dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Ik ben naar onze tuin ontsnapt, en nu zit ik, mijn dikke groene werkhandschoenen nog aan, naast de uitbundig bloeiende sering na te denken over William Wordsworth. Hij was naast dichter ook tuinier en zag de tuin als een toevluchtsoord; een plek waar je de helende effecten van de natuur kunt ondergaan terwijl je afgescheiden bent van de wereld, maar tegelijkertijd toch ‘te midden van de werkelijkheid der dingen’ bent.

Ik las over Wordsworth in het boek Tuinieren voor de geest van psychiater Sue Stuart-Smith. ‘Deze ‘werkelijkheid der dingen’ omvat niet alleen alle natuurlijke schoonheid’, schrijft zij, ‘maar ook het verstrijken van de seizoenen en de gehele levenscyclus. Met andere woorden, tuinen vormen weliswaar een toevluchtsoord waar we ons korte tijd van de wereld kunnen afzonderen, maar ze brengen ons ook in contact met de fundamentele aspecten van het leven.’

In een tuin komen dingen tot leven en bloei, ze kwijnen en sterven af. Veel echter wordt het niet, maar tegelijkertijd hangt er weinig vanaf. Je kunt erbij zijn, zonder dat het teveel pijn doet. Dat is kostbaar, denk ik, want er zijn momenteel weinig plekken waar je de werkelijkheid ongefilterd kunt toelaten zonder overspoeld te worden door gemis.

Misschien is dat wel waarom tuinieren tijdens deze coronacrisis zo’n grote aantrekkingskracht op ons heeft. Vanaf het moment dat Nederlanders begin mei weer voorzichtig de deur uitgingen, was het druk in onze tuincentra. Ik las dat in de Verenigde Staten gewapende conservatieven de straat opgingen voor, onder andere, het recht om weer te tuinieren. ‘Tuinieren is essentieel!’ riep iemand vanuit een pick-up truck. Ik ben het zelden met zulke lieden eens, maar daar hebben ze misschien een punt.

Stuart-Smith betoogt in haar boek dat tuinieren een psychologische activiteit is: we wroeten, zaaien en snoeien niet alleen met onze handen, maar ook in ons hoofd. Een tuin is niet alleen een toevluchtsoord, ‘maar schenkt je ook de rust en stilte om je eigen gedachten te kunnen horen. Hoe meer je opgaat in het met je handen werken, hoe meer innerlijke vrijheid je krijgt om je gevoelens te ordenen en te verwerken.’

Dat is precies waarom ik de tuin in ben gevlucht. Sinds mijn vorige column is mijn opa overleden aan corona en ik ben zo druk met het regelen van de uitvaart dat mijn hoofd is gevuld met chaotische gedachtesmurrie over wat er nog gedaan moet worden. Een uurtje in de tuin en ik voel me kalm; nu merk ik pas hoe moe ik ben, en hoe verdrietig. Hoe rouw een soort heimwee is, alleen niet naar je huis, maar naar iemand bij wie je je ooit thuis hebt gevoeld.

Gelukkig geven planten er niet om als je een beetje op ze huilt. Zeker de dode niet, want heel passend bleek in mijn tuin ook van alles gestorven te zijn, zoals de margrieten die ik pasgeleden liefdevol had verplaatst, maar die inmiddels zijn kaalgevreten door klootslakken. Of het appelboompje dat de geest gaf na ruim een jaar door een buurkat als pispaaltje te zijn gebruikt.

Ik zet de zaag erin, maar de dode takken doen me ongewild denken aan die verschrikkelijke metafoor van Marianne Zwagerman in de Telegraaf, over de natuur die ‘dingen zelf regelt en af en toe een virus over de aarde jaagt om het dorre hout te kappen’. Dat gaat ook over mijn opa, denk ik steeds maar: een demente man met diabetes en een hartkwaal in een verpleeghuis. ‘Dor hout.’

Hoe ga je om met een wereld waarin er mispunten bestaan die het niet zo erg vinden dat mensen als mijn opa doodgaan? Een wereld, ook, waarin het personeel in verpleeghuizen wekenlang bewust genegeerd werd bij de verdeling van mondkapjes, waarin ze lange tijd met opzet niet werden getest en waarin ze dus ongewild hun eigen bewoners hebben besmet. Waarin beleidsmakers de levens van mensen in verpleeghuizen goedkoop hebben gemaakt.

