dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

‘De hel is in aantocht’, zei een Spaanse weervrouw. Eind juni werd het dik 40 graden in haar land, en 45,9 graden in Zuid-Frankrijk. Klimaatverandering maakt zulke hittegolven in Europa tenminste vijf keer waarschijnlijker en ‘mogelijk veel meer’, aldus het KNMI. Shell boekte in het eerste kwartaal van 2019 een winst van 5,4 miljard euro omdat de olieprijs lekker hoog is.

‘Het is evident dat dit echt schadelijk is’, oordeelde een hoogleraar toxicologie. Op dagen dat de wind het ultrafijnstof van Schiphol de woonwijk in blaast, halen kinderen moeilijker adem. Ze hoesten en piepen, en kleintjes met astma hebben meer medicijnen nodig. Minister Van Nieuwenhuizen kondigde kort daarop aan dat de luchthaven mag groeien met 40 duizend vluchten.

‘Het einde van het noordpoolgebied zoals wij dat kennen’, kopte The Guardian. Op sommige plekken is het daar vier graden warmer. Het ijs smelt vroeger in de lente en begint later in de herfst met aangroeien. Het Antarctische zee-ijs blijkt sinds 2014 veel sneller te smelten dan verwacht. Australië schafte, ook in 2014, de CO2-belasting voor de 300 meest vervuilende bedrijven af. Vorig jaar stootte het land een recordhoeveelheid broeikasgassen uit.

‘Kurkdroog en de zomer is nog maar net begonnen’, vertelde een hydroloog van Staatsbosbeheer. Het Veluwse hoogveen verpulverde in zijn handen. In Somalië ruïneerde klimaatverandering de natte seizoenen en dreigt hongersnood. De VN meldde dat er elke week ergens een kleine of grote klimaatramp is. Onze regering kwam met een klimaatakkoord dat de industrie ontziet en volgens wetenschappers nauwelijks een deuk in een pakje boter zal slaan. Martin Sommer schreef tevreden: ‘Het kabinet heeft zich in bochten gewrongen om duidelijk te maken dat de revolutie nog even is uitgesteld.’

Ik was niet tevreden. Ik dacht: we hebben koyaanisqatsi bereikt. Koyaanisqatsi is een woord uit het Hopi; ik ken het als de titel van een prachtige documentaire van Godfrey Reggio en Philip Glass. Het betekent: leven uit balans. Een gecorrumpeerd, chaotisch bestaan. Een manier van leven die vraagt om een nieuwe manier van leven.

De Hopi hebben een legende over koyaanisqatsi. En, zo vertelde ouderling Dan Evehema, de opdracht om dit verhaal te vertellen wanneer de mensheid roekeloos op weg is naar zelfvernietiging. Het gaat in het kort zo. Er was eens een dorp in Pivanhonkyapi. De mensen leefden er in vrede, maar raakten verveeld. Op een dag kwam er iemand met een gokspel, totolospi. Mannen en vrouwen raakten verslaafd en speelden het dag en nacht. Ze vergaten hun verantwoordelijkheden en behandelden elkaar niet langer met respect. En daarmee bereikten ze de vloek van koyaanisqatsi: de hele gemeenschap was zo uit evenwicht dat alleen een radicaal nieuw begin nog soelaas bood.

De dorpsleider smeekte dat nieuwe begin af door aan de windgeesten te vragen of ze het dorp met een vuurstorm wilden zuiveren. De meeste dorpelingen overleefden dat niet: ze gingen helemaal op in totolospi, zagen het gevaar niet en geloofden niet in de waarschuwingen over het naderende vuur. ‘Je zegt dat alleen maar om ons te laten stoppen.’

Ons spel heet geen totolospi, maar economische groei. En de ellende is dat onze leiders zelf ook verslaafd zijn.

Het is niet dat ik verlang naar een vuurtechnische loutering. Maar onze manier van leven schreeuwt om een nieuwe manier van leven. Te lang piemelen we al aan de wereld zoals die is, volgens de spelregels van het hedendaagse totolospi, terwijl we het roer om moeten gooien, om te gaan bouwen aan de wereld zoals die zou moeten zijn.

