dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

De druppel was het Marokkaanse kleimasker voor in m’n haar. De webwinkel, waar ik half per ongeluk terecht was gekomen op zoek naar een potje gezichtscrème, beloofde dat mijn haar er niet alleen dik maar ook nog glanzend en zacht van zou worden, en van pure blijdschap de polka zou dansen. Ik heb geen gebrek aan haarverzorgingsproducten – ik bezit er zeker twintig, ik gebruik er drie – en toch zat het masker ineens in mijn digitale winkelmandje. Maar toen er twee dagen later een doos arriveerde en ik het kleimasker aantrof, voelde ik geen blijdschap. Ik voelde niet eens niks, zoals zo vaak bij het arriveren van een impulsieve internetaankoop. Ik voelde weerzin.

Ik ben goed in dingen kopen. Uren kan ik me bezighouden met de zoektocht naar de perfecte rugzak of de meest comfortabele schoenen. En waarom? Het is niet dat ik echt geniet van shoppen; als ik eerlijk ben lees ik liever een spannend boek. Bovendien heb ik eigenlijk alles al: acht tassen, meer dan dertig truien, bijna tachtig planken vol romans en non-fictie. Maken die spullen me gelukkig? Ja, sommige. Mijn fijnste sneakers, mijn lievelingsboeken. Maken meer spullen me nóg gelukkiger? Niet echt. Of misschien wel: echt niet. Het maakt mijn huis te vol, en mijn bankrekening te leeg – iets dat ik eigenlijk liever andersom zie.

Waarom blijf ik dan toch spullen kopen? Volgens Margriet Sitskoorn, hoogleraar klinische neuropsychologie aan de Universiteit van Tilburg, ligt het aan m’n prefrontale hersenschors. Die heeft namelijk een stoornis (en die van u ook, zeg ik er meteen maar even bij). In een interview met Psychologie Magazine vertelt ze hoe we voortdurend blootstaan aan verleidingen en overvloed. ‘Als ik wil, kan ik de hele dag eten, gamen, shoppen, noem maar op. Al die prikkels werken in op de oude evolutionaire structuren in onze hersenen. Die zijn zo ontwikkeld dat we genot direct pakken. Ze zeggen bij alles: nu doen, nu doen!’ De prefrontale hersenschors is een nieuwer hersengebied, meer van de redelijke afweging, en zou daar dus een rem op moeten zetten. Maar die kan dat niet zomaar, betoogt Sitskoorn. ‘Die oude structuren in ons brein zijn zo krachtig, je moet die prefrontale hersenschors echt ontwikkelen om ze te kunnen overrulen. Je moet leren om niet direct het genot te pakken.’

Oké, maar hoe doe ik dat dan? Volgens de hoogleraar door het roer om te gooien en dat vol te houden. ‘Het is in de hersenen altijd stimulus-respons. Als jij op dezelfde manier blijft reageren, verandert er niets iets. Je zult dat moeten doorbreken.’

=

Anders reageren dus, want ik wil natuurlijk geen slaaf van mijn oerbrein zijn. Dus besluit ik tot een experiment: zes maanden lang mag ik niets voor mezelf kopen. De enige uitzonderingen zijn dagelijkse boodschappen en noodzakelijke werkspullen. Dus geen kleren, geen romans, geen schoenen, geen tassen, geen tripjes naar de Ikea – en wat er ook gebeurt, geen kleimaskers. Ik begin meteen. Als stok achter de deur zet ik een berichtje op Facebook; als je consumeer-technisch cold turkey gaat, werkt weinig zo motiverend als het risico op gezichtsverlies.

Vrienden en kennissen die hier al goed in zijn, komen me vertellen hoeveel ruimte je in je hoofd krijgt als je niet steeds bezig bent met spullen aanschaffen. Een vriendin verzekert me dat het niet moeilijk is, en belooft dat ik veel tijd over zal houden, want wie niets koopt, hoeft ook niet te winkelen. Collega-journalist Frederike Geerdink deelt haar aanpak: ‘Ik koop alleen wat ik nodig heb, nooit onzin. Het meeste wat je koopt is namelijk onzin. Het helpt om je dat te realiseren.’ Dat wil ik ook, denk ik: ruimte in mijn hoofd, tijd over, geen onzin.

De eerste dagen zijn inderdaad gemakkelijk. Ik ben half high van mijn eigen daadkracht, voel me super-anti-materialistisch en dus een Zeer Goed Mens, en op Facebook vinden vrienden m’n voornemen massaal leuk. Ik plak een briefje op de koelkast met een citaat van de Amerikaanse dichter Charles Bukowski: ‘The less I needed, the better I felt’.

Na een week komt het eerste moeilijke moment. Het nieuwtje is eraf, ik ben snotterig, en heb geen zin om aan het werk te gaan. Uit gewoonte kijk ik even op één van m’n lievelingswebshops wat ze allemaal voor nieuws hebben. M’n oog valt op een mooie leren tas. Ik ga snel iets anders doen. En de dag daarna raad een vriendin me een goed boek aan, en zit ik voor ik er erg in heb met mijn creditcard voor m’n computer. Het kost me elke keer moeite om mijn browser te sluiten voordat ik heb betaald – maar ik doe het wel.

