweet, socioloog aan de Universiteit van Californië in Davis, deed onderzoek naar de genderkloof in speelgoedland en stelt vast dat deze aan het toenemen is. ‘In 1975 werd maar weinig speelgoed expliciet naar gender op de markt gezet, en bijna zeventig procent van alle speelgoedadvertenties liet helemaal geen speciale genderaanduiding zien’, zegt ze. Vaak werden stereotypen zelfs uitgedaagd, en zag je een jongetje speelgoedstrijken, of een meisje als piloot.

Sinds de jaren negentig is dat aan het veranderen, en zie je dat de advertenties weer ruwweg net zo roze-blauw gekleurd worden als in de jaren vijftig. ‘En vandaag de dag is het nog extremer’, aldus Sweet. ‘Het is zelfs ongelooflijk moeilijk geworden om speelgoed te vinden dat niet expliciet of subtiel, door het gebruik van kleur bijvoorbeeld, voor de ene of de andere gender bestemd is.’ In de speelgoedwinkel is het alsof de tweede feministische golf nooit gebeurd is. En omdat speelgoed kinderen belangrijke informatie geeft over hoe de wereld werkt, vreest Sweet oprecht dat een hele generatie hierdoor zal opgroeien met minder gevoel voor gelijkwaardigheid tussen de seksen dan hun ouders.

=

Blijft het daarbij? Is de feministische strijd om speelgoedland voorgoed verloren? Misschien niet. Een nieuwe, aan Spark gelieerde, actiegroep genaamd Brave Girls Campaign heeft op Cuuso.com een voorstel gedaan om aan het reguliere Lego-universum een vrouwelijke astronoom, chemicus en paleontoloog toe te voegen. Cuuso is een website van Lego zelf waar particulieren hun ideeën kunnen neerzetten. Als zo’n idee meer dan 10.000 stemmen krijgt, overwegen ze het in productie te nemen. Het voorstel van de Brave Girls haalde dit afgelopen juni op haar slofjes.

Optimisten zien een soort kerend tij in al deze initiatieven om Lego een geëmancipeerd koekje van eigen deeg te geven. Blijkbaar zijn er vele tienduizenden mensen die hun buik vol hebben van die kloof die er momenteel bestaat tussen jongens- en meisjesland.

Ook Sweet ziet de ergernis over de roze-blauwe speelgoedscheiding groeien. ‘Ik zou graag denken dat we een soort kantelpunt aan het bereiken zijn, nu het genderonderscheid bij kinderspeelgoed zo extreem is.’ Maar verandering zal niet zomaar komen, denkt ze. De strijd tegen de genderkloof in speelgoedland is onderdeel van een groter gevecht voor meer gelijkwaardigheid tussen de seksen. Maar het bestrijden stereotypen over mannen en vrouwen, en jongens en meisjes creëert het een hoop weerstand – zowel van de speelgoedindustrie als van de rest van de samenleving. En, voegt Sweet eraan toe, laten we niet vergeten dat jongere generaties dus zijn opgegroeid met al dit gendergebaseerde speelgoed, en dat ze dit zien als iets natuurlijks. ‘Dus hoewel ik goede hoop heb dat de speelgoedkloof ontmanteld kan worden, denk ik niet dat het gemakkelijk zal gaan.’

Wie toch vandaag aan het ontmantelen wil slaan, kan ondanks de prinsessen-voor-meisjes en politie-voor-jongens misschien toch bij Playmobil slagen. Zij durven het aan de stereotypen wat uit te dagen en hebben in hun collectie, naast vrouwelijke piraten en agenten ook een papa met een kinderwagen, en een vader met een baby en een aankleedkussen. ‘Kinderen kunnen mannen en vrouwen vinden in allerlei verschillende rollen’, zegt Weingart. ‘Ook een vader die de luier verschoont.’

Van Lego is helaas weinig concreets te verwachten. Zij zien het niet als taak om de genderverhoudingen wat uit te dagen, meldt Trangbæk. ‘We zien het niet als onze rol om te zeggen: je moet met dit spelen, of met dat.’ Hun marketingstrategie zal dan ook niet noemenswaardig veranderen. Olivia blijft een meisje met een minirokje, lipgloss en borstjes, en reguliere Lego blijft vooral een jongetjesding. ‘Al is het mooie van Lego is natuurlijk wel dat je alles zelf kunt vormgeven’, zegt Trangbæk. Ter illustratie mailt hij een plaatje van een, toegegeven, bijzonder fraaie raket, geheel gebouwd met Lego Friends-blokjes. ‘En als je een vrouwelijke astronaut wilt, dan neem je gewoon het mannelijke figuurtje en geef je hem meisjeshaar?’

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.