De totolospi-spelers proberen ons wijs te maken dat zo’n revolutie veel te eng is. Politici benadrukken dat het voor de gewone man nu al veel te snel gaat. Sommer waarschuwt zelfs dat al te grote veranderingen in het leven van de burgerij zullen leiden tot een revolte. Hun kijk op de zaak is die van een dorpeling die zijn ogen niet van het spel af kan houden: hij ziet enkel dat iemand hem wilt laten stoppen, maar niet wat er met een nieuwe manier van leven te winnen valt. Hoe prachtig de wereld zal zijn zonder groeiverslaving, maar met ijsbergen, koele zomers, overvloedige oogsten, schone lucht.

Als we de moed hebben om opnieuw te beginnen, kunnen we zowel de realiteit onder ogen zien, als beginnen met dromen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Ik was het beu: de commentaarcultuur waarin zovelen een mening hebben en zo weinigen echt luisteren, de opinie-epidemie van niet-begrijpen maar wel-oordelen, de sociale media met de zoveelste spijkerharde #ophef. Dus ontvluchtte ik de digitale wereld om te gaan wroeten in mijn tuin. Nu de tegels zijn verwijderd, moet het een natuurlijke toestand worden: diervriendelijk, ecologisch, verwilderd

Maar al gauw stond ik tijdens het zaaien en snoeien toch weer te peinzen over die commentaarcultuur. Sommige planten zijn net trollen, dacht ik, terwijl ik naar het welig woekerende zevenblad keek; ze proberen altijd de rest te overschreeuwen. Ook in de tuin ben ik echter een weekhartig Gutmensch. Ik zie schoonheid in bijna elk onkruid, dus zelfs het zevenblad mag blijven. Want het mag dan schorem wezen, het bloeit met aardige witte bloemen, en het blad is eetbaar.

Tuinieren, mijmerde ik, is zo een vrij linkse bezigheid. Diversiteit is een doel op zich, kwetsbare planten worden ondersteund met een bamboestok, er is een subsidiestelsel dat bestaat uit handjes mest, en de grootste groeiers moeten het meeste snoeiafval bijdragen aan de composthoop. Met natuur heeft dit uiteraard weinig meer te maken; het is een kunstmatig opgelegd harmonieus samenzijn, liefdevol bedisseld door de zachte hand van de tuinvrouw. Kumbaya.

Ik vermeerderde een smeerwortel, en vroeg me af: zou je ook rechts kunnen tuinieren? Hoe zou dat er uitzien? Ik moest denken aan de filosoof George Lakoff, over wiens werk ik las in The Guardian. Volgens hem zijn er twee morele politieke denkwijzen, die beide het idee van de overheid als familie centraal stellen. De eerste is het linkse, progressieve model van de zorgzame ouder (of toegenegen tuinvrouw, zo je wilt). Dit model legt de nadruk op waarden als empathie, samenwerking, wederzijdse afhankelijkheid. De andere is het rechtse, conservatieve model van de strikte vader, die zijn kinderen beschermt door ze discipline bij te brengen, zodat ze zich op eigen kracht kunnen redden. ‘Als ze de kost niet kunnen verdienen, zijn ze niet gedisciplineerd, en kunnen ze dus niet moreel zijn en verdienen ze hun armoede’, stelt Lakoff.

Lakoff vindt het belangrijk dat linkserds begrijpen dat conservatieven dus niet boosaardig of onintelligent zijn, maar een ander moreel wereldbeeld hebben, waarin welvaart geldt als de natuurlijke beloning van deugdzame mensen. Evenmin, voegt video-essayist Ian Danskin hieraan toe in zijn filmpje There’s always a bigger fish, zijn rechtse conservatieven diep van binnen mensen die eigenlijk liever progressief zouden zijn, maar bij wie dat door misinformatie of gebrek aan inzicht vooralsnog is mislukt. (Een wat neerbuigende gedachte die, moet ik bekennen, meer dan eens bij mij is opgekomen. Enig niet-begrijpen is mij ook niet vreemd.)

