dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Een zwangere vrouw een medicijn geven dat niet goed is getest en mogelijk gevaar oplevert voor de ongeboren baby. Ondenkbaar in het Nederland van nu? Toch gebeurt het.

Stel, er zou een pil bestaan die kan zorgen dat meisjes met normale geslachtsdelen worden geboren. Clitoris niet te groot, schaamlipjes keurig schaamlipvormig. Maar: de pil is nog niet goed getest, en om te werken moet je haar aan zwangere vrouwen geven. De werkzame stof steekt de placenta over, en kan zo in de foetus de klus klaren.

Nou, die pil bestaat. Het bevat een middel dat dexamethason heet, en artsen schrijven het al ruim dertig jaar voor aan moeders die mogelijk in verwachting zijn van een dochter met AGS, wat staat voor ‘adrenogenitaal syndroom’. AGS is een zeldzame aangeboren aandoening; er worden in ons land elk jaar zo’n vijftien tot twintig baby’s mee geboren. De ziekte is ook erfelijk, wat betekent dat moeders die al een kind met AGS hebben vanaf het moment dat ze weten dat ze zwanger zijn ook weten dat hun volgende kind het misschien ook heeft. De hielprik screent erop, want het is een ernstige aandoening. Zo zijn de bijnieren niet goed in staat zijn om het stresshormoon cortisol aan te maken – iets dat, indien onbehandeld, levensbedreigend kan zijn.

Daarnaast is AGS voor meisjes vaak ook een intersekse-variatie; zij worden geboren met vermannelijkte geslachtsdelen. Soms is alleen hun clitoris groter dan gemiddeld, soms zijn ook de schaamlippen deels of helemaal samengegroeid, en een enkele keer wordt zo’n meisje met AGS aangezien voor een jongen. Prenatale dexamethason lost dat eerste probleem met de stresshormonen niet op, maar helpt wel die vermannelijking (artsen noemen het ‘virilisatie’) tegen te gaan. Het middel geneest dus niet de ziekte, maar zorgt voor een meer doorsnee meisjesonderkant. Soms voorkomt dat laatste allerlei medische problemen, maar vaker is het een puur cosmetische ingreep. In een slecht onderzochte pil. Voor foetussen.

Het verhaal van dexamethason is geen verhaal over boosaardige farmaceutische monsterbedrijven die proberen winst te maken over de ruggen van ongeboren meisjesbaby’s. Er is ook geen complot. Het is een verhaal dat gaat over het taboe op kinderen die niet keurig in de hokjes ‘jongen’ of ‘meisje’ passen, over ongeruste ouders, over beroerde alternatieven, over slecht onderzoek, en over artsen met de beste bedoelingen. En het is een verhaal over hoe in de medische wereld anno 2016 – zo’n veertig jaar na het DES-schandaal, waarbij wereldwijd miljoenen zwangere vrouwen medicijnen slikten die hun dochters een verhoogd risico op kanker gaven – het toezicht op de veiligheid van ongeboren kinderen die geneesmiddelen binnenkrijgen nog steeds gebrekkig is.

=

Dit verhaal begint in Frankrijk, in 1984. Twee artsen van het Hôpital Debrousse in Lyon vinden een moeder bereid om mee te doen aan een experiment met ongewisse afloop. De vrouw is in verwachting van haar tweede kind. Haar eerste heeft een hevige vorm van AGS; bij de geboorte dachten ze eerst dat het kind een jongetje was. Gedurende haar zwangerschaps slikt ze trouw haar dexamethason. Na negen maanden baart ze een dochter, met AGS, maar – in tegenstelling tot haar zus – met een meisjesachtig onderstel. Hoewel de Franse artsen toegeven dat de mate van virilisatie tussen zussen van nature weleens wil variëren, en dat één zwaluw dus nog geen zomer maakt, publiceren ze de casus in een veelgelezen vakblad. De toon is optimistisch: ‘De resultaten lijken ons bemoedigend. … Het is gemakkelijk en goedkoop, en er zijn geen misvormingen geobserveerd.’

Dat ‘geen misvormingen’ zal voor de artsen een opluchting zijn geweest. In proefdieronderzoek bleek namelijk dat medicijnen uit de dexamethasonfamilie met enige regelmaat aangeboren afwijkingen veroorzaakten bij babydieren, zoals een gespleten lip en verhemelte. Het ontbreken van zulke misvormingen geeft de Franse artsen, en hun Europese en Noord-Amerikaanse collega’s, het idee dat dexamethason niet alleen een effectief maar ook een veilig middel is.

Vanaf dat moment wordt dexamethason snel populair. Uit wetenschappelijke artikelen blijkt dat artsen het middel een jaar later al voorschrijven aan de eerste zwangere vrouwen. Eerst nog alleen binnen de context van een experiment, zoals in Lyon, met ethische commissies en uitgebreide toestemmingsformulieren, maar al snel ook gewoon off-label (dus zonder dat het officieel is goedgekeurd), als receptje in de spreekkamer. Er verschijnen kleine en slecht uitgevoerde maar desalniettemin enthousiaste studies van behandelend artsen die vaststellen dat dexamethason inderdaad vermannelijking voorkomt of sterk verminderd. Zorg over of onderzoek naar de veiligheid is er nauwelijks; artsen denken dat de dosis te laag is om bijwerkingen te veroorzaken.

Uit een artikel in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde uit 1992 blijkt dat dexamethasongebruik dan ook hier al behoorlijk ingeburgerd raakt. In 2001 vraagt de Europese Vereniging van Kinderendocrinologen aan haar leden hoe zij met AGS omgaan. Dexamethason blijkt inmiddels een standaardbehandeling.

Maar is het wel zo veilig? In binnen- en buitenland duiken verhalen op van moeders die dexamethason slikten en die ‘rare dingen’ zien bij hun kinderen. De Amerikaanse moeder Jenny Westphal heeft een dochter met allerlei mysterieuze gezondheidsproblemen die je normaliter niet tegenkomt bij kinderen met AGS. Zo kampt het meisje vanaf de geboorte eetstoornissen; kinderen die dat hebben willen bijvoorbeeld niet drinken of eten, of kokhalzen veel, en krijgen daardoor ondergewicht of een voedingsstoffentekort. ‘Niemand had me hiervoor gewaarschuwd’, zegt Westphal tegen het tijdschrift Time. En ook in Nederland zijn er ouders met zorgen. Moeder Annelies meldt zich op de website ziekenhuis.nl: haar dochter van zes is hyperactief (ook niet typisch bij AGS), net zoals zij was terwijl ze tijdens haar zwangerschap dexamethason slikte. ‘Toen is ons nooit iets vertelt van bijwerkingen.’

=

Je zou denken dat foetussen, zeker na het DES-schandaal, qua veiligheid de best beschermde groep in medicijnland zouden zijn. Je zou ook denken dat artsen een middel dat is bedoeld om in te grijpen op de ontwikkeling van een foetus met argusogen bekijken. Is het dan niet vreemd dat prenatale dexamethason zonder degelijk onderzoek toch zo snel populair werd?

Hedi Claahsen, kinderarts aan het Radboud UMC en expert op het gebied van AGS, vindt van niet. ‘Je moet dit in historische context zien. In de jaren tachtig werd een onduidelijk genitaal bij een meisje met AGS als heel erg ingrijpend ervaren.’ Dat had twee redenen. De eerste: in die tijd was alles wat met interseks te maken had nog omgeven door stigma, schaamte en taboe. Alice Dreger, een Amerikaanse wetenschapshistoricus en bio-ethicus die jaren onderzoek heeft gedaan naar dexamethason en AGS, windt er geen doekjes om: ‘Historisch gezien was de houding dat deze meisjes freaks waren.’ Niet alleen omdat hun geslachtsdelen niet standaard waren, voegt ze eraan toe, maar ook omdat al bekend was dat meisjes met AGS vaker lesbisch of transgender bleken te zijn. Als freak opgroeien, dat was een lot dat veel artsen en uiteraard de ouders de kleintjes graag wilden besparen.