Ik weet het even niet. En dus heb ik me afgezonderd. Ik poot jonge plantjes tegen de rouw en maak stekjes tegen het verdriet; nieuw leven tegen de dood. ‘Als er geen verlies bestond, zou het ons ontbreken aan scheppingsdrang’, schrijft Stuart-Smith. Op de plek waar de gerooide appelboom en margrieten stonden, blijken een paar stukjes vochtige, zwarte aarde over te blijven, ideaal om kaardenbollen en korenbloemen te zaaien.

Dat is geen metafoor voor de samenleving, wil ik benadrukken. Het is gewoon een simpele troost in verdrietige tijden.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Een van mijn lievelingsboeken begint met de wraak van de natuur. In Kinderen van Moeder Aarde laat Thea Beckman na een verwoestende wereldwijde kernoorlog een gedeelte van Alaska afscheuren en in zee zinken, het Japanse eiland Honshu in tweeën splijten, meren leeglopen en stuwdammen bezwijken. ‘Niemand van de nog levenden begreep waar die enorme vloedgolven, aardbevingen, vulkaanuitbarstingen en alles verwoestende tornado’s vandaan kwamen. Weinig mensen kregen ook de tijd erover na te denken. Moeder Aarde had Haar evenwicht verloren.’

De natuur die uit balans raakt en terugslaat: dat idee is weer in zwang sinds de uitbraak van het nieuwe coronavirus, al komen de klappen nu in de vorm van een Plaag in plaats van Hellevuur en Zondvloed. Inger Andersen, directeur van het VN-milieuprogramma, noemde de pandemie een ‘waarschuwingsschot’ en zei dat de natuur ‘ons een boodschap stuurt’. De Paus stelde tijdens een interview dat we onvoldoende hebben gereageerd op eerdere catastrofes, zoals de bosbranden in Australië en smeltende gletsjers. ‘Ik weet niet of dit de wraak van de natuur is, maar dit zijn zeker reacties van de natuur.’ Filosoof Damiaan Denys opperde in Trouw: ‘Het [coronavirus] is een gezonde correctie op onze megalomane levensstijl, een tik van de Schepper, de natuurwet, een homeostase’. De Italiaanse schrijver Sandro Veronesi zei in De Standaard dat het haast lijkt ‘alsof het coronavirus de antilichamen vormt van de aarde, die nu op de mens worden afgevuurd, omdat de mens nutteloos en zelfs schadelijk is voor de planeet.’

Voor het punt van Zijne Pauselijke Supermegaheiligheid, dat het virus een reactie van de natuur is, wel wat te zeggen. Overal ter wereld dringen mensen het leefgebied van wilde dieren binnen. Daardoor is er meer contact tussen ons en die dieren, en meer contact geeft een grotere kans op de overdracht van nare ziektes, zeker als we de dieren in kwestie ook nog oppeuzelen.

Maar de natuur die waarschuwingsschoten afvuurt? Die virussen inzet als haar antilichamen? De natuur als wraakgodin, die de mensheid mores leert voor aangedaan leed? Terwijl ik tijdens het paasweekend in Moeder Aarde sta te wroeten om een pol margrieten te verplaatsen, komt dat idee me steeds vreemder voor. De zon schijnt. De krentenboom bloeit. Een regenworm kruipt over mijn hand. Ik kan er moeilijk een bestraffende macht in zien.

Uiteraard is natuur meer dan bloesem en vochtige aarde. Er is ook bloeddorst, strijd, worsteling; er zijn parasieten en plagen; er is dood en verrotting en bederf. Maar is de natuur wraakzuchtig? Is ze wreed?

Ik moet denken aan een essay uit 1918 van de toen zeer beroemde natuurschrijver John Burroughs over precies die vraag. We noemen de natuur misschien wreed, overpeinst hij, omdat ons lot haar zo onverschillig laat. We nemen die apathie te persoonlijk, we zien onszelf erin. Als wij zo volstrekt onbetrokken zouden zijn, dan zou dat zeker wreed zijn. Maar we moeten de natuur niet zo vermenselijken. ‘Vuur en overstromingen veroorzaken pijn en dood’, schrijft Burroughs, ‘de zwaartekracht zal ons net zo snel verpletteren als in leven houden, maar deze krachten zijn niet wreed, want er is geen wens om lijden te veroorzaken; ze zijn deel van een systeem van dingen waar ons leven en welzijn van afhankelijk is.’