Danskin legt het verschil tussen links en rechts zo uit: we leven in een kapitalistische democratie, maar als puntje bij paaltje komt, hebben rechtse mensen meer de neiging om kapitalistisch te denken, en linkse mensen democratisch. Links streeft naar gelijkheid voor iedereen, waar nodig met hulp, terwijl rechts de samenleving ziet als een markt waarin ongelijkheid een natuurlijke toestand is. Elk persoon moet in die markt een kans(je) op succes krijgen, maar niet iedereen kan ook daadwerkelijk succesvol zijn: er zal altijd een maatschappelijke voedselketen ontstaan met een paar haaien aan de top en een onderklasse van miljoenen kleine visjes.

Volgens rechtse conservatieven is het je taak als individu om in het zweet des aanschijns in deze natuurlijke orde te stijgen of dalen. Je dient niet het systeem te veranderen. Wat rechtse mensen de linkse kwalijk nemen, is dat zij rommelen met de hiërarchie: met hun uitkeringen, minimumlonen, bamboestokjes en handjes mest proberen ze mensen, ook ongedisciplineerden, op de verkeerde plaats in de orde te zetten, mogelijk ten koste van hardwerkende rechtse mensen.

Een kanttekening: conservatieven kunnen die orde wel natuurlijk noemen, maar net als bij mijn ‘natuurlijke’ tuin maakt dat etiket het nog niet waar. Die rechtse hiërarchie is immers, net als de linkse gelijkheid, een moreel wereldbeeld; geen kwestie van natuurwetten dus, maar van keuzes die mensen maken.

Dat roept de vraag op: wat voor tuin heb je het liefst? Eentje waar de gehaaide Japanse duizendknoop de helft en meer van je hof opslokt, ten koste van de kleine en mooie maar minder groeikrachtige bloemen? En als je dat niet voor je tuin zou willen, waarom dan wel voor de maatschappij?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Net naast het stukje bos ter grootte van een krant waar ik heen ging, was een groot bord verrezen. ‘Hier bouwt Intratuin aan de toekomst’, stond er op. Een kleine drie hectare aan voormalig verwaarloosd groen, grenzend aan een natuurgebiedje met een fraaie kolk, mooie bomen en zeldzame vogels, moet plaatsmaken voor meer dan 10.000 vierkante meter tuincentrum, op 639 heipalen, met 400 parkeerplaatsen. ‘Ook het parkeerterrein krijgt een groene uitstraling door plantvakken met inheemse bomen en hagen van veldesdoorn’, suste een gemeentelijk document. En ik vroeg me af: is dat nou echt wat de toekomst nodig heeft?

Ik was op weg naar de kolk om te bosbaden. Dat is hip en overgewaaid uit Japan, waar het Shinrin-yoku heet en mensen als Qing Li van de Nippon Medical School er onderzoek naar doen. Het idee, zo las ik in een stuk in Psychologie Magazine, is dat je ‘de atmosfeer onder de bomen heel bewust binnen laten komen via de vijf zintuigen’. Dat zou helend zijn. Ik had na een paar stressvolle weken een hoofd vol onbehulpzame gedachten die niet stopten, zodat ik tegelijkertijd bekaf en opgefokt was, dus ik kon wel een heilzame ervaring gebruiken.

Li claimt dat dit helende voortkomt uit de bomen en bosgrond, die bepaalde stoffen uitscheiden die zorgen voor minder stress, betere slaap, meer weerstand en positieve emoties. Nou word ik mild sceptisch van het idee van geneeskrachtige boslucht, maar er zijn ook andere onderzoeken die aantonen dat tijd doorbrengen in het groen op zijn minst goed is voor de ‘waargenomen geestelijke en lichamelijke gezondheid’. Oftewel: je voelt je inderdaad beter onder de bomen. Een effect dat, wil ik benadrukken, je wel ondervindt in de natuur, en niet in een tuincentrum. Sowieso is het vaak beter om minder te kopen, en meer te ervaren. Om niet in de eerste plaats een consument te zijn, maar een schepsel. Een van velen.