De tweede reden: vóór dexamethason kon alleen iets aan vermannelijkte geslachtsdelen worden gedaan door middel van een operatie. Soms was dit gewoon nodig, bijvoorbeeld omdat anders het menstruatiebloed niet naar buiten zou kunnen. Maar regelmatig waren het ook cosmetische ingrepen, meer ingegeven door het taboe van een grote clitoris dan door medische noodzaak. Het waren in de jaren tachtig en negentig bovendien nog nare, zware ingrepen, die vanwege al die schaamte al snel na de geboorte plaatsvonden, en waarbij chirurgen veel of zelfs bijna al het clitorisweefsel weghaalden. De meisjes hielden er vaak levenslang problemen aan over. Als een pil dat kon voorkomen, dan is het begrijpelijk dat artsen en ouders de behandeling al vlug omarmden.

Claahsen: ‘Je moet je voorstellen, dat was een sensatie, dat het überhaupt lukte om die virilisatie tegen te gaan. Die kinderen hadden een vrijwel normaal geslacht, konden normaal door het leven gaan. En op dat moment zijn er bij de geboorte dus geen grote afwijkingen aan het licht gekomen. Pas later gingen mensen kritische vragen stellen.’

=

Bovendien, nog los van deze voordelen en vooroordelen, had dexamethason als behandeling momentum gekregen. Dat was onder andere te danken aan de vooraanstaande New Yorkse kinderarts Maria New. Al snel na de Franse casus vraagt ze subsidie aan bij de Amerikaanse National Institutes of Health (NIH) om dexamethason verder te onderzoeken op effectiviteit en veiligheid voor de foetus. Ze wordt dé expert op dit gebied, maar Dreger is kritisch: ‘New zegt in haar subsidieaanvragen tegen de NIH dat ze niet weet of dexamethason veilig is, maar terwijl haar onderzoek naar de bijwerkingen nog loopt, begint ze ouders en collega’s al te vertellen dat het middel absoluut veilig is voor moeder en kind.’ Uit Dregers onderzoek blijkt bovendien dat veel zwangere vrouwen die van New dexamethason kregen niet wisten dat ze meededen in een mogelijk riskant experiment. ‘Dat is zo onethisch dat ik er met mijn verstand niet bijkan.’

En New vertelt ouders niet alleen dat het veilig is; ze houdt hen ook voor dat ze met dexametashon van hun ongeboren AGS-dochters normale meisjes kan maken – niet alleen van onderen, maar ook in de bovenkamer. In haar boek Galileo’s middle finger citeert Dreger uit een video-opname waarop te zien is hoe New een groep ouders toespreekt over AGS. Op het scherm naast New staat een foto van een meisje met een grote clitoris en samengegroeide schaamlippen. ‘De uitdaging hier is … om te zien wat gedaan kan worden om in deze baby het normale vrouwelijke uiterlijk te herstellen, zodat haar ouders haar als meisje aan de wereld kunnen voorstellen, zodat ze uiteindelijk iemands echtgenote wordt, een normaal seksuele ontwikkeling heeft, en een moeder wordt.’ Eerst was daar nog een operatie voor nodig, zegt ze, maar nu kan dit met dexamethason.

Een paar jaar later schrijft ze in een paper over hoe meisjes met AGS gemiddeld genomen vaker lesbisch zijn en minder belangstelling hebben voor het moederschap, en hoe ze verwacht ‘dat prenatale dexamethason deze goed gedocumenteerde gedragsmatige vermannelijking zal verminderen.’ Het leidt tot een relletje in de Verenigde Staten: ‘Arts schrijft anti-lesbo-pil voor’. Eén van haar vaste co-auteurs laat desgevraagd weten dat het voorkomen van homoseksualiteit natuurlijk nooit het dóél is van behandeling met dexamethason. En New is in ieder geval overtuigd van haar eigen goede dexamethasonbedoelingen. ‘Ik denk dat het een van de aardigste dingen is die ik voor mijn patiënten kan doen’, zegt ze op de video tegen de ouders. (Maria New wilde ondanks herhaaldelijk verzoek niet reageren. De media-afdeling van haar werkgever, Mount Sinai Hospital, liet alleen weten dat ‘haar onderzoek voor zichzelf spreekt’.)

=

Terwijl New filosofeert over hoe meisjes met AGS dankzij dexamethason later misschien wel ‘normale’ hetero-moeders zullen worden, en iedereen vertelt hoe veilig het middel wel niet is, is er op dat moment nog stééds geen goed onderzoek naar het medicijn. Een dubbelblinde, placebo-gecontroleerde studie, de gouden standaard in geneesmiddelenonderzoek, komt er niet van: artsen vinden het ethisch niet te verantwoorden om in een trial ongeboren kinderen een mogelijk riskant middel te geven (ook al worden wereldwijd wel vele honderden kinderen blootgesteld aan precies dat medicijn). Maria New kiest er om onduidelijke redenen niet voor om haar NIH-subsidie te gebruiken voor the next best thing: een prospectieve langetermijnsstudie, waarbij je vooraf een groep kinderen selecteert waarvan sommigen het middel wel en anderen het niet krijgen, en die je dan gedurende langere tijd blijft volgen. In Zweden zijn artsen wel bezig met zo’n studie, maar omdat AGS zo’n zeldzame aandoening is, blijft hun groepje proefpersonen lange tijd te klein om uit hun wel en wee veel op te maken.

Wanneer in 2010 een overzichtsartikel verschijnt die alle goed uitgevoerde onderzoeken samen wil analyseren, blijkt de stand der wetenschap ronduit bedroevend. Slechts vier studies komen in aanmerking, en zelfs van die vier worden de auteurs van de paper niet wild enthousiast: ze merken meerdere malen op hoe laag de kwaliteit is. Zo blijken gegevens over de langetermijngevolgen van prenatale dexamethason schaars of afwezig. De artsen raken na de behandeling met vrij veel patiënten het contact kwijt, zodat ze van hen niet meer kunnen nagaan of alles nog snor gaat. De auteurs noemen expliciet het risico dat minder fraaie dexamethasonresultaten in de spreekwoordelijke bureaula zijn verdwenen. En al is er onder artsen weinig twijfel over de effectiviteit van dexamethason, zelfs dat blijkt niet volgens de regelen der kunst te zijn vastgesteld. In alle vier de geanalyseerde studies was de arts die de behandeling overzag ook de arts die de inschatting maakte in hoeverre de geslachtsdelen van het meisje met AGS inderdaad minder vermannelijkt waren. De slager keurde dus het eigen vlees.

Uit de dierproefhoek komen ondertussen verontrustende geluiden. Aap- en knaagdierfoetussen die voor de geboorte aan dexamethson zijn blootgesteld, blijken soms later in hun leven problemen te krijgen met onder meer de hersenontwikkeling, hun stresshormoonhuishouding en de hart- en bloedvaten.

Desalniettemin gaat het voorschrijven gewoon door. Claahsen: ‘Weet je, het zijn behandelingen die op een gegeven moment ingevoerd worden, en dan gewoon routinebeleid worden, waarbij je je op een gegeven moment afvraagt: wacht eventjes, hier is helemaal niet zoveel bewijs voor. En het is inderdaad wel bijzonder dat zo’n behandeling zich heeft doorgezet, in de loop der jaren, zonder goede studies. Moeten we dit wel doen? Zijn we wel goed bezig?’

=

Dan verschijnt er in 2012 een paper van dat Zweedse onderzoeksteam dat wél met zo’n prospectieve langetermijnstudie bezig was. Kinderarts Svetlana Lajic en haar collega’s van het Karolinska Institutet trekken hard aan de bel. Een groep van 43 kinderen kreeg prenataal dexamethason, en met een opvallend aantal kinderen blijkt het niet zo goed te gaan. Twee hadden een ontwikkelingsachterstand, één een waterhoofdje, een kind is zwakbegaafd, en een ander kind heeft zulke zware stemmingswisselingen dat opname noodzakelijk was. In een vervolgstudie blijkt dat de dexamethason-kinderen ook vaker last hebben van sociale angst. Lajic & co vinden dit zo verontrustend, dat ze onmiddellijk besluiten geen dexamethason meer te geven aan zwangere vrouwen. In hun artikel schrijven ze: ‘Dus totdat grotere en meer overtuigende onderzoeken zijn gepubliceerd, vinden wij het niet ethisch om met verdere behandelingen te beginnen. … We vinden het onacceptabel dat wereldwijd foetussen die risico lopen op AGS nog steeds prenataal behandeld worden met dexamethason, zonder follow-up.’

