dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Borsten zijn fantastisch. Ze zijn het enige lichaamsdeel dat vrijwel volledig na de geboorte ontstaat. Zodra de puberteit aanvangt, beginnen de paar borstcellen die in de baarmoeder waren aangelegd zich fanatiek te vermeerderen. Melkklieren worden aangelegd, vetweefsel verzameld. Dat gaat een tijdje zo door, en dan, voilá: tieten. Ze zijn één van de meest veelzijdige stukjes mens. Je kunt er geliefden mee bekoren, zakenpartners mee afleiden en kinderen mee voeden. Ze worden bezongen, geschilderd, vereeuwigd in glanzend marmer (of in de kalender bij de plaatselijke autogarage). Je kunt wereldberoemd worden als je ze op kunstige wijze weet te verpakken (zie Marlies Dekkers). Diverse industrieën zouden onmiddellijk failliet gaan zonder borsten.

Borsten zijn ook bijzonder. Mensenvrouwen zijn de enige dieren die ze hebben. Apendames hebben alleen als ze zogen een kleine zwelling op de plek waar anders hun tietjes zouden kunnen zitten. Zodra hun jong gespeend is worden ze voorgeveltechnisch weer zo plat al een dubbeltje. Vrouwen niet: die lopen vanaf de puberteit hun leven lang met van die uitzonderlijke flappen aan de voorkant. Waarom eigenlijk?

De meeste bekende theorie over het waarom van de menselijke memmen komt uit de koker van de Britse zoöloog Desmond Morris. In 1967 schreef hij het boek ‘De naakte aap’. Daarin linkt hij een breed palet aan modern gedrag – hoe we zorgen, eten, ruzie maken, vrijen – aan de omstandigheden waar onze prehistorische voorouders mee te maken hadden. Ook de borst komt voorbij. Volgens Morris zijn pronte voorgevels een direct gevolg van een belangrijke stap in onze evolutie: dat we rechtop gingen lopen.

Deze tweebenigheid had invloed op de manier waarop oermensen aan voedsel kwamen. Plukten aapachtigen voorheen het rijpe fruit zo uit de boom, dankzij dat rechtop lopen hadden onze menselijke voorouders hun handen vrij om speren te werpen naar langsrennend wild. Of althans, dat deden de mannen, want in Morris’ versie van de oertijd zaten de vrouwen maar een beetje met de kinderen te hannesen en verder te niksen. Ze moesten er echter wel voor zorgen dat na een woeste jachtpartij manlief zin had om a) naar huis te komen en b) de geschoten buffel eerlijk te delen.

Dat lukte volgens Morris natuurlijk alleen als mannen en vrouwen echte stelletjes gingen vormen. Paarbinding, noemt hij dat, en volgens hem wordt dat gestimuleerd door geen seks meer te hebben van achteren maar met de gezichten naar elkaar toe. En om mannen ertoe aan te moedigen hun aandacht te verleggen naar de voorkant van hun vrouw ontstonden daar de borsten, als een soort spiegelbeeld van de reeds zo boeiende billen. Morris schrijft in ‘De naakte aap’: ‘De vooruitstekende, halfronde borsten van het vrouwtje moeten absoluut kopieën zijn van de vlezige billen, en de duidelijk begrensde rode lippen rond de mond moeten kopieën van de rode labia zijn.’ Het decolleté als kont, dus, en de mond als vulva. Je zou toch nooit meer een push-upbeha of lippenstift durven dragen.