Bossen zijn wat dat betreft niet alleen weldadig, maar ook inspirerend. Een bos is immers meer dan een verzameling bomen; het is een levend netwerk. Boomwortels maken contact met de ontelbare schimmeldraden in de bosgrond, waardoor een web ontstaat die de bomen met elkaar verbindt. Zo kunnen bomen bijvoorbeeld water en voedingsstoffen delen. De Canadese wetenschapper Suzanne Simard toonde aan dat de grootste, diepgewortelde ‘moederbomen’ zo hun zaailingen, die nog in de schaduw staan en dus onvoldoende zon krijgen, in leven houden.

Bomen helpen ook hun naasten, en niet alleen van hun eigen soort, las ik in Smithsonian Magazine. ‘Het is evolutionair gezien niet zinvol voor bomen om zich te gedragen als grondstofgraaiende individualisten’, legde Simard uit. Een enkele boom zal misschien harder groeien als hij zich alles toe-eigent, maar bomen leven het langst en krijgen meer nakomelingen in een stabiel woud, met veel andere bomen om hen heen die voor een schaduwrijk en vochtig microklimaat zorgen. Dus zorgen moederbomen dat een buur die het moeilijk heeft meer voedingsstoffen krijgt, en waarschuwen bomen elkaar bij gevaar met signalen, zodat anderen zich schrap kunnen zetten. In ruil voor het faciliteren van al deze ondergrondse behulpzaamheid nemen de schimmels een deel van de suikers die bomen aanmaken.

Concurrentie en winstoptimalisatie zijn dus geen natuurwetten, peinsde ik. Een bos is zelfs een soort anti-neoliberaal systeem: in plaats van een markt waarin individuen dienen te proberen om ten koste van anderen de succesvolste te zijn in de strijd om schaarse middelen, is het een samenwerking die draait om delen en helpen. Hoe gaaf is dat.

De Groene Amsterdammer beschreef onlangs hoe Nederlandse bedrijven willens en wetens meewerken aan de verwoesting van Braziliaans regenwoud, want er is daar veel geld te verdienen aan het ontwikkelen van infrastructuur en het exporteren van soja als veevoer.

Het is jammer dat mensen geen wortels hebben, dacht ik toen ik dat las, want dan waren we ons er misschien meer van bewust dat ook wij verbonden zijn met elkaar en de wereld om ons heen. Dat mensen de natuur nodig hebben, en de natuur het nodig heeft dat wij ons dat realiseren. Dat de beste manier om aan de toekomst te bouwen is door meer te worden als een bos. En dat er iets helemaal mis is als de grootste bomen met de diepste wortels niet voor ons zorgen, maar ons en de planeet leegzuigen voor hun eigen gewin.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Toen ik vijf was, groeide er achter mijn huis een bos. Geen enorm woud, maar groot genoeg om wat in rond te banjeren. Je kon er in het spelen zonder dat je vanaf de bosrand te zien was, waarmee je ontsnapte aan ouderlijk toezicht. Met de andere jongens en meisjes uit de buurt bouwde ik er schuilplaatsen, vocht er met takken en groef er valkuilen. We konden er onbespied spionnetje spelen, of we waren ontembare wilde paarden. Soms zat ik stil en alleen naar het geluid van de dieren te luisteren. Ik verzamelde kikkerdril en slakken in emmers die ik vervolgens in de garage zette en vergat.

Na een paar jaar begonnen bouwbedrijven happen uit ons bos te nemen. Onze hutten van takken en bladeren maakten plaats voor beige twee-onder-een-kap-puisten met grint in de voortuin, een mosvrij gazon en een decoratieve kunststof pompoen bij de voordeur. Wat overbleef, deed denken aan het gedicht van J.C. Bloem: ‘Een stukje bos, ter grootte van een krant’. Domweg gelukkig waren we er niet mee.