Moeder Aarde is niet wreed, ze is amoreel; rechtvaardigheid is in de natuur een betekenisloos begrip. Wat wreed is, is het coronavirus neerzetten als een verdiende straf of waarschuwing. Wat wreed is, is weten dat de pandemie vooral de kwetsbaren treft, en dan toch suggereren dat ze een zekere gerechtigheid kent. Spreken over ‘een gezonde correctie’ – dat is wreed.

Misschien is het voor sommigen een bijna onverdraaglijke gedachte: dit overkwam ons gewoon. Ons lijden en afzien heeft wellicht een oorzaak, maar er was geen reden, geen bedoeling, geen boodschap, geen straf. Enkel pech en onverschilligheid.

Zelf vind ik juist troost in die onverschilligheid. Hoe in de natuur alles gewoon doorgaat, terwijl onze mensenlevens stil lijken te staan. Hoe er een parallelle wereld is waarin een lockdown niets betekent, die zich niets aantrekt van modellen, ic-capaciteit of persconferenties; zelfs niet van onze stille wanhoop, angst en eenzaamheid; niet van onze rouw. De madeliefjes bloeien in het gras, de hommels proberen nog één keer of ze toch niet dwars door het raam heen kunnen vliegen, de mezen zingen in het oranjeroze avondlicht. Hier bestaat geen wraak, alleen een wilde, ontembare drang om te leven.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Ons Hof van Eden. Zo omschrijft Trisha Kehaulani Watson-Sproat de berg Maunakea in een artikel op Vox.com. Hier vond volgens de Hawaiiaanse mythologie de schepping van de wereld plaats toen de Aardmoeder, Papahānaumoku, en de Luchtvader, Wākea, elkaar ontmoetten. Dat maakt de berg een heilige plek. Een heilige plek met twaalf telescopen erop, en plannen voor nog een nieuwe. Een monstertelescoop moet er komen, met een koepel zo hoog als een gebouw van achttien verdiepingen.

Veel oorspronkelijke bewoners van Hawaii reageren daarop zoals ik me voorstel dat christenen zouden reageren als iemand een telescoop in het Paradijs zou willen neerzetten: ze zijn niet zo in hun nopjes. Dus protesteren ze, vreedzaam: met blokkades, tentenkampen en rechtszaken.

Het beeld bestaat dat hier gaat om een conflict tussen wetenschap en cultuur, schrijft Watson-Sproat, die net als haar voorouders is geboren en getogen op O’ahu. Maar dat is niet juist. De actievoerders hebben geen probleem met telescopen. Ze willen ze alleen niet op hun berg.

Het is meer een conflict tussen twee manieren van kijken naar de wereld. Er is de neokoloniale, kapitalistische, westerse blik, die Maunakea ziet als uitgelezen plek om naar het heelal te turen, want er is weinig licht- en luchtvervuiling, puik weer, en er is Amerikaans geld voor. Bovendien staan er geen historisch belangrijke gebouwen op de berg, dus wat is het probleem?

En dan is er de blik van de oorspronkelijke bewoners, die niet alleen nog steeds gerechtvaardigd boos zijn over landonteigening en culturele onderdrukking door de Amerikaanse koloniale macht, maar voor wie ook, aldus Watson-Sproat, ‘de spirituele en culturele betekenis van Maunakea intrinsiek verbonden is met het majestueuze landschap.’ Diep verstrengeld met de Hawaiiaanse cultuur is een liefde voor het land, aloha ’āina. Zorg en verbondenheid met het land en de natuur is deel van de identiteit. (Zaken die, zo merken de actievoerders op, niet in bijzonder goede handen zijn bij het telescoopgebeuren op Maunakea. Als sinds 1998 verschijnen er rapporten over hoe het natuurbeheer van de academici op de bergtop te wensen overlaat.)