Zodra het feminisme in volle hevigheid zijn intrede deed in de wetenschap, begonnen onderzoekers aan de stoelpoten van Morris’ tieten-kont-theorie te zagen. Afgaand op moderne jager-verzamelaarsvolkeren constateerde men dat vrouwen helemaal niet nutteloos in de grot zaten te duimendraaien. Bij veel volkeren zijn ze juist verantwoordelijk voor het grootste deel van de voedselvoorziening, danwel doordat ze noten en vruchten verzamelen, danwel doordat ze zelf op pad gaan om een konijntje aan hun pijl en boog te rijgen. Bovendien is het maar de vraag of het kerngezin wel de evolutionaire standaard is: er zijn nauwelijks culturen te vinden waarin het concept levenslange monogamie echt super werkt (ook de onze niet). En dan nog dit: er zijn onder de mensapen ook soorten te vinden die met de gezichten naar elkaar toe seksen. De bonobo en de orang oetan, bijvoorbeeld. Beide apen hebben helemaal geen borsten nodig gehad om de evolutie van dit standje te bewerkstelligen. En aan paarbinding doen ze ook al niet.

Desmond Morris liet zien door al deze kritiek niet van de wijs brengen en bleef achter zijn theorie staan. De meeste van zijn collega’s gaven zich echter gewonnen en kwamen met nieuwe verklaringen voor de voluptueuze vrouwenbuste. Psycholoog Gordon Gallup van de University at Albany was daarin het meest succesvol. In 1982 formuleerde hij een theorie die zich, net als bij Morris, afspeelt in de oertijd en die borsten ziet als vooral heel nuttig voor mannen.

Gallup zag het zo: met een vrouw vrijen kost een man een hoop energie. Niet alleen moet er zaad worden geleverd, maar hij moet ook een hoop trammelant doorstaan voordat het zover is: de prehistorische variant op bosjes bloemen, lieve sms’jes en dinertjes bij kaarslicht, het in elkaar slaan van mogelijke concurrenten, het winnen van haar hart, eindeloos kussen en strelen en dan uiteindelijk de daad zelf. Een beetje vent begint daar niet aan zonder tenminste een soort basisgarantie dat al dit geouwehoer uiteindelijk zin heeft en tot een baby leidt. Vrijen met een onvruchtbare vrouw is tijdverspilling. En hoe kan een man nou zien of zijn oogappel hem gezonde kinderen zal schenken? Juist: aan de borst.

De borst is in deze theorie een soort indicator van vruchtbaarheid. Is een meisje te jong om zwanger te worden, dan heeft ze nog geen borsten. Is ze te mager om te ovuleren, dan is haar boezem gekrompen tot een schim van zijn voormalige zelf. Is ze te oud om te baren, dan is dat te zien aan een laaghangende voorgevel. Maar is de vrouw precies vruchtbaar en sappig genoeg, dan heeft ze volgens Gallup mooie, ronde, stevige, flinke borsten. Geen wonder dat dit precies is wat ook moderne mannen mooi vinden: de prehistorische mannen die hierop vielen hadden de meeste kans om succesvol nakomelingen te verwekken. We stammen allen af van voorvaderen die liefhebbers waren van grote, bolle tieten. De volgende keer dat u uw auto laat repareren kunt u de plaatselijke garagehouder dus melden dat hij met zijn pikante topless-kalender gewoon zijn evolutionaire erfgoed gedenkt.

Gallup had zijn flinke-prammen-theorie nog niet gelanceerd of er kwamen bezwaren. Zo zijn de borsten van een vrouw op zijn grootst, rondst en volst als ze zwanger is of borstvoeding geeft en dus juist helemaal niet vruchtbaar is. En als mannen geen mierentietjes willen, waarom bestaan er dan vandaag de dag nog steeds vrouwen met hele kleine borsten, die overigens ook gewoon trouwen, vrijen en kinderen krijgen?

Nou is het aardige aan Gallups theorie dat je kunt testen of ze klopt. Je kunt bijvoorbeeld mannen uitnodigen in een gedragswetenschappelijk laboratorium, ze plaatjes van naakte vrouwen met verschillende bustegroottes laten zien en ze vervolgens vragen of ze de vrouwen met de dikste tieten ook inderdaad het aantrekkelijkst vinden. Precies dat deed Nieuw-Zeelandse bioloog Barnaby Dixson van de Victoria University of Wellington. Met een twist: de mannen bekeken de naakte vrouwen door een apparaat dat hun oogbewegingen bijhield, om te controleren of ze ook echt wel naar de blote borsten van de vrouw keken. (Ik hoor u denken: serieus, hadden ze daar een apparaat van 60.000 dollar voor nodig? Ik had ze zo ook wel kunnen vertellen dat mannen hun ogen niet van een ontklede voorgevel kunnen afhouden. Maar ja, meten is weten, hè.)