Toch is dat nu in Nederland nog steeds heel gewoon. Dat is niet omdat artsen het langdurig volgen van patiëntjes onnodig vinden: integendeel. ‘Dat is júíst belangrijk’, zegt Claahsen. ‘Als je een kind voor de geboorte behandelt, zie je daar dan op de leeftijd van tien jaar effect van? Of twintig jaar? Of dertig jaar? Denk maar eens aan DES. En daarvoor heb je cijfers nodig, registratie nodig, een goede follow-up nodig. Die is er dus niet is.’

Er zijn wel plannen om dit in Nederland beter te regelen. In een werkgroep voor AGS-screening hebben artsen recent een stevig gesprek gevoerd of het middel überhaupt nog wel voorgeschreven moest worden. Hoe bijvoorbeeld de Zweedse waarschuwing af te wegen tegen een aanzienlijk slechter uitgevoerd maar wel omvangrijker onderzoek van Maria New, waaruit geen bijwerkingen blijken?

‘In het verleden werd gezegd: ja, natuurlijk, dat doe je gewoon. Heb je longontsteking, dan ga je antibiotica pakken, een beetje zo’n houding was het vroeger ook met dexamethason’, zegt Claahsen. ‘Nu zijn we veel terughoudender.’ Behandelcentra vinden eensgezind dat artsen de ouders goed moeten voorlichten over de voordelen én de risico’s. Er is een behandelprotocol in de maak. Maar specifiek toezicht op de veiligheid van blootgestelde foetussen ontbreekt tot op de dag van vandaag. Betrokken instanties verwijzen desgevraagd naar elkaar, en naar algemene waakhonden als de Inspectie voor de Gezondheidszorg.

=

Zonder zulk specifiek toezicht kan de veiligheid van een geneesmiddel voor foetussen een probleem worden van iedereen en dus van niemand. En dat is wat Alice Dreger zorgen baart. Want juist zó kon het gebeuren dat artsen tientallen jaren zonder goed onderzoek op zak en zonder benul van de langetermijneffecten routinematig een medicijn aan ongeboren kinderen gingen geven zonder dat er iemand keihard op de rem trapte.

‘In geval van dexamethason hadden er vele systemen moeten zijn, vele lagen van bescherming, die hadden moeten voorkomen dat het ooit op deze manier werd voorgeschreven. En die bescherming faalde’, zegt Dreger. ‘Er zijn wereldwijd misschien een paar duizend mensen met AGS die dexamethason hebben gekregen, en slechts enkele tientallen daarvan wonen in Nederland. Maar als dit allemaal kon gebeuren met zwangere vrouwen en foetussen, dan suggereert dit dat de systemen die ons moeten beschermen niet werken. En dat ze opnieuw kunnen falen, mogelijk voor andere mensen, en mogelijk in veel grotere getale.’

=====

Het DES-schandaal

DES (voluit: di-ethylstilbestrol) werd in Nederland vanaf 1947 voorgeschreven aan zwangere vrouwen, in de hoop dat het een miskraam of vroeggeboorte zou voorkomen. Dat deed het niet, maar in de jaren zeventig bleek wel dat de dochters van deze vrouwen vaker dan normaal een zeldzame soort vaginakanker kregen. Ook hebben deze DES-dochters – alleen in Nederland naar schatting al 50.000 – bovengemiddeld vaak andere klachten, zoals moeite met zwanger worden. De gevolgen van DES bleken pas lange tijd na de geboorte. Daarom geldt DES als dé waarschuwing voor de gevolgen van medicijnblootstelling van foetussen, en onderstreept het de noodzaak om zulke kinderen na hun geboorte lange tijd te blijven volgen.

=

Hoe werkt dexamethason?

De bijnieren van mensen met AGS kunnen niet genoeg of zelfs geen stresshormoon cortisol aanmaken. Het brein registreert al in de baarmoeder dat er onvoldoende cortisol aanwezig is, en stuurt de bijnier een signaal dat ze wat harder moet werken. De bijnier wil dat wel, maar kan dat niet, dus gaat ze in plaats van cortisol veel testosteron maken. Dat veroorzaakt bij meisjes die vermannelijking van de geslachtsdelen. Dexamethason is een kunstmatig neefje van cortisol. Het stelt de hersenen tevreden, zodat ze de bijnier niet zo hoeven op te stoken, en zij dus op haart beurt niet zoveel testosteron aanmaakt.

=

Voor niets behandeld

Wanneer een vrouw weet dat ze misschien zwanger is van een meisje met AGS, moet ze meteen beginnen met dexamethason. Alleen dan kan het middel de vermannelijking van meisjesgeslachtsdelen tegengaan. Dat levert nog een ethisch dilemma op, want op dat moment weet nog niemand of het kind inderdaad een AGS-meisje is. De kans daarop is maar 1 op 8. De andere 7 foetussen worden dus een paar werken lang voor niets blootgesteld. Die periode wordt wel steeds korter. Tegenwoordig is in week 7 van de zwangerschap in het bloed van de moeder te zien of haar kind een jongetje is; dan kan ze de dexamethason afbouwen. Artsen zijn ook ver met zo’n vroege bloedtest om AGS aan te tonen.

=

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘U snapt er niks van’, mailt een mevrouw me. ‘Jongens en meisjes verschillen nou eenmaal van elkaar en dat komt door hun biologie en door de evolutie.’ Ze is een beetje chagrijnig. Dat overkomt me vaker. Blijkbaar zijn veel mensen erg gehecht aan het idee van biologische sekseverschillen.

Gelukkig hoef ik hier zelf vrij weinig van te vinden, want er zijn wetenschappers die licht schijnen op zulke zaken. Vorige maand nog; toen keken psychologen van de Universiteit van Sussex naar hoe we gender zien in de jongste ukkies. Daartoe lieten ze een groep volwassenen naar het geluid van huilende baby’s van drie maanden oud luisteren. Eerste vraag: denkt u dat deze baby een jongetje of een meisje is? De meeste volwassenen hadden daar wel een mening over. Van baby’s die hooggevooisd schreien nam men aan dat ze van het vrouwelijk geslacht waren, baby’s die een toontje lager huilen vond men een jongetje.

Dat is al een stereotiepe associatie, stellen de psychologen, want in werkelijkheid is er bij zuigelingen geen sekseverschil in krijsfrequentie. Dus hielpen de onderzoekers hun proefpersonen uit de droom, en vertelden ze hen welk geslacht de baby’s die ze hoorden in werkelijkheid hadden. Maar zelfs met deze nieuwe informatie konden de volwassenen in de studie hun vooroordelen niet loslaten. Want een babyjongetje met een hoog huiltje vonden ze toch wel ‘vrouwelijker’ dan een piepklein jochie dat lager weent. Idem voor meisjesbaby’s, maar dan andersom.

‘Het is intrigerend dat genderstereotypering al bij baby’s van drie maanden jong kan beginnen’, zei één van de betrokken psychologen, David Reby. En er zijn natuurlijk nog veel meer dan dit soort studies die hetzelfde beeld laten zien: kinderen worden hun hele leven bekeken door een stereotiepe bril. Volwassenen doen voortdurend aannames over hoe kinderen zich voelen, wat ze willen en wie ze zijn, en die aannames worden zeer gekleurd door vooroordelen over jongens en meisjes.

Maar wat pas echt bijzonder is, is hoe weinig invloed dat eigenlijk heeft. Een voorbeeld: in 2012 observeerden twee ontwikkelingspsychologen hoe peutertjes zich gedroegen op een kinderdagverblijf. De leidsters aldaar hadden de geijkte verschillen gezien: jongens stouter, meisjes liever. Maar toen de onderzoekers objectief gingen observeren zagen ze weinig sekseverschillen: jongens en meisjes waren even temperamentvol, even lastig, en even coöperatief.

En dat is dan weer een uitkomst die we ook goed kennen uit psychologisch onderzoek bij volwassen: uit grote meta-analyses naar sekseverschillen blijkt dat mannen en vrouwen in bijna alle eigenschappen gelijk of nagenoeg gelijk zijn aan elkaar. Verbale agressie, leiderschapskwaliteiten, assertiviteit, wiskundeknobbels: grote groepsverschillen tussen de seksen zijn er niet.