Maunakea is niet de enige plek waar deze wereldbeelden botsen. In de Groene Amsterdammer stond een interview met Norka Pareja Ortiz en Celia Umenza; inheemse activisten uit Colombia die met gevaar voor eigen leven opkomen voor mensenrechten en de natuur. Bedrijven – mijnen, plantages – nemen grond in, verwoesten het, en gaan op zoek naar nieuw land. Hun oog valt dan al snel op het land waar nu inheemse mensen wonen. ‘Wij gaan goed met onze territoria om, waardoor ze rijk en vruchtbaar zijn’, zegt Ortiz. Dat komt omdat ze zich innig verbonden voelen met alles om hen heen, en er dus voor zorgen: de natuur, het water, de lucht, de grond. Maar, zegt Umenza, ‘volgens de overheid dragen wij niets bij aan de economie van het land. We hebben geen bedrijven, dus mogen we wel dood als we moeilijk doen.’

Bij nader inzien is ‘botsen’ hiervoor niet het goede woord. Accurater is: het kapitalistische wereldbeeld walst met geweld over de levens van inheemse volken heen. En ook dat is niet exclusief voor Colombia en Maunakea. In hun boek A history of the world in seven cheap things schrijven hoogleraren Jason Moore en Raj Patel hoe onder het kapitalisme zowel natuur als veel mensenlevens goedkoop zijn. Kapitalisme is niet alleen een economisch systeem, stellen zij, maar ook een manier waarop de relatie tussen mensen en de rest van de natuur is georganiseerd. En wel als volgt: in het kapitalisme is alleen dat van waarde dat je kunt tellen in geld. Natuur is daarom iets om te gebruiken; om zo weinig mogelijk in te investeren en zo veel mogelijk winst uit te trekken. En dat geldt ook voor veel mensen; zeker voor oorspronkelijke bewoners of mensen die wonen in (voormalige) koloniën.

We zien kapitalisme als noodzakelijk en onvermijdelijk, schrijven de hoogleraren, maar in feite is het in crisis omdat het goedkoop maken van natuur en levens altijd een strijd is. Het leven vecht namelijk terug: grond raakt uitgeput, dieren sterven uit, mensen staan op voor hun rechten en hun land.

Umenza zegt: mensen van buiten denken dat ze alles kunnen kopen. ‘Maar wat als het water op is? Wat als het land kapotgemaakt wordt? Wat als de zon door brandlucht niet meer te zien is?’

Dan zouden we vast willen dat we, in ons kapitalistische westen, meer aloha ’āina hadden gehad. Meer liefde voor het land. Voordat het te laat was.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

De sierkers in mijn tuin heeft dikke knoppen, en dat zit me dwars. Uit mijn slaapkamerraam zie ik de opgevouwen suikerspinbloesem aandringen. Geef me nog twee warme dagen, lijken de knoppen te zeggen, en ik ontplooi mezelf.

Het is te vroeg, zou ik terugkaatsen als het zin had om met bomen te praten. Misschien komt er nog flinke vorst en dan vriezen je knoppen kapot. Of, erger nog, de kou blijft uit. En dan heb jij met je roze blaadjes eigenwijs het begin van de lente gemarkeerd in februari in plaats van in april.

De natuur is van slag, las ik. Boswachters zien het klein hoefblad in bloei staan, en de narcissen en het gras. Arctische wintervogels blijven weg. Van de leg door het veranderende klimaat, is de conclusie. Dat ben ik ook. Want we mogen als moderne mensen dan ver verwijderd lijken van de natuur, met onze centrale verwarming, magnetrons en Netflix, als je bent opgegroeid in een klimaat met seizoenen zitten ze toch in je bloed. Er bestaat een haast lichamelijke verwachting over hoe de wereld buiten in een bepaalde tijd van het jaar aan moet voelen.

Wanneer die verwachting niet uitkomt, leidt dat tot onbehagen. Ik heb mijn muts nog niet hoeven dragen, er was geen sneeuw, geen ijs op de vijver; iets is loos. Unheimisch, dat is misschien het beste woord. Dit seizoen, deze ‘winter’, voelt niet helemaal als mijn Heim, mijn thuis.