Het onderzoek van Dixson leverde een aantal inzichten op die het goed doen op borrels en partijen. Zo stelde hij vast dat bij het zien van een blote vrouw de blik van de gemiddelde man er slechts 200 milliseconden over doet om over de borsten te glijden. Pas daarna kijkt een man naar haar gezicht. Hij constateerde ook dat mannen aanzienlijk langer naar de borsten kijken dan naar andere tekenen van schoonheid en evolutionaire fitheid, zoals een slanke taille en een zandloperfiguur. Zijn derde conclusie was verrassender: toen de mannen de vrouwen gingen beoordelen op aantrekkelijkheid, bleek vooral dat zandloperfiguur doorslaggevend. De borstgrootte maakte niet echt uit.

Dat vroeg om vervolgonderzoek, en dat kwam er dan ook. Deze keer keken Dixsons mannen, wederom met behulp van het oogbewegingsapparaat – hij had het ding toch staan – weer naar de borstgrootte. In deze studie nam hij ook een ander vruchtbaarheidssignaal mee: de kleur van het tepelhof (dat is het stukje getinte huid rondom het kleine knopje van de tepel zelf). Bij vrouwen die nog kinderloos zijn is dat hof doorgaans heel licht, om dan naarmate er vaker gebaard en gezoogd wordt donkerder te kleuren. Hier vond Dixson alweer een verrassing: de mannen bleken helemaal geen voorkeur te hebben voor lichte tepelhoven. Ze vonden de donkere juist het meest sexy. En hoewel ze van de allerkleinste borsten iets minder enthousiast werden, maakten ze geen onderscheid tussen gemiddelde of grote borsten. Dixson concludeert: ‘Signalen die wijzen op seksuele rijpheid zijn voor mannen aantrekkelijker.’

Dat was een stevige knauw voor de theorie van Gordon Gallup, die immers had voorspeld dat jonge borsten helemaal het ding zouden zijn. En aan de categorie ‘stevige knauwen’ kunnen we er nog eentje toevoegen: de voorkeur voor rondborstige vrouwmensen is helemaal niet universeel, zoals je zou verwachten van een eigenschap die deel is van ons oererfgoed. In haar boek ‘Borsten’ schrijft wetenschapsjournalist Florence Williams dat mannen van de nomadische Azande- en Ghandavolkeren juist het liefst lange hangborsten zien. In Japan is het helemaal niet de boezem maar de achterkant van de nek die mannen gek maakt. En in grote delen van West-Afrika en Zuid-Amerika is het juist het bolle achterwerk. (Wat zou Desmond Morris daarvan zeggen?)

Williams is dan ook meer gecharmeerd van de theorie van de Amerikaanse antropoloog Frances Mascia-Lees van Bard College. Zij schudde de wereld van de borstwetenschap eerst in de jaren tachtig en later nog eens in 2009 op door te opperen dat bustes er misschien helemaal niet ontstaan zijn om te man te behagen of signalen aan hem af te geven. In een essay in het vakblad ‘Anthropology Now’ maakt ze duidelijk dat ze dat een cultureel geïnspireerd cliché vindt. In de westerse samenleving worden borsten al honderden jaren ‘bijna dweepziek geëroticeerd’, schrijft ze. Maar dat geldt – zoals we zagen – niet voor alle samenlevingen, iets wat Mascia-Lees ertoe aanzette om een nieuwe verklaring voor de volle mensenboezem te formuleren: misschien zitten die tieten er wel voor de vrouw zelf.