De sleutelwoorden hier zijn ‘voor ik er erg in heb’ en ‘uit gewoonte’. Toen ik een paar jaar geleden met collega-wetenschapsjournalist Ronald Veldhuizen het boek ‘Eet mij’ schreef, kwam ik die woorden al tegen. Gewoontes zijn de tegenpool van gedragsverandering; de uitgesleten karrensporen waarin ons dagelijks leven zich voltrekt. Daar wip je jezelf niet zomaar uit. Het is één van de redenen dat lijnen zo vaak mislukt; tijdens of anders wel na een dieet vallen mensen terug in hun oude eetgewoontes, en komen de kilo’s er weer bij. De Amerikaanse hoogleraar consumentengedrag Brian Wansink stelt daarom voor om niet in een keer al je roeren om te gooien. Liever verander je elk half jaar één enkele gewoonte in een nieuwe. Je doet bijvoorbeeld voortaan een zoetje in je thee in plaats van een klontje suiker. En pas als die gewoonte in ingesleten, begin je aan de volgende verandering.

Dat is allemaal leuk, lief en aardig, maar ik heb mezelf net op een anti-materialistisch crashdieet gezet. Hoewel: misschien maak ik het te groot, door niet alleen te stoppen met kopen, maar meteen ook maar helemaal niet meer naar spullen te kijken. Als ik het experiment terugbreng tot de essentie, dan is er maar één handeling die ik hoef te vervangen door een nieuwe gewoonte. In plaats van klikken op ‘ga naar betalen’ besluit ik alle begeerde objecten op een lijst te zetten. De ‘wil-heb-lijst’, doop ik hem; dit wordt de verzamelplaats van alle spullen die ik wel wil hebben, maar dus niet ga kopen.

=

De methode van de wil-heb-lijst werkt beter dan de cold turkey die ik eerst probeerde. Ik vind het gemakkelijker om niets te kopen nu ik van mezelf wel een beetje mag rondneuzen, terwijl ik weet dat de spullen waar mijn oog op valt niet ‘weg’ zijn maar nog ergens staan. Maar poeh, wat is zo’n lijst confronterend. Als ik na een paar weken terugkijk, blijk ik namelijk heel veel dingen te willen hebben. Zoveel, dat ik op een avond zelfs zit te googelen op ‘koopverslaving’ – wat ook wel weer raar is, want ik heb inmiddels al ruim een maand niets gekocht.

Ik heb het idee dat ik klem zit in mijn eigen experiment: ik ben wel opgehouden met dingen kopen, maar niet met dingen willen. Er ontstaat geen ruimte in mijn hoofd, en ik voel me niet reuze bevrijd van materialisme. Het is dan ook bijna onvermijdelijk dat ik in een week met veel werkstress en tegenslagen, als mijn prefrontale cortex even andere dingen aan het doen is, de mist in ga en tóch een trui koop. En anderhalve week later een stapeltje romans. Ik baal van mijn brein, en dus van mezelf. Een Zeer Goed Mens voel ik me allang niet meer.

=

Misschien, overweeg ik, is gewoonteverandering niet mijn enige uitdaging. Misschien moet er ook iets aan (vies woord, sorry) persoonlijke groei gebeuren. Moet ik streven naar minder materialisme en meer zelfbeheersing. Dat zou dan in ieder geval heel hip zijn, lees ik in een artikel van Koen Haegens in de Groene Amsterdammer. ‘Het verlangen naar innerlijke begrenzing is al jaren in opmars’, schrijft hij. ‘Aan alle kanten zie ik mensen pogingen doen om zichzelf beperkingen op te leggen. Wat te denken van de tiny house movement? Door je leefruimte – letterlijk – te begrenzen kun je zonder of met slechts een kleine hypotheek leven. Het maakt deel uit van een beweging die zich richt op het simpeler maken van ons leven. Minder spullen betekent minder uitgaven, en minder zorgen.’

Dat heeft te maken met die wereld die Sitskoorn ook al schetste, waar altijd van alles te koop, te doen en te willen is. Dat levert een vrijheidsparadox op, stelt Haegens. ‘De overvloed van de keuzemaatschappij leidt tot onvrijheid. En uitgerekend door daar paal en perk aan te stellen, door nieuwe grenzen op te werpen, herwinnen we een gevoel van vrijheid.’

Deze redenering doet me denken aan een boek over klassieke filosofie dat ik een paar jaar geleden las, Stoïsche notities van Rymke Wiersma. De stoïcijnen waren van mening dat je je leven beter niet kon laten beheersen door allerlei passies. Beter dan reageren vanuit je impulsen kun je je verstand gebruiken om een goed mens te zijn: rechtvaardig, wijs, moedig en – voor nu relevant – matig. Zeg maar: meer prefrontale hersenschors, minder oerbrein.

Eén van de dingen die niet zo goed zijn en ook niet gelukkig maken, is van alles willen hebben. ‘Een consumptieve, dus passieve houding, een houding waarin we denken dat de wereld buiten onszelf verantwoordelijk is voor ons welbevinden, maakt dat we ontevreden zij en blijven’, schrijft Wiersma. ‘Het is nooit goed, nooit genoeg, het had (zo denken we) altijd beter gekund.’

Het enige echte geluk is dan ook innerlijke rijkdom, niet materiële rijkdom, schrijft Wiersma. Natuurlijk, je kunt even intens genieten van een nieuwe aanschaf. Maar zulk genot is riskant. ‘Altijd [ligt] het gevaar op de loer dat je er naar gaat hunkeren en verlangen, waarmee je slaaf van je verlangens wordt; als dat gebeurt wordt het genieten overschaduwd door leed.’ Of, zoals Zenoon van Kition, grondlegger van de Stoa, stelde: geluk is niet te vinden door het najagen van genot, want ‘eerst is er de schrijnende pijn van het verlangen, dan de trieste inzinking na de verzadiging.’