Zadie Smith schrijft in haar essay Klaagzang om de veranderde seizoenen: ‘Het is pijnlijk om terug te denken aan vroeger. .. Toen je op weg naar school de rijp op de hulstbessen bewonderde. .. Hele sportvelden die kraakten onder je schoenen.’ Het is een hartzeer waar we nog maar weinig woorden voor hebben, stelt ze. ‘Voor de huidige klimaatverandering zijn allerlei wetenschappelijke en ideologische termen, maar nauwelijks huiselijke. Is dat verrassend? Mensen die in rouw zijn, evenals mensen die zich schamen en generen, drukken zich meestal uit in eufemismen. Het droefgeestigste eufemisme: ‘het nieuwe normaal’.

Is deze non-winter het nieuwe normaal? Misschien is het nog triester dan dat. ‘Een nieuw normaal klinkt alsof we in een nieuwe toestand zijn beland en daar zullen blijven’, zei klimaatwetenschapper Michael Mann na extreme bosbranden in Californië. ‘Maar als we fossiele brandstoffen blijven verbranden en koolstofvervuiling in de atmosfeer brengen, zal de opwarming van het aardoppervlak gewoon doorgaan.’ Er is geen nieuw normaal; het wordt nog erger.

Ik zal niet te apocalyptisch doen. Dit is uiteraard niet het einde van de wereld. Maar wel het einde van een wereld. Een wereld waar ik op gesteld ben. Een wereld met Elfstedentochten, en kinderen op sleetjes, en ochtenden waarop alle bomen in het vroege zonlicht glinsteren van de rijp, alsof er die nacht elfenstof is gestrooid, waardoor je doodnormale omgeving ineens een plek vol magie is geworden.

Het is goed om bij zo’n einde iets bij te voelen, denk ik. Frustratie, woede, rouw, angst, wanhoop, alles tegelijk. Klimaatpijn.

Natuurlijk doen feiten er ook toe. Het is belangrijk om van de wetenschapsredactie te horen dat duizenden onderzoeken ‘een veel somberder beeld van klimaatverandering schetsen dan gerechtvaardigd is.’ We stevenen nog steeds af op een rampzalige klimaatcrisis, edoch minder catastrofaal dan soms werd voorgesteld. Waarvan akte.

Maar we praten niet voor niets over harde feiten, niet over zachte, troostrijke, rechtvaardige of stimulerende feiten. Als feiten tot daden zouden aansporen zoals gevoelens dat kunnen, hadden we dan niet allang een beter klimaatbeleid gehad? Zoals Marcia Luyten schreef in haar column: ‘Een ramp die zich in afkortingen en kengetallen afkondigt, laat zich makkelijk negeren.’ En bagatelliseren, wil ik toevoegen. Dat gaat onze leiders nog te goed af. Wellicht omdat ze er weinig bij voelen? Luyten schreef ook over premier Rutte, die gevraagd werd of hij last had van vliegschaamte. Hij lachte: ‘Vliegschaamte? Wat erg! Jongens, geniet toch van je leven.’

Misschien is het tijd dat politici voelen wat wij voelen. Vergeet niet hoe vaak vooruitgang al werd afgedwongen door emoties, door de woede en onvrede van het volk. Of hoe gevoelig onze machthebbers zijn voor boze burgers met bezorgde onderbuiken. Dus: wees bang, wees verdrietig, wees kwaad. Gebruik je klimaatpijn als brandstof. Denk aan Audre Lorde: ‘Woede is geladen met informatie en energie.’ Laat je stem horen, demonstreer, schrijf, schreeuw, voer actie, rebelleer. Voel iets. Doe iets. Maar blijf in vredesnaam niet onverschillig. Dit is onze wereld. Ons enige thuis.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Eigenlijk ben ik een beer, denk ik. Wanneer de dagen zo kort zijn dat het zachte licht van de opkomende zon vrijwel naadloos overgaat in die van de ondergaande, overvalt me de drang om me terug te trekken. Ik verlang naar een warm hol, waarin ik dommelend de wereld aan me voorbij kan laten gaan tot het weer lente is. Laat mij maar slapen.

Jaloers lees ik over dieren die aan winterslaap doen. De Europese grondeekhoorn, zo meldt een artikel op Kennislink, slaapt acht maanden – dat vind ik persoonlijk dan weer een tikkie gortig, maar elk zoogdier haar meug – en laat daarbij de temperatuur van haar binnenste zakken tot ver onder de tien graden, soms zelfs tot onder het vriespunt. Dat doet ze om haar kleine eekhoornbreintje te beschermen tegen de ophoping van schadelijke eiwitten.