Laten we deze inzichten eens optellen: aan de ene kant het feit dat beide seksen van baby af aan gestereotypeerd worden, en aan de andere kant het feit dat ze desondanks qua psyche en gedrag nauwelijks van elkaar verschillen. Zou er tussen die twee feiten echt nog ruimte zijn voor een grote, doorslaggevende, verschil-scheppende invloed van evolutie en biologie op de seksen?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘De moderne westerse man is als de ijsbeer, van wie het territorium steeds verder inkrimpt.’ Dat schreef columnist Max Pam vorige maand in de Volkskrant (€). Zijn aanleiding, onder andere: dat ‘bijna alle’ West-Europese defensieministers vrouw zijn. Dat klopt niet (in de EU zijn er van de 28 slechts 4 vrouw, telde blogger Sander Philipse prompt), maar Pam redeneerde vrolijk door. Hij had namelijk ook nog drie films gezien die ‘het beeld bevestigen dat de macht van de man in alle opzichten tanende is.’ Al die films speelden in vroeger tijden, en gingen over mannen die om de een of andere reden in een of andere wildernis een of andere uitdaging te wachten stond die een of andere vorm van stoerheid vereiste.

Zo trok Leonardo DiCaprio, hevig verwond door een Grizzly-beer, op cinematografisch hoogstaande wijze door Yellowstone Park, onderwijl belaagd door pelsjagers en natives (Pam zegt: indianen) die het met verregaand fanatisme op zijn hachje voorzien hebben. ‘De eenzame man in strijd met mens en dier, en met de elementen’, schrijft Pam. Ik meen er een soort heimwee in te horen: zulke pure, rauwe, echte mannelijkheid, dat zie je tegenwoordig niet veel meer, met al die vrouwen met de broek aan, die de boel maar links en rechts lopen te feminiseren alsof het niks kost.

Maar is die heimwee wel terecht? Is er niet een goede reden dat we in onze cultuur langzaam maar zeker afscheid nemen van de ‘echte man’? Volgens de Amerikaanse journalist Soraya Chemaly is die er zeker. Een paar jaar geleden schreef ze in een artikel dat volgens haar niet de feminisering van de samenleving kwalijk is, maar juist de nadruk op een soort mannelijke oernatuur. Jongens hebben er last van, omdat ze zich genoodzaakt zien om naar strijd en stoerheid te verlangen – ook als dat niet in hun karakter ligt, al was het maar om aan de verwachtingen te voldoen. Belangrijke eigenschappen als empathie en zorgzaamheid raken ze dan kwijt, vreest Chemaly. Ze stelt: ‘Jongens dwingen om alle vrouwelijke kanten van zichzelf te verwerpen vermindert hun kansen op geluk’.’ En: ‘Mannelijkheid ontmenselijkt jongens.’

Ook hoogleraar sociologie Michael Kimmel voorziet problemen. In zijn boek Guyland beschrijft hij hoe jongens lijden aan de overgang van knaap naar man. ‘Lost boys’, noemt hij ze, die – vaak tevergeefs – proberen hun innerlijke real man te vinden in veel bier, veel seks en brute ontgroeningsrituelen. Zij zouden er juist bij gebaat zijn als mannelijkheid voor meer zou staan dan voor dat harde, rauwe en eenzame. Integriteit, bijvoorbeeld, en warmte, en respect.

Dit wil natuurlijk niet zeggen dat stoerheid niet meer mag bestaan. Ik gun iedereen – man én vrouw – de kans om zich indien gewenst te meten met uitdagingen en wildernissen assorti. En als Pam zich in Yellowstone Park wil laten aanvreten door een beer, moet hij dat vooral niet laten. Maar heimwee naar de ‘echte man’? Nee.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Mijn allereerste identiteit kreeg ik op 15 februari 1983 van een gynaecoloog in wat toen nog het academisch ziekenhuis Groningen heette. Ik weet niet hoe hij heette, maar wel dat hij enkele momenten eerder bijna door mijn temperamentvolle barende moeder was gewurgd met zijn eigen stropdas. En dat hij om half één die middag tussen m’n kleine beentjes keek en tegen m’n ouders zei: ‘Het is een meisje.’

Het was de eerste keer dat mijn lichaam – in dit geval mijn geslachtelijke buitenboord-anatomie – en mijn identiteit met elkaar verknoopt raakten. En zeker niet de laatste.

Als je me nu zou vragen wat mijn identiteit is, zou een deel van het antwoord te maken hebben met keuzes die ik in mijn leven heb gemaakt. Ik ben schrijver, journalist, feminist, moeder, echtgenote. Maar een ander deel van mijn identiteit is nog steeds, zoals toen in 1983, op de een of andere manier onlosmakelijk verbonden met mijn lijf. Ik ben vrouw, ik ben dik, ik ben biseksueel, ik ben wit. En die identiteiten zijn niet alleen verbonden met met mijn lijf, maar ook, of misschien wel vooral, met de omgeving, de cultuur waarin ik leef, en hoe die naar dat lijf kijkt, het weegt, interpreteert, er verwachtingen aan koppelt, het goed of fout acht, het beoordeelt als ‘de norm’ of juist de afwijking, het in een hokje plaatst. Over die drie aspecten – identiteit, lichaam, culturele omgeving – en hun onderlinge samenhang wil ik het vandaag hebben.

=

Maar laten we eerst even terug gaan naar dat moment van de geboorte. Een kersverse baby heeft zelf nog geen genderidentiteit, nog geen gevoel dat hem of haar zelf vertelt: ik ben een jongen, of ik ben een meisje. Ontwikkelingspsychologen weten niet precies wanneer die innerlijke identiteit wel ontstaat, maar ze zijn het er over eens dat dit ergens tussen de leeftijd van anderhalf en drie jaar gebeurt.

Dat wil echter niet zeggen dat hun omgeving een kleine baby geen identiteit toedicht. Puur op basis van de aanwezigheid van een piemel of een vagina trekken we een heel vat open aan cultureel gekleurde verwachtingen en aannames. Dat meisjes lief, sociaal en gevoelig zijn, en jongens stoer, technisch en competitief, bijvoorbeeld.

Al meteen na de geboorte noemen Amerikaanse ouders en verpleegkundigen in het ziekenhuis een kleine meid sugar of sweetie, en ze zeggen hoe knuffelbaar, zacht en lief ze is. Kleine jongetjes daarentegen zijn big guy of tiger en worden geprezen om de kracht waarmee ze met hun kleine vingertjes grijpen of met hun beentjes schoppen. We vinden jongensbaby’s sterk en grofgebouwd – ook al is er fysiek geen verschil – en meisjesbaby’s fijngebouwd en zwakker.
Eenmaal thuis komen baby’s wederom in hun eigen, seksespecieke omgeving terecht. Gemiddeld genomen ziet dat er zo uit. De meisjeskamer is roze, en er staan significant meer poppen en ‘huishoudelijk speelgoed’ (nepfornuisjes en dergelijke) in. De jongenskamers zijn meestal blauw en gevuld met sportspullen of speelgereedschap.

(Ik maak geen grapje: hier is echt serieus wetenschappelijk onderzoek naar verricht, betaald met subsidie van de Canadese regering. En in grote lijnen ontdekten ze dit: nog voordat een pasgeborene de kans heeft gehad om zich jongensachtig of meisjesachtig te gedragen, of een meisje of jongen te voelen, voorzien we ze van een compleet verschillende omgeving.)

En daar blijft het niet bij. Zo blijkt uit psychologisch onderzoek dat ouders gemiddeld meer verschillende emoties herkennen bij hun dochter dan bij hun zoon. Ouders praten vaker tegen hun dochter dan tegen hun zoon. Bovendien gebruiken ze tijdens het gesprek met hun meisje meer emotioneel geladen woorden.
In november 2015 stelde Lotte van der Pol aan de Universiteit Leiden in haar proefschrift vast dat ‘genderneutrale afbeeldingen van kinderen die blij of verdrietig waren, vaker als meisje [werden] benoemd, terwijl ouders het boze genderneutrale kind in het boek vaker een jongen noemden.’ Op die manier, zo stelde Van der Pol vast, gaven ouders op subtiele wijze boodschappen aan hun kinderen over welke emoties al dan niet gepast zijn voor jongens en meisjes.