=

Gevoel voor drama kun je Zenoon niet ontzeggen, maar toch herken ik iets in zijn woorden. Ik besluit dat mijn experiment een twist nodig heeft: niet alleen wil ik zes maanden niets kopen, ik wil in die periode ook leren minder om spullen te geven.

Ontspullen – oftewel: overbodige meuk wegdoen – lijkt me een goede manier om te beginnen. Bovendien lees ik ergens dat rommel stress veroorzaakt en energie slurpt; weg ermee dus. Het is alsof er een knop bij me omgaat, want dat wegdoen valt me helemaal niet zwaar. Vuilniszakken vol kleren uit slankere tijden, dozen vol niet-zo-goede-boeken, ik werk ze zonder spijt de deur uit.

Eind mei, ruim vier maanden na het begin van mijn experiment, kijk ik weer eens op mijn wil-heb-lijst. De afgelopen weken heb ik er nauwelijks iets aan toegevoegd. En van de dingen die ik er de afgelopen maande opzette, vind ik driekwart niet eens meer leuk. Veel wilde ik hebben omdat ik een soort materialistische versie had van wat wat psychologen fear of missing out noemen: de angst dat als ik dit of dat nú niet koop ik nooit meer zo’n leuke trui/tas/vaas/opbergpot zal vinden, en voor altijd spijt zal hebben dat ik deze kans gemist heb. Nu ik zo lekker aan het ontspullen ben, zakt dat gevoel langzaam weg. Niet-kopen wordt daardoor steeds makkelijker; ik kan me bijna voorstellen dat het inderdaad een gewoonte kan worden.

Maar helemaal perfect gaat het niet. Als mijn lievelingssneakers in een mooie nieuwe kleur verkrijgbaar zijn, bestel ik toch een paar. Ik wil weer eens wat gaan naaien, dus schaf ik wat stof en een tweedehands naaidoos aan. Maar in tegenstelling tot eerder koop ik nu weinig, minder impulsief, en ben ik ook echt blij met mijn nieuwe aanwinsten. Want ook niet-kopen, realiseer ik me nu het experiment tegen zijn einde loopt, moet je niet overdrijven. Als evangelie is het ongeschikt. Als je jezelf een minimalistisch bestaan met ijzeren hand gaat opleggen, ben je immers alsnog de hele dag met zelfbeheersing en spullen bezig, maar dan met het niet-hebben. En dat levert geen ruimte in je hoofd op (maar mogelijk wel een licht overspannen prefrontale hersenschors).

Ik wil niet langer spullen nodig hebben om me goed te voelen, maar evenmin wil ik mijn geluk ontlenen aan per se niets overbodigs bezitten, of aan nooit zomaar iets te kopen. Ik wil ‘ontspullen’ in meest geestelijke en minst materiële zin van het woord. Omdat ik wel wat leukers te doen heb dan shoppen. Omdat ik echt niet van zooi houd. Omdat ik bijna alles al heb. En omdat het me, misschien, vast, ooit, echt een beter mens gaat maken.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Zimbabwe vecht tegen een extreme droogte. Een grote hongersnood dreigt. Thomas (23) van StukTV weet nu hoe enorm zwaar dat is.’ Ik las het deze week per toeval op 7days.nl. Context: StukTV is een YouTube-kanaal met meer dan een miljoen abonnees waarop drie jongemannen – waaronder Thomas van der Vlugt – malle opdrachten van kijkers uitvoeren, zichzelf vrij grappig vinden, en dat filmen.

Belangrijker context: in Zimbabwe, maar ook bijvoorbeeld in Ethiopië en Malawi, is de oogst grotendeels mislukt en is er een groot tekort aan schoon drinkwater; vanwege onder meer El Niño heeft het al een paar jaar nauwelijks geregend. Het Rode Kruis vreest dat in het oosten en het zuiden van het continent misschien wel zeventig miljoen mensen getroffen gaan worden door de droogte. Er is in de Nederlandse media betrekkelijk weinig aandacht voor hun naderende rampspoed, en daarom leek het datzelfde Rode Kruis een goed idee om Thomas vier hele dagen lang, mét camera, in een Zimbabwaans dorpje onder te brengen, waar hij net zo leefde als de plaatselijke bevolking, en dus net zo weinig te eten had.

Thomas vervulde de rol van Goed Mens in Afrika met verve. Een breed scala aan goede bedoelingen droop van mijn scherm en vormde een plasje onder m’n tv. In interviews assorti benadrukte Thomas, zoals dit culturele script vereist, de uitzichtloosheid (‘hier hebben mensen gewoon honger, daar is niets aan te doen’), de urgentie (‘we moeten er wel nu iets aan doen, want het wordt alleen nog maar erger’), zijn eigen bittere afzien (‘ik dacht: ik moet wat eten, anders gaat het gewoon niet goed’) en hoe hij innerlijk bewogen was door zijn reis (‘een unieke levenservaring’ / ‘ik ben echt een beetje verliefd geworden op Afrika’ / ‘nu kan ik het leven hier echt ervaren, en dat is tof’). Er was zelfs sprake van enige persoonlijke groei bij de YouTuber, want de lokale armoede bleek naast ‘zwaar, jonge’ ook reuze inspirerend: ‘Wij maken ons heel druk om kleine dingen als een kapotte auto of fiets, maar eigenlijk gaat dat nergens over. Het totale gebrek aan materialisme hier, daar mogen we best meer waardering voor hebben.’

En ik dacht: is dit nou wat de wereld nodig heeft? Witte mensen die een paar dagen hongersnoodje spelen? Die dan komen uitleggen hoe erg het allemaal is in Afrika, en dat we de mensen daar dus onmiddellijk moeten gaan redden?