Centraal in haar theorie staat vetopslag. Vrouwen zijn daar sowieso goed in. Een volwassen vrouw slaat gemiddeld twee keer zoveel lichaamsvet op als een volwassen man. En met reden: dat vetweefsel heeft ze hard nodig als ze zwanger is of een kind aan de borst heeft en er onverhoopt magere tijden aanbreken. Zou ze dan niet op die reserves kunnen terugvallen dan zou ze al snel moeten beginnen met spierweefsel afbreken, en dat is onhandig. Daarom is het ook zo geregeld dat een meisje pas voor het eerst gaat ovuleren als ze een bepaald percentage lichaamsvet heeft. En vermagerd een volwassen vrouw heel sterk, dan kan haar eisprong het laten afweten.

In de prehistorie, zo oppert Mascia-Lees, was het zo moeilijk om samen met je kinderen te overleven dat een paar procent extra vet – in de vorm van borsten – het verschil konden maken tussen voortplanten of niet, of zelfs tussen leven of dood. In haar essay werpt ze zelf mogelijke kritische noten op. Waarom kwam dat vet dan in de borststreek terecht, en niet op, zeg, je ellebogen of op je rug? Haar antwoord zit hem in de hormonen. De aanleg van de melkklieren aan het begin van de puberteit, gebeurt onder invloed van vrouwelijke geslachtshormonen, oestrogenen. Maar oestrogenen zijn ook betrokken bij vetopslag. Het is dus logisch dat het vet bij voorkeur aanzet op een oestrogeenrijk plekje: bij de borsten.

Of haar lekker-vet-theorie klopt, weet Mascia-Lees ook niet zeker. Ze is zich er ook van bewust dat haar verklaring niet zo sexy is als die van Morris of Gallup. Trots is ze wel. De tieten-kont-theorie en de flinke-prammen-theorie berusten volgens haar meer op twintigste eeuwse seksuele fantasietjes dan op wetenschappelijk bewijs, schrijft ze. Haar theorie biedt een degelijk alternatief: ‘Het maakt duidelijk dat de evolutie van permanent aanwezige borsten bij mensenvrouwen niet per se verklaard hoeft te worden vanuit hun erotische aantrekkingskracht op mannen.’ Misschien, dames, hebben we die fantastische borsten dus wel gewoon helemaal lekker voor onszelf. En dat mannen ervan mogen meegenieten, is eigenlijk heel aardig van ons.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het zou kunnen dat het geen enkel nut heeft: de opvliegers, de emotionele pieken en dalen, de slapeloosheid, de verminderde zin in seks. Dat de overgang simpelweg het signaal is dat een vrouw haar uiterste houdbaarheidsdatum heeft bereikt. Jammer, helaas, maar van evolutiewege werd u niet geacht ouder te worden dan vijftig. Dat de meeste moderne, westerse vrouwen deze leeftijd met dank aan schoon drinkwater, riolering, vaccins en eten in overvloed ruimschoots overstijgen, was simpelweg nooit de bedoeling. Dus zodra de prehistorisch vastgestelde maximumleeftijd is bereikt, vangt de aftakeling aan, te beginnen met het spreekwoordelijk verschrompelen van de ooit zo ijverige eierstokken.

Dit is de deprimerende kijk op de overgang. Niks ‘derde levensfase’, maar gewoon het begin van het einde. Gelukkig denken steeds minder wetenschappers dat dit beeld klopt. Er blijven teveel losse eindjes over. Zoals: als vrouwen in ‘natuurlijke omstandigheden’ geacht worden rond hun vijftigste het loodje te leggen, hoe kan het dan dat bij prehistorisch levende jager-verzamelaarsvolkeren zoveel vrouwen ouder worden dan vijftig? Nog iets: waarom zouden de eierstokken eerder de geest geven dan andere organen? Mensenlichamen zijn over het algemeen prima in staat om op z’n minst zeventig, tachtig jaar te worden. Ten tijde van haar menopauze is een vrouw allesbehalve ‘op’. Ze heeft zelfs gemiddeld nog zo’n 1100 eicellen in de pijplijn zitten. Voor vrijwel alle andere diersoorten – mensapen incluis – reden genoeg om tot aan de dood door te gaan met zwanger worden en baren. En toch besluit het lijf van de mensenvrouw onverbiddelijk verder van het hele voortplantingsgebeuren af te zien. Waarom?