Nog een uitkomst van onderzoek: Als een jongensbaby huilt, neemt we aan dat hij boos in, maar van een meisjesbaby denken we dat ze verdrietig is. En we reageren sneller als onze dochter moet huilen, en trekken vervolgens meer tijd uit om haar te troosten en vast te houden dan we bij onze kleine jongen zouden doen.
Kortom: op allerlei subtiele manieren behandelen we jongens en meisjes anders, gebaseerd op een veronderstelling over hun identiteit, die we ooit hebben gebaseerd op hun lichaam als baby.

=

Veel wetenschappers beroepen zich op datzelfde lichaam om deze culturele keuze voor ongelijke behandeling te rechtvaardigen. Hoor eens even, zeggen zij, die vagina’s en piemels komen natuurlijk niet zomaar uit de lucht vallen. Die ontstaan in de baarmoeder, lang voor de geboorte, onder invloed van genen en hormonen, met name van mannelijke geslachtshormonen als testosteron. Jongens hebben daar meer van dan meisjes – vandaar de piemels en testikels.

Maar dat hormoon doet meer dan alleen ieniemienie-geslachtsdelen aanleggen. Het werkt ook in op de ongeboren hersenen van een foetus. Bij veel testosteron krijg je een jongensbrein, bij minder een meisjesbrein. En dat zorgt later weer voor verschillen in gedrag tussen jongens en meisjes, en daar komt ook hun identiteit vandaan. Een baby mag zich weliswaar nog niet bewúst zijn van die genderidentiteit, hij is er wel degelijk altijd al geweest.

Een casus die in deze contact vaak wordt aangehaald is het tragische verhaal van David Reimer. Op 22 augustus 1965 kwam hij ter wereld, toen nog onder de naam Bruce Reimer. Ik was er niet bij, maar ik stel me voor dat het bij hem niet veel anders is gegaan dan bij mij: een dokter bekeek zijn geslachtsdelen, en zei ‘Het is een jongetje’.

Bijna een jaar later moest de kleine Bruce om medische redenen besneden worden. De chirurg gebruikte daarvoor een brandertje, en het ging ontzettend mis: de babypenis van Bruce raakte zo beschadigd dat chirurgische reparatie niet meer aan de orde was. Bezorgd over de toekomst van de kleine piemelloze jongen, namen zijn ouders hem mee naar het John Hopkins Ziekenhuis in Baltimore, waar psycholoog John Money praktijk hield. Money was aanhanger van het idee dat kinderen zonder werkelijke genderidentiteit geboren worden, maar dat die identiteit later ontstaan in samenhang met de sociale omgeving. Wanneer een arts bij de geboorte spreekt ‘het is een jongen’ of ‘het is een meisje’ dan benoemt hij simpelweg de geslachtsdelen – verder niks.

In overleg met John Money hakten de ouders na een tijdje de knoop door: ze zouden Bruce gaan opvoeden als meisje, want identiteit was immers maakbaar, een plasser kon nog wel gecreëerd worden op de operatietafel. Bruce werd Brenda. Hij was toen bijna twee jaar oud.

John Money beschouwde deze genderswitch in zijn publicaties als een succes, maar later bleek dat de jongen zich nooit een meisje had gevoeld. Toen zijn vader hem op zijn veertiende vertelde van de hoed en de rand, besloot hij vrijwel onmiddellijk om weer als jongen te leven. Hij noemde ziczelf toen David. Zijn borsten – gegroeid onder invloed van de oestrogeen die hij toegediend had gekregen – liet hij verwijderen, hij nam testosteroninjecties en liet met dank aan nieuwe chirurgische technieken een nieuwe penis maken. Hij herinnert zich zijn kindertijd als een nachtmerrie.

Het verhaal van David Reimer heeft een tragisch einde. Hij raakte werkloos, zijn broer stierf aan een overdosis. Twee dagen nadat zijn vrouw hem vertelde dat ze van hem wilde scheiden, op 4 mei 2004, schoot hij zichzelf door zijn hoofd.

Sindsdien is het verhaal van David Reimer een cautionary tale voor mensen die denken dat je al te vloeibaar over gender kunt denken. Zie je wel, zeggen mensen: het lichaam bepaalt iemands genderidentiteit, niet de cultuur of de omgeving. Het zit bij de geboorte ingebakken in het brein. Kijk maar naar David Reimer.

=

Er mag geen enkele twijfel over bestaan dat wat met Reimer gebeurde naar hedendaagse maatstaven volkomen onethisch was, en dat zijn geschiedenis een tragische en betreurenswaardige vlek op de geschiedenis van de psychologie is. Maar ik heb vaak gezien dat na dit verhaal verder alle discussie stopt. En dat terwijl er wel een kritische beschouwing mogelijk is.

Zo was David Reimer – helaas – niet de enige baby waarbij artsen een besluit hebben genomen over zijn geslacht. In 2004 publiceerden twee onderzoekers, William Reiner en John Gearhart, een onderzoek in de New England Journal of Medicine dat ging over 14 baby’s. Deze baby’s hadden allemaal een X en een Y chromosoom, dus genetisch gezien waren het jongens. Maar ze hadden ook extrofie van de cloaca: een zeer zeldzame aandoening waarbij er aan de onderkant van alles is misgegaan bij de aanleg, waardoor de blaas en darmen aan de buitenkant open en bloot liggen. Deze jongens hebben ook vaak geen penis.

In de geest van John Money was het vroeger gebruikelijk om deze baby’s, ongeacht hun genetische opmaak, via operaties een vrouwelijke anatomie te geven en ze ook als meisje op te voeden. Reiner en Gearhart besloten 14 van deze kinderen langdurig te volgen, onder andere om te kijken hoe hun genderidentiteit zich zou ontwikkelen. Wat bleek: in de periode dat de kinderen tussen de 5 en 18 jaar oud waren, gaven er 4 spontaan aan dat ze zich eigenlijk een jongen voelde. Nog eens 4 besloten dat ze liever een jongen waren dan een meisje toen ze hoorden over hun aandoening en dat ze een X en een Y-chromosoom hadden, en 5 hielden ondanks dat ze volledig op de hoogte waren hoe ze waren geboren volhardend vast aan hun identiteit als meisje. (Eentje wilde er niet over praten met de onderzoekers)

Nogmaals: dit impliceert niet dat het oké is dat artsen het geslacht van baby’s bepalen, in de hoop dat iemands identiteit zich wel zal schikken in de nieuwe lichamelijke omstandigheden. Maar het impliceert wel dat identiteit flexibeler is dan je zou vermoeden als je de tragische Reimer-casus gebruikt als zie-je-wel-stoplap in het denkproces over genderidentiteit.

=

Het interessante is dat we die flexibiliteit ook terugzien in allerlei onderzoek naar de verschillen tussen huis-, tuin- en keukenmannen en -vrouwen, en wel in de vorm van variatie. Hoewel de meeste mensen redelijk goed antwoord kunnen geven op de identiteitsvraag ‘voel je je man of vrouw?’ is dat antwoord maar een zeer grove afspiegeling van hun innerlijk. Van binnen, zo weten psychologen nu al een paar jaar, zijn we allemaal een mozaïek van het mannelijke en het vrouwelijke, en alles daartussenin. Elke karaktertrek die je hebt, zit ergens op een continuüm met aan de ene kant iets dat we qua stereotypen met mannelijkheid associëren (denken in systemen, bijvoorbeeld, of rationaliteit) en aan de andere kant iets dat we qua stereotypen met vrouwen verbinden (zoals denken in emoties, of intuïtie).

Een aardig voorbeeld van zulk onderzoek werd gedaan door psychologen van de Universiteit van Rochester. Zij kwamen een paar jaar geleden met een nieuwe analyse van data van dertien goed uitgevoerde onderzoeken naar sekseverschillen in persoonlijkheid. Op deze data lieten ze een ingewikkelde statistische bewerking los waarmee ik u verder niet zal vervelen. Punt is dat ze ermee konden nagaan of mannen en vrouwen qua karakter in twee ‘subsoorten’ vallen – die spreekwoordelijke mannen van Mars en vrouwen van Venus – of dat iedereen juist ergens op die glijdende schaal tussen mannelijk en vrouwelijk zit. Dat laatste bleek het geval. Het is simpelweg niet waar dat de dames aan de lieve, zachte, empathische kant van de verdeling (m/v) samenklonteren, terwijl mannen aan de andere kant stoer, rationeel en technisch ingesteld zitten te wezen. Sterker nog: zelfs de persoonlijkheidstrek ‘mannelijkheid’ bleek gelijkelijk verdeeld over de seksen.