Uit eerdere discussies over vergelijkbare akkefietjes maak ik op dat het antwoord ‘nee’ is. Zo schreef journalist Bim Adewunmi eind 2014 in the Guardian over Band Aid 30 (die groep voornamelijk witte zangers die met een gerecyclede kersthit Afrika van ebola wilden redden). Een ‘paternalistische manier van denken over Afrika’, schreef ze; een populair narratief dat ons in het wester afschildert als ‘benevolent elders’ en hullie in het ellendige continent Afrika als immer arm en hulpbehoevend.

De Nigeriaanse mensenrechtenactivist Chitra Nagarajan beschreef het liedjesproject in een Al Jazeera-artikel als een klassiek voorbeeld van ‘white Western saviourism’. Het neemt de mensen die in Afrikaanse landen wonen hun agency af, constateerde ze, en ‘bestendigt het stereotype dat conflict, armoede en ziekte het enige verhaal van het continent is.’ De Keniaanse analist Abdullahi Halakhe voegde er nog aan toe: ‘Tevens is het idee dat Afrika in 2014 gered moet worden door een washed up groepje C-artiesten een pervers voorbeeld van een messias-complex.’

Natuurlijk: als ergens droogte en nood is, dan moet je soms graan en water brengen. En als er ergens een vreselijke besmettelijke ziekte uitbreekt, dan bied je hulp aan. Dat hoort gewoon bij goed internationaal nabuurschap. Maar wat deze kritiek zo treffend adresseert, is dat er ook een machtsongelijkheid is, die inherent is aan dit hele Europees-Afrikaanse-reddingsgebeuren: wij, rijke westerlingen, gunnen de mensen onder de evenaar geld en goed (en YouTube-sterren), uit de goedheid van onze collectieve harten, en mits de nood hoog en mediageniek genoeg is. Maar de redenen dat die ongelijkheid tussen deze continenten überhaupt bestaat, en de systemen die haar in stand houden, daarover praten we hier maar zelden – net als over het inzicht dat de stereotiepe verhalen over een (voor ons) prachtig en innerlijk-verrijkend maar tegelijkertijd (voor hen) ziek, zwak en zielig werelddeel meer kwaad dan goed doen.

Als we werkelijk willen helpen, dan doen we iets aan die ongelijkheid, in plaats van het sturen van Goede Mensen, en het verschepen van nog eens honderdduizend doekjes voor het bloeden.

===

PS Lees ook dit verhelderende artikel uit The Atlantic: The white-savior industrial complex, van Teju Cole. Hieronder een treffend citaat uit dat stuk:

Schermafdruk 2016-05-20 10.01.41

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

In verloren uurtjes mag ik graag lezen over hoe andere mensen hun leven verbeteren. Zo kom ik op facebook vaak een Jelle Derckx tegen, die blogs deelt met aanstekelijke titels als ‘30 tips voor een eenvoudig leven met minder stress‘. De kern van ervan is dat je meer tijd maakt voor dingen waar je echt gelukkig van wordt (een boek lezen in de zon) of die echt belangrijk voor je zijn (je familie), en minder aan dingen die je doet om waardeloze redenen als status (veel geld verdienen) of schuldgevoel (opdraven op de zoveelste vrijmibo) of gewoonte (voor de twaalfde keer op twitter kijken of je niks gemist hebt). Daarna gooi je het gros van je overbodige bezittingen weg, en voila: je simpele, rustige leven waarin je genoeg energie hebt om te doen wat echt telt is een feit. Vaak wordt een en ander aangekleed met een plaatje waarin iemand opzichtig staat te genieten van een oneerlijk fraai stukje natuurschoon. En dan verzucht ik bij mezelf: ja, dat zou ik ook wel willen.

Maar de werkelijkheid is harder, in mijn geval. Ik ben ziek, al lang, heel vaak, chronisch. Die verloren uurtjes, daar heb ik er eigenlijk veel te veel van, omdat ik om de haverklap door die pijn en die koorts te moe ben om fatsoenlijk te functioneren. Artsen weten vooralsnog niet precies wat me mankeert. Diverse auto-immuunziektes liggen op tafel, van die aandoeningen waarvan je overal ontstekingen krijgt. Of een stoornis aan m’n afweersysteem, dat zou ook nog kunnen. Hoe dan ook leef ik al een paar jaar in een soort draaimolenrealiteit: rondje koorts, rondje pijn, rondje deze-week-gaat-het-wel, en maar door, en maar door, en geen idee wanneer ik eraf mag.

Ik jut mijn artsen op om te onderzoeken wat er precies mis met me is, en terwijl ik daarop wacht onderzoek ik mezelf. Heb ik misschien teveel stress? Te hard gewerkt? Is het omdat ik niet genoeg beweeg? Eet ik ondanks alles onverhoopt niet gezond genoeg? Zou het toch zijn omdat ik te dik ben? Als ik nou ’30 tips voor een eenvoudig leven met minder stress’ met semi-religieuze ijver zou naleven – even aangenomen dat ik daar de energie voor kan opbrengen – zou het dan beter met mij gaan?