In het nieuwe campagnefilmpje van Sire rennen jongens door het veld en crossen ze tussen de bomen door, terwijl een stoere-mannen-voice-over vertelt dat jongens leren door te proberen en te ontdekken. Dat is belangrijk voor ze, is de boodschap: we moeten niet zo bang zijn dat ze vallen of vies worden, en ze niet afremmen.

Het raakte een snaar bij me; ineens had ik heimwee naar ons bos. Maar dat was niet de bedoeling, werd me snel duidelijk, want Sire richt zich niet op mijn sekse. ‘Jongens en meisjes zijn gelijk, maar niet hetzelfde’, stelt het filmpje, waarmee ze niet alleen een Mars-en-Venus-kloof tussen spelende kinderen uit hun duim zuigen, maar ook suggereren dat het niet zo erg is om meisjes te beknotten – of in elk geval is het geen campagne waard.

Minstens even verneukeratief is de zin waarmee Sire het spotje besluit: ‘Laat jij jouw jongen genoeg jongen zijn?’ Immers, als experimenteren en smerig worden gelijk is aan ‘genoeg jongen’ zijn, dan impliceert dit dat jongens die hier niet van houden, die liever een boek lezen of spelen dat ze een elfje zijn, ‘onvoldoende jongen’ zijn. Zo ruilt Sire het ene keurslijf in voor het andere; ‘jongens mogen niet ravotten’ gaat naadloos over in ‘jongens moeten ravotten’. Het doet denken aan een oude grap van Kees van Kooten: ‘Ik wilde naar balletles, maar mijn vader wilde dat ik piano ging studeren. Nou, die fout zal ik niet maken… Mijn zoon zal en moet op balletles!’

Het is een gemiste kans van Sire, want als je de mottenbalgerechtigde stereotypes van de campagne afschraapt, raakt ze bijna aan iets heel waardevols. Het is namelijk een ontzettend goed idee om kinderen (m/v/anders) minder af te remmen. Om ze naar buiten te laten, het liefst de natuur in, om lekker onbeteugeld te rotzooien en te spelen zoals ze dat zélf willen.

‘Rewild the child’, noemt de Britse schrijver George Monbiot het. In een column vertelt hij hoe hij met een groep 10-jarigen uit een arm deel van Londen naar de ruige kust van Wales trok. Veel van hen hadden nog nooit de zee gezien. ‘Binnen een paar minuten zaten ze krabben op te pakken en anemonen te porren’, vertelt hij. ‘De uitgelatenheid waarmee ze de vrije natuur verkenden, leek instinctief.’

Spelen in de natuur doet kinderen goed, blijkt ook uit onderzoek. Zo komt het hun concentratie, langetermijngeheugen, zelfvertrouwen en veerkracht ten goede. Het daagt kinderen uit om in actie te komen en nieuwe dingen te proberen.

Janke Wesselius, promovendus aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, bevroeg leerlingen op tien basisscholen. Kinderen houden van de natuur, stelde ze vast, en bijna driekwart van hen zegt liever buiten dan binnen te spelen – meisjes zelfs iets vaker dan jongens.

Kinderen moeten wild zijn, schrijft Monbiot, maar tussen de parkeerplaatsen en gebouwen lukt dat haast niet zonder regels en wetten te breken. In een berubbertegelde speeltuin valt weinig te ontdekken, in een zielloze groenstrook mag je niet slopen en bouwen, op straat een fikkie stoken is verboden. Plekken waar je als jongen of meisje ongeremd je gang kunt gaan, zijn al jaren aan het verdwijnen. In de buurt waar ik woon, liep je ooit zo de bebouwing uit, het veld of een natuurgebied in; nu ligt daar een aangeharkte nieuwe woonwijk en een drukke provinciale weg.

Op te veel plekken houden we kinderen feitelijk in gevangenschap, terwijl ze juist die vrijheid zo nodig hebben. Kan iemand daar een campagne over maken?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.