Om zelf ook eens een beroep te doen op het lichaam om mijn punt kracht bij de zetten: dit blijkt ook uit hersenonderzoek. Afgelopen november publiceerden Israëlische neurowetenschappers een studie in het vakblad PNAS, waarin ze met verschillende hersenscantechnieken bij meer dan 1400 vrijwilligers in het hoofd keken. Grijze stof, witte stof, de verbindingen tussen hersengebiedjes, van alles hebben ze doorgelicht.

Hun conclusie: populaire verhaaltjes over mannen van Mars en vrouwen van Venus ten spijt, is het een gigantische zeldzaamheid om iemand met echte herenhersenen of met een totaal damesbrein aan te treffen. Eerder zijn we allemaal een volstrekt unieke samenstelling van mannelijke hersenonderdelen en typische vrouwelijke breinkenmerken. (Je kunt je afvragen wat dat ‘mannelijk’ en ‘vrouwelijk’ dan nog precies aanduidt, maar laat ik het niet té ingewikkeld maken.)

Mensen zijn dus niet in een roze of blauw genderhokje te plaatsen. We zijn van binnen niet of een vrouw, of een man, we zijn allebei. Dit heeft niet altijd per se invloed op ons gevoel van genderidentiteit. Om voor mezelf te spreken: meestal sta ik niet zo stil bij mijn gender. Maar als je het mij zou vragen zou ik zeggen: ja, ik ben een vrouw. En als ik in een hele eerlijke bui was zou ik zeggen: nou ja, meestal. Min of meer. En soms ook niet.

Veel dingen die we qua stereotypen met vrouwen associëren, vind ik vreselijk: make-up, jurkjes, hoge hakken, meidenavondjes. Ook veel gedrag dat in onze cultuur van vrouwen expliciet of impliciet verwacht wordt – zorgzaamheid, bescheidenheid, zachtheid, gevoeligheid, over je emoties praten – past helemaal niet bij mij. Veel dingen die we stereotypisch met mannen in verband brengen vind ik wel prettig: bier uit de fles drinken, hardop boeren, actiefilms kijken, binnenvetten, problemen van een praktische oplossing voorzien. Van binnen voel ik me, zo vanuit de hokjes beredeneert, meer man dan vrouw. Als ik heel eerlijk ben, dan ben ik meer queer dan vrouw.

De reden dat toch zou zeggen dat ik vrouw ben, als iemand me het zou vragen, is dat ik een vrouwenlichaam heb, en door de meeste mensen in onze cultuur ook als zodanig wordt herkend (al zijn er mensen die twijfelen omdat ik kort haar heb en een beetje op een jongetje lijk). En die twee dingen – dat lichaam, dat herkend wordt – zijn erg bepalend, want ze hangen samen met twee momenten waarop ik me op en top vrouw voel: toen ik zwanger was en mijn dochters baarde, en wanneer ik te maken krijg met seksisme, bijvoorbeeld wanneer ik minder serieus word genomen dan mannelijke collega’s, of wanneer ik word geïnterviewd en de journalist wil van alles weten over mijn kinderen en hoe ik zorg en werk combineer terwijl ze dat aan mannelijke collega’s eigenlijk nooit vragen, en ik het gevoel heb dat dit nergens anders uit voortkomt dan uit het feit dat zij wel een piemel hebben, en ik niet. Het zijn de momenten waarop mijn geest vanwege mijn lichaam in een hokje moet waar ik niet in wil, de momenten waarop mijn lichaam en onze cultuur met elkaar botsen, dat ik het sterkste gevoel van identiteit heb.

Misschien is dat trouwens ook wel waarom vrouwen veel meer een genderidentiteit lijken te hebben dan mannen. De Amerikaanse socioloog Michael Kimmel doet al heel lang onderzoek naar mannelijkheid en zei eens: ‘Women made gender visible, but gender is invisible to men.’ Mark Zuckerberg is gewoon de eindbaas van facebook, maar Marissa Mayer is de vróúwelijke eindbaas van Yahoo. Een zaal vol mannen die politiek bedrijven is een zaal vol politici, een zaal vol vrouwen die hetzelfde doen is een zaal vol vróúwelijke politici. Een talkshowtafel met alleen mannen is een normale avond, maar toen er bij Pauw & Witteman bij wijze van uitzondering alleen vrouwen aanschoven, heette dat een ladies night.

=

Het fascinerende hieraan is dat ik vaak het idee heb dat in onze cultuur lichaam vaak belangrijker is dan identiteit. Dat ik een vrouwenlichaam heb, dat de vrouwen aan de talkshowtafel vrouwenlichamen hebben, dat Mayer een vrouwenlichaam heeft, lijkt relevanter dan de vraag of we ons innerlijk meer vrouw of meer man voelen.

Dit doet me denken aan de ophef rondom de Zuid-Afrikaanse hardloopster Caster Semenya. Op het WK Atletiek in 2009 won ze glansrijk de 800 meter. Maar haar bouw – brede schouders, smalle heupen, erg gespierd – riep vragen op. Bij een test bleek ze drie keer zoveel testosteron in haar lijf te hebben als een gemiddelde vrouw. Een scan onthulde dat ze van binnen geen baarmoeder en eierstokken had, maar testes. Haar lichaam kende een van de vele interseks variaties; ze was genetisch XY, maar de cellen in haar waren grotendeels of zelfs helemaal ongevoelig voor de testosteron die haar eigen lijf produceerde, dus hadden haar uitwendige geslachtsdelen zich tot de vrouwelijke variant ontwikkeld, terwijl de genen van binnen de boel in mannelijke richting hadden gestuurd.

Semenya’s identiteit was altijd vrouwelijk geweest. Maar wat zo veelzeggend was, was de woordkeuze tijdens de ophef die haar inwendige testes veroorzaakten. Mensen vroegen: wat is ze nou écht? Het was overduidelijk dat niet haar identiteit, maar de precieze details van haar lichaam hier de doorslag moesten geven. Anders was de vraag immers overbodig geweest.

=

Hetzelfde culturele mechanisme, het plaatsen van lichaam boven identiteit als bepaler van het ‘ware zelf’, zie je trouwens ook bij zo’n andere groep: trans mannen en trans vrouwen.

In zijn boek ‘De maakbare man’ schrijft schrijver en NRC-columnist Maxim Februari over zijn transitie van vrouw (de gender waartoe hij bij zijn geboorte was ingedeeld, op basis van het hebben van lichaam met een vagina) naar man (de gender van zijn identiteit). Een interessant stuk gaat over zijn lichaam, en hoe die botste in onze culturele omgeving botste met zijn identiteit:

‘Voor mij is de aanblik van mijn lichaam zelf nooit het grote probleem geweest, maar wel de verlegenheid waarmee ik het door de wereld moest dragen. Een gevoel laat zich moeilijk uitleggen, maar laat ik zeggen dat schaamte het kernprobleem was. Die ontstond niet zozeer doordat mijn lichaam mezelf vreemd voorkwam, maar doordat het signalen uitzond waardoor anderen me als vrouw interpreteerden. Schaamte dus om gezien te worden op een manier waarop je niet gezien wilt worden.’

Even later vervolgt hij: ‘Buitenstaanders denken vaak dat transseksuelen vooral verlangen naar aanpassing van hun genitaliën, maar die spelen bij zo’n problematische toeschrijving van vrouwelijkheid nog wel het minst een rol; die ziet namelijk niemand als je een bakkerswinkel in stapt om een brood te kopen. Dat de paniek kon toeslaan in bakkerswinkels, tijdens lezingen, bij het openen van de mail en bij alle sociale situaties waarin ik als vrouw werd aangesproken, had dan ook veel meer te maken met de signalen die mijn stem uitzond, mijn gezicht, mijn postuur, mijn naam en met de sociale rol die mij op grond van die signalen was toebedeeld. Het was niet mijn lichaam op zich, maar mijn lichaam als interface voor contact met de buitenwereld die me in de weg zat.’