Ik ben een kind van de hyperindividualistische, neoliberale tijd waarin we leven, merk ik, want de gedachte dat mijn ziek-zijn aan mezelf ligt, vind ik blijkbaar volkomen acceptabel. Sterker nog, ergens vind ik het wel prettig. ‘Ik weet dat het onwaarschijnlijk is, maar het zou ergens wel fijn zijn als het toch diabetes was’, hoorde ik mezelf tegen mijn lief zeggen. ‘Want dan zou ik gewoon een streng dieet kunnen volgen en mezelf dwingen om door de vermoeidheid heen te sporten, en dan kan ik mezelf vast beter maken, dat hoor je toch vaak.’ Mijn lief kijkt mij op zulke ogenblikken meewarig aan. Hij hoort wat ik ook hoor, als ik even wat langer stilsta bij wat ik zeg: dat ik mezelf een ernstige, niet zelden invaliderende ziekte toewens, uit gelijke delen wanhoop over het ongewisse van mijn toestand en volstrekt misplaatst maakbaarheidsoptimisme. Dit is wat ik wil geloven: ik kán mijn leven in mijn eigen hand nemen. Ik kán mijn gewoontes zo veranderen dat het minder slecht met me gaat. Ik kán mezelf zodanig verbeteren dat ik minder hoef te lijden.

=

In het kader van dat ‘mezelf verbeteren’ ben ik, tussen de medische molens en het ziek-zijn door, bij wijze van experiment zes maanden niets aan het kopen. Het was een spontaan idee; ik bestel regelmatig spullen via internet, en steeds vaker beleefde ik er geen plezier aan. Ik heb alles al, dus laat ik een poos niets meer aanschaffen, eens kijken hoe dat is, zei ik tegen mezelf.

Dat klinkt allemaal reuze spontaan,maar sinds ik een artikel van Koen Haegens las, afgelopen maart in de Groene Amsterdammer, vraag ik me af of dat wel zo is. Haegens omschrijft dit soort anti-materialistische projectjes – maar ook voornemens als minder suiker eten, en minder op je telefoon rondhangen – als een vorm van zelftucht. Het is een neiging om onszelf in tijden van overvloed allerlei beperkingen op te leggen. We hebben nu ongekende vrijheid om ons leven zo in te richten als we zelf willen, en paradoxaal genoeg levert dat vaak een verlangen op naar zelfopgelegde grenzen – niet in de laatste plaats omdat dat mij zo bekende streven naar een beter leven ook wel een beetje de norm is. ‘Dat is de regel aller regels: je moet zo leven dat je achteraf geen excuses nodig hebt’, citeert Haegens de filosoof Peter Sloterdijk.

Sinds ik dat las komen er allerlei ongemakkelijke vragen in me op. Dat minder kopen, waarom ben ik daar juist onlangs mee begonnen, nadat ik ziek werd? Doe ik het zodat ik inderdaad nooit excuses nodig heb, geen uitvluchten, ik nooit tegen mezelf hoef te zeggen: maar er is nog iets dat ik niet heb geprobeerd? Is niets kopen en veel van mijn spullen weggooien een soort 21ste eeuwse aflaat? Is het een hedendaagse boetedoening, alsof ik onbewust vind dat ik een tuchtmaatregel verdien voor het feit dat ik ziek ben en weinig kan? Vind ik diep van binnen mijn ziekte een vorm van persoonlijk falen, en wil ik dat goedmaken door op andere vlakken een beter mens te zijn? Heb ik dat nodig; als een soort neoliberaal bezweringsritueel, om in onze huidige samenleving waar ziek thuiszitten een vorm van mislukken is nog mijn gevoel van eigenwaarde overeind te houden? En is dat eigenlijk op een bepaalde manier niet veel zieker dan pijn hebben, en koorts, en daarom wat werkafspraken afzeggen en af en toe een deadline missen?

=

Maar misschien ben ik ook hierin gewoon een kind van deze tijd. Want het idee dat jezelf van alles ontzeggen je zeggenschap geeft over je lot, dat is niet alleen een reactie op ons overvloedige leven, zoals Haegens terecht aankaartte. Het is in onze wereld ook een belofte, en dat geldt beslist ook op medisch vlak. Als iemand die haar hele volwassen leven obees is geweest, hoor ik deze boodschap namelijk al vijftien jaar. Zo op mezelf, als ik verder niets doe dan als ieder ander gebruik maken van de grazige weiden van onze moderne maatschappij, is mijn vet een ‘sluipmoordenaar’ (aldus Knack), en ben ik als dikkie een ‘pandemie’ (Nature), een ‘slappe zitzak’ (The Post Online) en een ‘plaag’ (Knack weer). Maar als ik in actie kom, als ik ‘verantwoordelijkheid neem’ en streng ben voor mezelf, dan is zowel mijn lichaamsbouw als mijn fitheid maakbaar. Als ik voldoende beweeg, in voldoende soberheid minder calorieën eet dan ik eraf leef, genoeg groente en fruit nuttig maar niet teveel patatjes en gebakjes, of desnoods als laatste redmiddel per operatie een stuk van mijn maag laat wegsnijden om het bariatrische stompje verderop weer aan mijn darmen te laten plakken, dan kan ik al dat onheil afwenden. Een lichaam is anno 2016 niet iets wat je hebt, of wat je overkomt: het is iets wat je doet.

Geluk is een werkwoord, las ik ooit. Nou is dat eigenlijk al een vreemde notie, natuurlijk, want zoals Freek de Jonge ooit volstrekt terecht dichtte: ‘Het mooiste overkomt je, het minste is bedacht’. Maar tegenwoordig geldt deze tegeltjeswijsheid over de gelukkige geest evengoed voor het lichaam: ook gezondheid is een werkwoord.

Volgens de artsen die ik spreek gaat dit in de praktijk echter lang niet altijd op. Zo kunnen er met mij grofweg twee dingen gebeuren, vertellen ze mij. Ze ontdekken wat me mankeert en daar is een medicijn voor, of niet. In dat laatste geval (de tests leiden niet tot een diagnose, of de ziekte heeft geen behandeling) moet ik een en ander kalmpjes uitzitten. Genoeg rust nemen enzo. Wat ik zelf in de hand heb, is de boel niet erger en misschien een pietsje beter maken door goed te eten, in beweging te blijven, stress te vermijden. Verder is het een kwestie van wachten tot – ik wil niet schrijven: of – het beter wordt.