Beren blijken geen winterslaap te houden, maar een winterrust. Ze worden soms eventjes wakker, en hun temperatuur daalt slechts tot een graad of dertig: een berenlijf is veel te groot om veilig tot bijna nul graden te laten afkoelen. En terwijl beren liggen te tukken, recyclet hun lijf urine en proteïnen, zodat ze niet te veel spiermassa kwijtraken en niet in hun eigen berenplas liggen. Superhandig. Wil ik ook.

In de hersenen van een beer zitten kalendercellen, in een dun laagje om het steeltje van de hypofyse heen, die haar vertellen wanneer het tijd is om te slapen en weer wakker te worden. Volgens bioloog Shona Wood hebben mensen een vergelijkbare structuur. Misschien verklaart dat waarom we in Nederland elk jaar met z’n honderdduizenden de winterblues krijgen. Ik ben niet de enige die liever in een hol zou kruipen.

Helaas gaat het leven in december gewoon door. De bank heeft geen hypofysesteeltje dat haar influistert dat het prima is om de hypotheek even te vergeten, mijn opdrachtgevers hebben geen kalendercellen die zeggen dat het oké is om door deadlines heen te dromen.

Dus hang en wurg ik, net als zoveel anderen. Op zonnige dagen fantaseer ik verlangend over een geestelijk luilekkerland waar elke vorm van stress op magische wijze van mijn schouders wordt gehaald en vervangen wordt door warme chocolademelk met slagroom. Op bewolkte dagen weet ik zeker dat het niet goed komt: niets zal nog vanzelf gaan, ik deug nergens voor, het wordt nooit meer lente.

Er is teveel van alles, en te weinig winterslaap. Ik moet denken aan een gedicht van de Pools-Amerikaanse schrijver Czesław Miłosz: ‘The bright side of the planet moves toward darkness / And the cities are falling asleep, each in its hour / And for me, now as then, it is too much. / There is too much world.’

Er is teveel wereld.

Waar ik normaal bruis van hoop en vuur en het verlangen naar een betere samenleving verlaat elke vorm van strijdbaarheid mijn lichaam, om vervangen te worden door een allesoverstemmende wens om van onder een warm dekbed oude afleveringen van Inspector Morse te herkijken, omdat dat de enige manier lijkt om mijn brein ervan te overtuigen dat ook dit zal overgaan.

Er is teveel wereld, maar hoe kom je aan minder? Er gaapt een kloof tussen wat ik moet en wat ik eigenlijk kan hebben. Wat ik moet: naar de tandarts. Wat ik aankan: een kop thee zetten en daar mijn handen omheen vrouwen. Wat ik moet: kerstdiners voorbereiden. Wat ik aankan: toetjes testen. Wat ik moet: overleggen met het verpleeghuis van mijn opa, die niet meer weet wie ik ben. Wat ik aankan: alle Harry Potter-boeken opnieuw lezen.

Elk jaar kom ik dicht bij het punt waarop ik me overgeef aan het donker. Morgen laat ik alle ballen die ik in de lucht heb vallen, zeg ik tegen mezelf. Ik maak van de bank mijn hol, en omring me met wol, die ik brei tot een trui die groot genoeg is om in te verdwijnen, zodat niemand ziet dat ik stiekem toch ben gaan slapen.

Maar ik doe het niet. In plaats daarvan tel ik af. Want zondag 22 december is het zover: dan keert de zon. Elke dag wordt weer een beetje lichter; het voelt als heuvelaf lopen voor de ziel. En ik zou durven zweren: als je de dag na midwinter buiten op je achterpoten gaat staan, en je steekt je snuit in de lucht, dan ruik je de lente.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Misschien hadden wij ook op trekkers moeten komen, dacht ik dinsdag toen ik zag hoeveel aandacht er was voor het protest van de boeren op het Malieveld. Ze waren boos, begreep ik, omdat ze benoemd zijn als onderdeel van een probleem dat ze liever niet willen helpen oplossen. We hebben helemaal niet veel te veel vee in ons land, vinden de boeren, en die uitstoot van stikstof en CO2 besparen jullie maar ergens anders. Wij hebben het al moeilijk genoeg; waardeer ons. Ze kregen steunbetuigingen op de radio, lange journaalitems, toegesnelde fractievoorzitters, toezeggingen van de minister. Niet te negeren, zei een verslaggever, het heeft indruk gemaakt.