De afgelopen vijftien jaar is er een aantal prikkelende theorieën aangevoerd die de overgang niet alleen pogen te verklaren, maar ook zin geven. Het dient ergens toe. Vrouwen die de menopauze achter de rug hebben zijn geen onnatuurlijk gevolg van welvaart en vooruitgang, maar hebben sinds onze voorouders uit de boom klommen en rechtop gingen lopen een functie gehad. Ze droegen bij aan het voortbestaan van de soort.

Bijvoorbeeld als grootmoeder. Het was Kristen Hawkes, hoogleraar antropologie aan de Universiteit van Utah, die dit voor het eerst voorstelde. Midden jaren tachtig verbleef ze bijna een jaar in het noorden van Tanzania, bij de Hadza. De Hadza zijn één van die volkeren die vermoedelijk nog ongeveer zo leven als in de oertijd, wat ze tot geliefd onderzoeksobjecten heeft gemaakt. Hadza-vrouwen zorgen voor het grootste deel van de voedselvoorziening door knollen, honing en bessen te verzamelen. Dat is een nogal arbeidsintensief klusje: de knollen moeten uitgegraven worden en elke dag leggen ze vele kilometers af om de kost bij elkaar te krijgen.

Oudere vrouwen bleken hierbij reuze behulpzaam. Omdat ze zelf geen kleine kinderen meer hadden, hadden ze hun handen vrij om elders in de familie bij te springen. Vooral de kleuters profiteerden hiervan. Hun moeders hadden het inmiddels druk met een nieuwe zuigeling, maar ze waren nog te klein om al hun eigen voedsel verzamelen. Dus richtten ze zich tot oma, of tot een tante van een zekere leeftijd, om hen te helpen. Hawkes observeerde gedrag tot in detail. Voor elke borstvoedende vrouw bleek er een post-overgangsvrouw te zijn die hielp bij het verzamelen van de dagelijkse maaltijd. Dankzij die inspanningen bleef het lichaamsgewicht van de van nature vrij dunne Hadza-kinderen op peil. Zou de oudere helpster er niet zijn geweest, dan zouden er zeker wat kinderen zo vermagerd zijn geraakt dat ze waren gestorven. Daarmee, concludeert Hawkes, was grootmoeders bijdrage aan het voortbestaan van de familielijn groter dan wanneer ze er na haar vijftigste zelf nog een paar extra kinderen uit had geperst.

Dat een hulpvaardige oma de overlevingskansen van haar kleinkinderen opkrikt geldt niet alleen voor Hadza-kinderen. Een team onderzoekers onder leiding van bioloog Mirkka Lahdenperä van de Universiteit van Turku analyseerden in 2004 de bevolkingsgegevens van honderden Canadezen en Finnen die leefden tussen 1702 en 1823. De industriële revolutie was nog niet losgebarsten, dus het ging vooral om boerengezinnen, waarbij het vaak zo was dat de hele familie bij elkaar woonde en iedereen zich intensief met elkaars leven bemoeide. In beide landen gold: voor elke tien jaar dat een vrouw na haar menopauze verder leefde, kwamen er in de bevolkingsstatistieken twee succesvol opgroeiende kleinzonen of -dochters bij.

Dat had twee hoofdoorzaken. Ten eerste: wanneer grootmoeder in de buurt woonde, kregen haar zoons en dochters meer kinderen, en ze kregen die ook sneller na elkaar. Woonde oma in een ander dorp, dan gebeurde dit niet. (Leuk detail: dit effect treedt nog steeds op, ook in het hedendaagse Nederland. Wetenschappers van de Vrije Universiteit ontdekten in 2010 dat in families waarin opa’s en oma’s op de kleinkinderen passen de ouders vaker overgaan tot gezinsuitbreiding dan gezinnen waarin die hulp niet voorhanden is.)