Ook hier zie je dat in onze cultuur het lichaam, of de interpretatie van een lichaam, belangrijker is dan identiteit. En dat komt weer terug bij iets waar heel veel trans mensen mee te maken krijgen: de kwestie van wanneer hun transitie nou ‘echt’ is voor de buitenwacht. Ook in mijn vakgebied, de journalistiek, wordt daar veel mee gerommeld. Zo zijn er journalisten die Chelsea Manning (die we onder haar eerdere naam, Bradley Manning, kenden van het Wikileaks-schandaal) weigerden een ‘zij’ te noemen totdat haar nieuwe gender op de een of andere biologisch was bevestigd, ‘echt’ was gemaakt, met hormonen of een operatie. Maxim Februari vertelde in een interview met Vrij Nederland dat een journaliste hem steeds maar weer naar zijn geslachtsdelen had gevraagd. Journalisten raken er niet over uitgepraat of ik een penis heb, zei hij. Maar: ‘Is dat netjes? Wat heeft je moeder je daarover geleerd?’

=

Het interessante, en wat paradoxale, is dan weer dat veel trans mensen ook weer hun identiteit verklaren en hun – mij betreft vanzelfsprekende – bestaansrecht onderstrepen met een beroep op datzelfde lichaam, zij het op een ander deel. Zo zei Caitlyn Jenner in één van de interviews die ze vorig jaar gaf over haar transitie van het heren- naar het damesdom: ‘Mijn brein is veel meer vrouwelijk dan mannelijk. Het is moeilijk voor mensen om te begrijpen. Maar dat is wat mijn ziel is.’

Wetenschappelijk gezien is dit natuurlijk een wat problematische stelling, gezien wat we de afgelopen jaren te weten zijn gekomen over hoe vrijwel alle hersenen een mozaïek van het mannelijke en het vrouwelijke zijn. Toch is het idee dat trans vrouwen een vrouwenbrein hebben en trans mannen een mannenbrein prominent aanwezig in het discours over transgenderisme. Met hersenscanners proberen onderzoekers de verschillen bloot te leggen; ze ondernemen zelfs pogingen om zo’n scan te gebruiken als bevestigen van de diagnose genderdysforie bij kinderen. En trans activisten wijzen op het brein als ze het recht claimen op respect, mensenrechten en gelijke behandeling: het zit in ons brein, wij zijn zo geboren, je mag ons hierom niet tekort doen.

=

Het zijn dezelfde woorden als de woorden die de afgelopen decennia dé mantra werden van de homo-emancipatiebeweging: wij zijn born this way. De Britse activist Peter Thatchel legde het belang van deze woorden zo uit: ‘Als homo zijn grotendeels of helemaal wordt bepaald door biologische factoren voor de geboorte, dan is het immoreel om lesbiennes en homomannen te veroordelen of discrimineren.’ Je kunt mensen immers niet verwijten dat ze zijn zoals ze zijn, dat ze het lichaam hebben waarmee ze geboren zijn. En je hoort ze niet in hun rechten te beknotten, enkel omdat ze willen leven volgens de manier waarop ze ter wereld zijn gekomen.

Op het eerste gezicht lijkt hier geen speld tussen te krijgen. En de born this way-redenering heeft de homo-emancipatiebeweging dan ook bepaald geen windeieren gelegd. Om een voorbeeld te noemen: al jaren houden de opiniepeilers van Gallup in de gaten hoe het Amerikaanse volk denkt over homoseksualiteit. Zij zien dat het aantal mensen dat oriëntatie ziet als aangeboren eigenschap groeit; de groep mensen die het toeschrijft aan keuze of opvoeding krimpt. En dat is goed nieuws. Van de aangeboren-groep vindt namelijk bijna negen op de tien mensen dat homo’s en lesbiennes gelijke rechten verdienen en bijvoorbeeld moeten kunnen trouwen. Van de keuze-groep is dat nog niet de helft.

=

Toch is er ook wel iets af te dingen op zo’n beroep op het lichaam in de hoop om binnen een cultuur ruimte te maken voor je identiteit. Zo zou het kunnen dat het werkt, maar om de verkeerde redenen. Om van born this way naar meer homorechten te komen heb je een drogredenering nodig: een naturalistische dwaling, oftewel gelijkstellen van ‘natuurlijk en biologisch’ aan ‘goed en oké’. Zonder deze populaire maar oneigenlijke gedachtegang heb je niets aan het favoriete mantra.

Socioloog Shamus Kahn van Columbia University vreest dat het zo-geboren-denken zelfs ‘aanzienlijke schade’ kan toebrengen aan het nobele emancipatiestreven. Het verleden geeft immers genoeg akte van rassenzuiveringen en aanverwante ellende om te weten dat een aangeboren eigenschap niet altijd iets is geweest wat je iemand niet kunt aanrekenen.

En dat is het trouwens nu ook niet. Ik maak even een kort uitstapje naar een ándere groep waarbij identiteit, lichaam en cultuur vaak met elkaar botsen: dikke mensen. De afgelopen, zeg, tien tot vijftien jaar is een groeiende groep mensen zich gaan inzetten voor de emancipatie van zwaarlijvigen. Ze claimen het recht op een fat identity, willen af van de schaamte en vernedering die hoort bij het hebben van een zwaar lichaam in onze huidige cultuur die mensen met overgewicht voortdurend framed als onwilkrachtige en dure gezondheidsrisico’s op pootjes die zichzelf en de samenleving geen groter plezier kunnen doen dan zo snel mogelijk dun worden.

In de strijd tegen dit uiterst negatieve beeld hebben sommige activisten gewezen op het aangeboren aspect van overgewicht. BMI zit voor het overgrote deel in de genen, zeiden ze, dus misschien kunnen we alsjeblieft ophouden met mensen verwijten te maken op basis van hun natuurlijke lichaam?

Deze activisten hadden wetenschappelijk gezien een goed punt: gewicht en BMI zit voor een belangrijk deel in de genen, in onze cultuur waarschijnlijk voor zo’n 75 procent. Let wel: voor seksuele oriëntatie is het aandeel van genen veel kleiner, eerder 25 procent. Daarmee is de invloed van genen op ons gewicht veel groter dan de invloed van genen op onze seksuele oriëntatie. En toch werkte de born this way-strategie, die de homorechtenbeweging zo goed had geholpen, helemaal niet bij dikke mensen. De stigmatisering en publieke afkeuring gaan tot op de dag van vandaag onverminderd door.

Blijkbaar spelen er ook nog andere factoren. Zeggen: ik ben ‘born this way’, een beroep op je lichaam om maatschappelijke ruimte op te eisen voor je identiteit: het werkt, mits het je binnen onze cultuur gegund wordt.

En volgens Suzanna Walters, hoogleraar sociologie aan Northeastern University, is er nog een meer fundamentele tekortkoming van born this way als emancipatie-argument. Met een beroep op je lichaam en de natuur kun je namelijk alleen pleiten voor tolerantie, niet voor iets beters, zoals enthousiaste omarming, schrijft ze in haar boek The tolerance trap. Wie zegt ‘accepteer mij, tolereer mij, want ik ben zo geboren’, zegt volgens Walters eigenlijk: neem het mij maar niet kwalijk, ik kan er niets aan doen dat ik zo ben, het is mijn schuld niet. Maar daarmee blijft het idee dat homoseksualiteit iets onwenselijks is, minder optimaal dan heteroseksualiteit, gewoon in stand.
‘Het is niet logisch om te zeggen dat we iets tolereren tenzij we denken dat het op de een of andere manier verkeerd is’, schrijft Walters. We tolereren dingen als de geluidsoverlast van op zich aardige buren, of een lange wachtrij voor de achtbaan. Niemand tolereert een mooie dag of een goed boek. Waarom dan wel homoseksualiteit? Of, om het groter te maken: waarom zou je überhaupt een identiteit tolereren?
=

Ik kreeg mijn eerste identiteit 33 jaar geleden, toen een arts naar mijn lichaam keek en zei dat ik een meisje was. Sindsdien hebben dat lichaam, mijn identiteiten en onze cultuur op allerlei manieren met elkaar gebotst. En dat botsen is ook onvermijdelijk. Mensen komen immers in ontelbaar veel variaties – zowel qua lichaam als qua identiteit – terwijl onze cultuur maar een klein aantal hokjes erkent en accepteert als ‘goed’ of ‘echt’.