De dokters doen me denken aan de dichtbundels van Levi Weemoedt: geduldig lijden, geen bloemen, zand erover. Er is weinig tot niets dat ik kan doen; geen zelfopgelegde soberheid kan me redden, geen materiële boetedoening kan me verlosssen, geen 30 tips voor een leven zonder stress zullen me genezen. Mijn halve inboedel weggooien zal me niet helpen, en minder op twitter kijken evenmin. Dat beeld van het ideale leven waar ik zo naar verlang, die perfecte combinatie van rust, leegte, overzicht en plenty ruimte en energie voor Belangrijke Alsmede Gelukzalige Zaken, dat zit er voor mij gewoon even niet in. Niet omdat ik iets verkeerd heb gedaan of heb gefaald in het correct inrichten van mijn leven. Maar door de domme en volkomen anti-neoliberale pech dat ik toevallig pijn heb, en koorts, en al heel lang heel vaak ziek ben.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Een bevrijding van de druk constant iets te moeten.’ Dat zei zanger Douwe Bob in een verklaring over het liedje waarmee hij Nederland gaat vertegenwoordigen op het Eurovisie Songfestival. Het heet Slow Down, en mijn hart maakte een bescheiden sprongetje. Niet omdat ik denk dat het gaat winnen (sorry, Douwe Bob), maar wel omdat het een protestsong is, en ik houd erg van protestsongs. Op lange autoritten, wanneer ik kans zie om mijn kinderen wat muzikale opvoeding op te dringen – ze kunnen immers nergens naartoe – zet ik daarom vaak zo’n nummer op.

Veel van die nummers zijn ouder dan ik, en niet zelden hebben ze ongeveer hetzelfde thema als Slow Down. ‘Laat maar vallen want het komt er toch wel van, het geeft niet of je rent’, zingt Doe Maar in onze auto. We hebben ook Herman van Veen: ‘Opzij, opzij, opzij, maak plaats, maak plaats, maak plaats, we hebben ongelooflijke haast.’

Wat deze liedjes uit het eind van de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig gemeen hebben, is dat ze de samenleving bekritiseren. Daar ligt de lat te hoog, daar loopt de druk de spuitgaten uit, en daar we hebben geen tijd meer voor wat echt belangrijk is (‘Maar liever weet ik wie jij bent, voordat het te laat is’). En daarin verschillen deze nummers dan weer van de song van Douwe Bob. Want in dezelfde verklaring zei hij nog iets, dat me trof omdat het veel zegt over de huidige tijdsgeest: ‘Slow Down is een protestnummer tegen mezelf, tegen de snelheid waarmee ik in Amsterdam leef.’ En: ‘Je moet je niet gek laten maken’. Douwe Bob protesteert niet tegen de maatschappij, maar tegen zichzelf, het individu.

Dat doet me denken aan het werk van de Vlaamse psycholoog Paul Verhaeghe. In zijn boek Identiteit uit 2012 beschreef hij hoe we in een neoliberale en hyperindividualistische samenleving terecht zijn gekomen, waarin we als waarheid hebben aangenomen dat het slagen of falen van een mens het directe resultaat is van zijn eigen inspanningen of het gebrek daaraan. Loop je jezelf voorbij, of slaag je anderszins niet in het zijn van een puike, succesvolle burger? Dan heb je geen pech gehad maar persoonlijk gefaald, en moet je dus ook jezelf maar weer op de rit zien te krijgen. Een protestlied dat zich niet richt tegen maatschappelijke omstandigheden maar tegen jezelf die zich niet gek moet laten maken is een bijna pijnlijk rake illustratie van dit wereldbeeld.

En dat terwijl er vele uitstekende redenen zijn om kritiek te hebben op de huidige maatschappij. Afgelopen dinsdag nog stond op de voorpagina van deze krant te lezen dat ruim een kwart van de werkende moeders en bijna een kwart van de werkende vaders het gevoel heeft dat ze thuis tekort schiet; voor ruwweg 1 op de 8 geldt dat ook voor op het werk. Vooral vrouwen voelen zich opgejaagd en zwaar belast, omdat ze in hun vrije tijd meer ‘emotiewerk’ doen. In november berichtte het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) dat inmiddels 1 op de 7 werknemers burnoutklachten heeft. Het is niet meer vreemd als je een vriendin vraagt hoe het gaat, dat ze dan antwoord: ‘Druk’. Zoals een antropoloog zei, in Scientific American: ‘Het zou goed kunnen dat we bezig zijn burnout te normaliseren.’

Niets van dit alles komt als een verrassing. Een snelle blik in de CBS-database leert dat het aantal opgebrande werknemers al jaren zoetjesaan stijgt: in 2007 was het 1 op de 9, in 2010 was het 1 op de 8. En terwijl ik me aan het inlezen was voor deze column kwam ik een bericht tegen dat ik acht jaar geleden zelf schreef, over een onderzoekje van de Volkskrant, Daarin hadden vrouwen met een baan en kinderen laten weten dat alles altijd maar op hun bord terecht kwam, en dat ze bijna altijd gestrest waren. ‘Werkende moeder: moe en opgejaagd’, kopte ik. En zelfs toen was dat eigenlijk al geen nieuws meer. Ach, laten we eerlijk zijn: Doe Maar en Herman van Veen zagen dit massale bezwijken onder de druk meer dan dertig jaar geleden al aankomen.