Zoveel warme aandacht was er niet voor de 35.000 klimaatstakers die afgelopen vrijdag door Den Haag liepen. We waren onderdeel van een wereldwijde betoging: ruim zeven miljoen mensen gingen de straat op voor een rechtvaardiger klimaatbeleid. In plaats van trekkers hadden we borden bij ons, zelf gemaakt van oude dozen.

‘Heb lief, heb lef’, las ik op een van die borden. ‘Love your mother’, stond er op een andere; de ‘o’ van ‘mother’ was vervangen door een getekende aardbol. Het deed me denken aan een stuk van Rebecca Solnit in The Guardian. De klimaatbeweging baseert zich op wetenschap, schrijft ze. Maar er is een diepere drijfveer, ‘een erkenning van de prachtige samenhang tussen al het leven en de systemen – het weer, water, grond, seizoenen, de zuurgraad van de oceanen – waarvan dat leven afhankelijk is.’ Alles is verbonden, en die ecologische verbondenheid bevat een diepe schoonheid. Dat is wat klimaatactivisten willen beschermen: die vervlechting van leven. En dat, stelt Solnit, is een uiting van liefde.

We zijn verbonden, niet alleen met al het leven, maar ook met de aarde zelf. In de New Scientist las ik over het gebied in Oost-Afrika waar homo sapiens is ontstaan; de kraamkamer van onze soort. Hier heerste een uniek klimaat waardoor de beschikbaarheid van water en voedsel snel fluctueerde, zelfs binnen een generatie. Dat vereiste een groot aanpassingsvermogen van onze voorouders. Wetenschappers denken dat dit heeft bijgedragen aan de evolutie van ons intelligente brein. Die slimheid stelde ons vervolgens in staat om de wereld te ontdekken, maar het was weer de aarde die de volgende stap mogelijk maakte: na de laatste ijstijd kwam het klimaat in een lange stabiele periode, wat ideaal was voor de opkomst van de landbouw. Het is pas nu, vanwege de door de mens veroorzaakte opwarming, dat die stabiliteit in gevaar komt. Zowel grote droogtes als overstromingen dreigen en kunnen de landbouw ernstig ontwrichten, concludeert het artikel. Als ik een boer was, zou dat me meer zorgen baren dan een gebrek aan waardering.

We zijn verbonden, niet alleen met de aarde en het klimaat, maar ook met elkaar. Veel mensen buiten de westerse wereld leven al met de ontwrichting die volgt uit hoe we met de aarde omgaan. Terwijl vorige maand de Amazone brandde, schreef Kayapó-leider Raonie Metuktire een opiniestuk namens de mensen die al eeuwen in dat regenwoud wonen. Hij vroeg: waarom verbranden jullie, buitenstaanders, onze bomen? Waarom vervangen jullie het bos dat ons alles geeft door enkel soja voor vee? Ik snap dat sommigen hier rijk van worden, maar wat heb je daaraan als het land sterft? ‘In de Kayapó-taal noemen we jullie geld piu caprim, droevige bladeren, omdat het dood en nutteloos is, en alleen schade en verdriet brengt.’

We zijn verbonden met de aarde, met alles, iedereen. En natuurlijk zijn we ook verbonden met onze boeren. Ik kom van het platteland; ik weet waar ons eten vandaan komt. Maar feit is dat we veel te veel vee hebben, en dat het klimaat, het milieu en mensen als Metuktire die last niet langer kunnen dragen.

Als boer heb je geen recht om je verantwoordelijkheid hiervoor te negeren, alleen omdat de prijs voor die last zal worden betaald door mensen ver weg of in de toekomst. Je hebt geen recht om de opwarming van de aarde weg te zetten als ‘klimaathysterie’, alleen omdat dit probleem je nu even niet goed uitkomt. Je hebt geen recht om oplossingen voor de klimaatcrisis te weigeren, alleen omdat je jouw zorgen over je omzet belangrijker vindt dan het beschermen van leven.

Juist boeren zouden moeten weten dat je geld niet kunt eten.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.