Zo tegen het eind van deze lezing vraag ik me af of er een manier is waarop we dit botsen zouden kunnen verzachten. Eén ding is me de afgelopen jaren duidelijk geworden: een claim op de lichamelijkheid en natuurlijkheid van onze identiteit is niet de weg. “Zo geboren” is een onbetrouwbare route naar respect. En het recht op gelijke behandeling laat zich maar moeilijk opeisen met een beroep op biologische verschillen.

Wat nou als we zouden proberen om niet onze lichamen en identiteiten aan te passen aan onze cultuur, te vormen zodat we van binnen en buiten in de maatschappelijke hokjes passen, maar andersom: wat nou als we onze cultuur aanpassen aan de veelheid en verscheidenheid van lichamen en identiteiten? Als we bijvoorbeeld collectief zouden proberen iemands identiteit en iemands lichaam niet langer zien als iets waar anderen een oordeel over hoeven te hebben? Als we de notie van ‘juiste’ identiteiten en ‘goede’ lichamen los zouden laten? Als we variatie zouden omarmen, en milder en vriendelijker zouden zijn over onze eigen lichamen, en onze eigen innerlijk, maar ook die van een ander? Dat iemand dan zou zeggen: ‘Dit is mijn identiteit en ik voel me hier goed bij’, en wij zouden alleen maar zouden zeggen: ‘Oké. Blij voor je’. Ik weet niet hoe het met u zit, maar mij lijkt dat een fijn idee.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Dit is radicaal, omdat we zeggen dat er niet een zo’n nauwe standaard is voor hoe een mooi lichaam eruit ziet’, zegt een grijzende man met een hippe bril in een lieflijk reclamefilmpje. Hij is senior productontwerper bij Mattel; het filmpje gaat over de nieuwe Barbies, die onlangs voor het eerst ook verschenen in andere lichaamsvormen dan onmogelijk dun. (Onmogelijk is hier geen overdrijving. Barbies taille is zo smal dat er in haar buikholte geen ruimte zou zijn voor organen, en haar voeten zijn zo klein ze in het echt alleen op handen en voeten zou kunnen lopen.)

Het meeste opzien baarde de introductie van een iets molliger Barbie; curvy noemt Mattel het. In voornoemd filmpje spelen schattige meisjes – geen jongens, je moet niet overdrijven – blij lachend met hun gevarieerde modepopjes, en vertellen hoe megajofeltof zij het vinden dat Barbies er nu allemaal anders uitzien. Een Mattel-medewerker zegt nog iets over het vieren van verschillen, en alzo veranderde het bedrijf van de ene op de andere dag van absurde-schoonheidsideaal-verheerlijker in erelid van de Idealistisch-Feministische Superclub.

In werkelijkheid is deze verandering niet zozeer uitgelokt door alle kritiek die Mattel kreeg op het promoten van een onrealistisch wenslijf aan jonge meisjes wiens zelfbeeld nog volop in ontwikkeling is, alswel door Barbies immer dalende verkoopcijfers. Diversiteit omdat het moet, dus. Maar wat de beweegredenen van Mattel ook zijn, de interessantere vraag is natuurlijk of die meisjes (en jongens) met dat ontwikkelende zelfbeeld iets aan een rondere Barbie gaan hebben.

Een lastige vraag, want al zijn er genoeg studies die suggereren dat de constante culture nadruk op het belang van een slank lijf niet helpt, veel onderzoek naar Barbie herself is er niet. In 2006 lieten drie Britse psychologen 162 meisjes plaatjes kijken van Barbies of een realistischer gevormde Emme-pop. De jongste Barbie-meisjes waren minder tevreden over hun eigen kinderlijfjes, en hadden een dunner ideaal lichaamsbeeld. Bij de oudste was er geen verschil. Toen Nederlandse wetenschappers deze studie een paar jaar later echter herhaalden, vonden ze geen Barbie-zelfbeeld-effect. Wel constateerden ze dat meisjes die met een Barbie speelden minder van de aanwezige chocoladepinda’s snoepten; een aanwijzing dat er toch iets niet helemaal lekker zat.

Alleen: is dat ‘iets’ wel het zelfbeeld van jonge meisjes? Misschien niet, of niet direct. Een medewerker van Mattel vertelde aan een Time-journaliste dat ze met de nieuwe curvy pop focusgroepstudies hadden gedaan met jonge meisjes. Als die dachten dat er geen volwassenen toekeken, bleek dat ze de mollige pop vaak uitkleedden, uitlachten en voor ‘vet’ uitscholden. Ze deden in het klein wat onze maatschappij voortdurend in het groot doet: dikke mensen (met name dikke vrouwen) afkeuren. Het zou natuurlijk prachtig zijn als een volslanke Barbie daar iets tegen zou kunnen beginnen. Zelfs als ze ons alleen maar leert dat het probleem veel groter is dan de vorm van een pop.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het mensenbrein is een mozaïek van het vrouwelijke en het mannelijke. Zo beschreven Israëlische neurowetenschappers het in een studie die ze afgelopen november in het vakblad PNAS publiceerden. Met verschillende hersenscantechnieken keken ze bij meer dan 1400 vrijwilligers in het hoofd. Grijze stof, witte stof, de verbindingen tussen hersengebiedjes, van alles hebben ze doorgelicht.

Hun conclusie: populaire verhaaltjes over mannen van Mars en vrouwen van Venus ten spijt, is het een gigantische zeldzaamheid om iemand met echte herenhersenen of met een totaal damesbrein aan te treffen. Eerder zijn we allemaal een volstrekt unieke samenstelling van mannelijke hersenonderdelen en typische vrouwelijke breinkenmerken. (Je kunt je afvragen wat dat ‘mannelijk’ en ‘vrouwelijk’ dan nog precies aanduidt, maar laat ik geen kniesoor zijn.)

Het onderzoek kreeg in de Volkskrant zelfs een stempel van goedkeuring van neuroprofessor Dick Swaab himself, al merkte hij wel nog op dat er ‘op het niveau van de groep wel karakteristieken bestaan’, wat blijkbaar dan toch een rechtvaardiging was voor het feit dat hij in zijn boek Wij zijn ons brein poneert dat meisjes om hersenbiologische redenen liever met poppen spelen dan met auto’s.

Zelf vond ik het PNAS-onderzoek vrij saai. Het is best een leuk beeld, van die mozaïek, maar dat ultieme mannelijkheid en vrouwelijkheid een mythe zijn, wisten we natuurlijk allang. Zo kwam psycholoog Janet Shibley Hyde al in 2005 met een overzichtsartikel waarin precies dit punt naar voren kwam. Ze besprak maar liefst 46 meta-analyses naar allerlei gedragsmatige en emotionele man-vrouwverschillen; leiderschapskwaliteiten, seksuele interesses, rekenen, taal, assertiviteit. Alles bij elkaar kwamen er honderden studies langs naar de scheiding der seksen. En met die scheiding bleek het reuze mee te vallen: die was in veruit de meeste gevallen klein tot nihil. ‘Meer gelijk dan verschillend’, stelde Hyde vast.

Als we dat ruim tien jaar geleden al wisten, waarom was die Israëlische studie dan nog nieuws? Misschien komt het doordat we collectief verkikkerd zijn op verklaringen die het brein erbij halen, terwijl veel mensen psychologen maar een mild suspect zooitje ongeregeld vinden. Cognitief wetenschapper Deena Skolnick Weisberg deed in 2008 onderzoek naar hoe dat werkt: mensen vinden een studie intuïtief geloofwaardiger als er neurowetenschap in zit, want dat werkt met hippe dure apparaten, en produceert als extragratisbonus wetenschappelijk ogende plaatjes. Zelfs een beetje hersenbabbel helpt. Neem deze uitspraak: ‘Een grotere hippocampus zorgt voor een beter geheugen. Bij vrouwen is dit gebiedje groter dan bij mannen, dus onthouden vrouwen meer dingen’. Klinkt aardig, toch? Dat het een cirkelredenering is, zie je pas na een paar keer lezen.

Wie graag tijdig van zijn Mars-en-Venus-mythes afgeholpen wil worden, doet er dus goed aan deze intuïtie te negeren. Of nee, wacht, ik moet het natuurlijk zo zeggen: uit hersenonderzoek blijkt dat het beter is om met je prefrontale cortex ook psychologisch onderzoek serieus te nemen, als je niet tien jaar achter de feiten aan wilt lopen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.