Ik denk dat het tijd wordt dat we het falen van het neoliberale ideaal definitief aan onszelf gaan toegeven. Als individuen zichzelf konden bevrijden van die druk van ‘constant iets te moeten’, dan hadden ze dat inmiddels heus wel gedaan. Natuurlijk, het is aantrekkelijk om te denken dat we allemaal met de juiste inzet en het juiste inzicht (of het juiste liedje) onszelf in ons eentje kunnen veranderen in mega-succesvolle alles-is-oké-olé-olé-burgers – maar realistisch lijkt me dat niet. Want als de samenleving het probleem is, hoe kan het eenzame individu dan de oplossing zijn?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Vindt de overheid het nog wel belangrijk dat we gelukkig zijn? Die vraag speelt al dagen door mijn hoofd. Dat is de schuld van Wim van Pelt, voorzitter van de vakvereniging van UWV-verzekeringsartsen. Hij stelde vorige week dat er 150.000 arbeidsongeschikten ten onrechte een uitkering krijgen. Deze mensen zijn vaak jaren geleden met reden afgekeurd, inmiddels stiekem beter geworden, maar nooit herkeurd en dus niet aan het werk.

Op het NOS-journaal gaf Van Pelt een voorbeeld van iemand die in de psychische penarie zat en ook nog een rugoperatie kreeg. Dat laatste is een tijdelijk issue, en ‘psychische problemen lossen meestal ook op’, aldus de arts. ‘Maar in de praktijk gaan we deze mensen niet meer terugzien.’ Van Pelt wil daarom dat zijn artsenclub meer gaat herkeuren; een wens die ongetwijfeld helemaal niets te maken heeft met het feit dat het UWV tot 2018 wel 580 miljoen euro moet bezuinigen op de uitvoering van de sociale zekerheid.

En toen begon mijn gedachtetrein te rijden. Want als het UWV deze langdurig arbeidsongeschikten fit verklaart, waar moeten ze dan aan de slag? Ons land telt meer dan 600.000 werklozen, waarvan bijna de helft langdurig; hoe gaat iemand die ernstig ziek is geweest en jaren thuis heeft gezeten op die arbeidsmarkt aan een baan komen? Houdt het voorstel van Van Pelt niet gewoon in dat we een grote groep burgers van de WIA naar de bijstand verhuizen? Wat ongetwijfeld puik nieuws is voor de schatkist – maar wat betekent dit voor het leven van deze mensen? Voor hun geluk?

Ik was benieuwd wat er verder zoal over dit onderwerp is geschreven, en tijdens mijn zoektocht kwam ik in het archief een opiniestuk tegen van een andere keuringsarts, ene R.T. Hupkens. Het was een oudje, uit 2001, toen de keuringsartsen nog niet van het UWV waren maar van Cadans, en de WIA nog de WAO heette. Het artikel was een reactie op politieke ophef over het te geringe aantal herkeuringen (Groundhogday-momentje). Een regering had ooit bedacht dat alle WAO’ers elke vijf jaar opnieuw door een Cadans-arts gezien moesten worden, maar daarvoor ontbrak ook toen al de menskracht en bovendien was het volgens Hupkens niet nodig: je kon vaak aan iemands dossier ook wel zien of het qua baan nog wat ging worden. ‘Onder de mensen die al erg lang een WAO-uitkering hebben, zijn uiteraard veel mensen die ongeneeslijk of zeer langdurig ziek zijn. Dat is nu eenmaal vaak de reden waarom zij zo lang een uitkering hebben. (…) Daar helpt geen enkele herkeuring iets aan’, schreef hij.

Wat opvalt, is de empathie in het stuk. Strenge herkeuringen betekenen voor veel arbeidsongeschikten ‘een toekomst vol onzekerheid’, vreest Hupkens. ‘Er wordt nog wel eens vergeten dat een keuring voor nogal wat arbeidsongeschikten zeer belastend is. Vaak krijgt de arts tijdens zijn spreekuur te horen dat de cliënt vanaf het moment waarop de uitnodiging voor het spreekuur wordt ontvangen niet meer kan slapen. Niet zelden betreft het mensen met zware psychiatrische problematiek.’

Dat laatste geldt anno 2015 des te meer. Afgelopen juni berichtte Elsevier dat er dit jaar voor het eerst meer mensen arbeidsongeschikt zijn om psychische redenen dan om lichamelijke. Het blad was hier trouwens weinig empathisch over: ‘Nederland telt 820.000 arbeidsongeschikten en dat aantal wil maar niet echt dalen. Velen staan met een psychische aandoening langs de kant. Dat kost het land miljarden.’ Over een Wajonger met een lichamelijke en verstandelijke beperking schreef Elsevier dat hij ‘van huis uit niet bepaald arbeidsethos meekreeg’. En over die psychische problemen (cursiefje van mij): ‘Wie tijdelijk niet lekker in zijn vel zit, behoudt zijn uitkering vaak levenslang.’

Het is het bekende beeld: mensen zonder werk zijn kostenposten, arbeidsongeschikten zijn lui, psychische aandoeningen zijn geen echte ziekten – en al zijn er niet genoeg banen, iedereen moet werken. Zoals psychiater Paul Verhaeghe van de Universiteit Gent zei in Psychologie Magazine: ‘Materialisme is het hoogste goed geworden – je moet targets halen en veel geld verdienen. Als mens word je beoordeeld op één ding, je productie. Niet meer op wat en wie je allemaal nog meer bent.’

Verhaeghe vertelt hoe deze cultuur mensen juist ziek maakt; ze bezwijken onder de contante prestatiedruk, raken depressief van de angst om in hun baan te falen. Het zou zomaar kunnen dat het met veel van die ‘onterechte’ arbeidsongeschikten juist goed gaat omdát ze niet hoeven te werken. En dat deze mensen van herkeuringen vooral ongelukkig worden (en arm). Ik hoop maar dat het de overheid iets kan schelen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Dat was verdraaid goed nieuws, vorige week op het NOS-journaal. Rotterdamse onderzoekers hadden ontdekt dat één op de drie dementiegevallen te voorkomen is. Er blijkt namelijk een aantal vermijdbare leefstijlrisicofactoren te bestaan, wat – naast een uitstekend Scrabble-woord – de suggestie oplevert dat mensen zelf van alles kunnen doen om de kans te verkleinen op een avondrood vol verwarring en vergeten leven. Wie zijn bloeddruk laag houdt en zorgt dat hij geen diabetes krijgt, is al heel goed bezig. De mensen van het journaal draaiden er een voxpopje bij met blije sportschoolsenioren van variërende fitheid, en alles leek cool en oké in de wereld.

Tijdens de uitzending googelde ik even mee. Dat is een gewoonte van me, want als het aankomt op wetenschapsnieuws is de NOS vaak wat kwalitatief uitgedaagd. Tijdens mijn digitale speurtocht stuitte ik op het bijbehorende persbericht van het Erasmus MC, waar de vrinden van het journaal zich overigens keurig aan hadden gehouden. In dat persbericht bleek dat, na hoge bloeddruk, vooral opleidingsniveau invloed heeft op dementie. ‘Een hoge opleiding vermindert de gevolgen die de ziekteprocessen hebben op het mentaal functioneren. Er is eigenlijk meer reservecapaciteit om de gevolgen van de ziekte op te vangen.’

Meer reservecapaciteit, dat klinkt wederom uiterst puik. En ik twijfel er niet aan of de Rotterdammers hebben in theorie gelijk. Maar betekent dat echt dat in de praktijk een lage opleiding ‘vermijdbaar’ onderdeel van iemands ‘leefstijl’ is?

Het idee dat dubbeltjes met een beetje goede onderwijswil op grote schaal kwartjes kunnen worden, is al een tijd populair. Tien jaar geleden opperde Mark Rutte – toen nog niet Eindbaas van BV Nederlanders maar staatssecretaris van onderwijs – dat het goed was als in 2030 niet meer een kwart maar de helft van de mensen was afgestudeerd aan hbo of universiteit.

Helaas is de wetenschap achter dit optimistische geloof in ons collectieve kwartjespotentieel nogal ontnuchterend. Zo schrijven onderwijspsychologen David Berliner en Gene V Glass (feitje tussendoor: tevens uitvinder van de meta-analyse) dat het een misvatting is dat scholen alle kinderen alles kunnen leren en iedereen kunnen verheffen. In hun boek ‘50 myths and lies that threaten America’s public schools’ verwijzen ze naar de Dodo uit Alice in Wonderland, die verkondigt: ‘Everybody has won, and all must have prices.’ ‘Het is spijtig’, schrijven ze, ‘maar in de echte wereld kan niet elk kind een winnaar zijn.’

Zo is het al moeilijk, zo niet onmogelijk, om te testen of een kind bepaalde kennis echt meester is, schrijven Berliner en Glass. En zelfs als je dat zou kunnen testen, dan nog is elk kind anders. Als je een maand of een jaar later terug zou komen, ontdekt je ongetwijfeld dat sommige kinderen alles hebben onthouden en dat andere geen flauw benul meer hebben wat ze ook alweer hadden geleerd. ‘Individuele verschillen in aanleg, geheugen, motivatie, familiesteun en dergelijke zijn harde feiten, die ontkend worden op eigen risico.’

Er zullen, kortom, altijd mensen zijn bij wie een lage opleiding beter past. Onvermijdbaar is, zelfs, omdat dit nu eenmaal was wat er voor hen in zat. En gelukkig maar: een samenleving heeft immers ook haar loodgieters en ziekenverzorgers hard nodig.

Bovendien is opwaartse mobiliteit niet per se gratis of gezond, zo bleek eerder deze maand. In een nieuwe studie keken wetenschappers naar Amerikaanse kinderen uit arme gezinnen en suboptimale wijken, die zichzelf door zelfcontrole en hard werken richting hoger onderwijs hadden geknokt. En die strijd is te zien aan hun DNA. Psychologiehoogleraar Gregory Miller legde in The Atlantic uit hoe: ‘Tegen de tijd dat ze begin twintig zijn hebben ze cellen die er vrij oud uitzien, ten opzichte van hun chronologische leeftijd.’ Kinderen die uit een kansrijker milieu komen hebben dat niet. ‘Het lijkt erop dat zelfcontrole en/of het succes dat het mogelijk maakt een prijs heeft.’

Ik wil niet beweren dat dit eerlijk is. Of dat scholen maar moeten ophouden met proberen het beste uit kinderen te halen. Wel dit: dat opleidingsniveau niet een leefstijl is die je zomaar kiezen kunt. Maatschappelijke ongelijkheid speelt een rol, en soms is iemands ‘beste’ gewoon een lage opleiding. Niet elke burger kan zomaar tot grote diplomahoogten stijgen, en niet elke ziekte, tegenslag of tragedie is te voorkomen. Zeker in deze neoliberale tijden, waarin ‘vermijdbaar leefstijlrisico’ al snel verandert in ‘eigen schuld, dikke bult’, is het belangrijk dat we onszelf daar regelmatig aan herinneren. Want de schuld, dat is wel het laatste wat iemand met dementie nodig heeft.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.