De tweede reden dat grootmoeders goed waren voor de kleinkindstatistieken: de kans dat een kleinkind de moeilijke eerste jaren overleefde steeg met 12 procent wanneer er een oma onder de zestig aanwezig was om te helpen. Boven die leeftijdsgrens waren de boerenoma’s nog steeds gunstig voor de overlevingskansen, maar was het effect minder groot, waarschijnlijk omdat oma tegen die tijd zelf wat minder kras begon te worden. Maar al met al gold: hoe meer vrouwen na de overgang doorleefden, hoe sneller de boerengemeenschap groeide.

Kristen Hawkes reageerde in het prestigieuze wetenschapsblad Nature verheugt op het onderzoek van Lahdenperä en co. ‘De auteurs hebben ferm bewijs gevonden in het voordeel van de grootmoederhypothese. Degenen die denken dat post-menopauzale vrouwen weinig verschil maken zullen verrast zijn.’ Vervolgens presenteert ze een aantal vrolijk gekleurde bevolkingsgroeitabellen om haar gelijk nog wat beter inzichtelijk te maken.

Hawkes academische vreugde is goed te begrijpen. Een paar jaar eerder, in 2001, was haar grootmoedergedachte zwaar onder vuur komen te liggen. Aanleiding was een wetenschappelijk artikel van Jocelyn Scott Peccei, antropoloog aan de University van Californië in Los Angeles. Peccei zette daarin vraagtekens bij de aanname dat grootmoeders zo’n groot positief effect konden hebben op de kansen van hun kleinkinderen dat ze daarmee hun eigen verlies aan vruchtbaarheid konden compenseren. Ze gaat uit van de redenering dat het er evolutiegewijs uiteindelijk om draait zoveel mogelijk kopieën van je genen door te geven aan volgende generaties. Dat kan door zelf kinderen te krijgen – daarmee geef je de helft van je genen door – of door je kleinkinderen, die een kwart van je genen delen, te helpen overleven. Maar, zo vraagt ze zich af, is het vanuit die genen bekeken nou echt handig om de optie op nog een paar kinderen van jezelf op te geven om als oma de kleintjes te kunnen helpen?

Peccei denkt van niet. ‘De rol van oudere vrouwen wordt overschat’, stelt ze ferm, en vervolgens begint ze in haar artikel van alle kanten aan de stoelpoten van Hawkes grootmoederhypothese te zagen. Zo blijkt dat bij de jager-verzamelaarsvolkeren de Ache uit Paraquay en de Hiwi uit Venezuela de oma’s helemaal geen extra voedsel verzamelen en dus ook niet zorgen voor extra eten voor hun kleinkinderen. Ook een computermodel op basis van demografische gegevens uit Taiwan aan het begin van de vorige eeuw laat geen effect zien van de aanwezigheid van een oma op de overlevingskansen van de kleintjes.

Tot slot neemt Peccei het Hawkes kwalijk dat ze helemaal geen aandacht heeft voor de prehistorische man. In haar grootmoederverhaal komen opa’s, vaders en broers niet voor. Terwijl het toch niet onaannemelijk is dat die ook weleens iets deden in de voedselverzameling. Jagen ofzo. Vanuit Hawkes perspectief is het wel logisch dat ze hier een beetje overheen heeft gekeken. Bij de Hadza wordt er door de mannen weliswaar gejaagd, maar hun speren schieten niet zo constant raak dat vlees een betrouwbare voedselbron is. De vruchten van de jacht worden bovendien volgens ingewikkelde politieke spelregels verdeeld en komen lang niet altijd bij de kinderen terecht. Maar goed, vaders met eten, ze zíjn er wel. En, zo merkt Peccei fijntjes op, de Ache- en de Hiwi-mannen produceren tot ze in de zestig zijn een overschot aan voedsel. Zonder dat ze daarvoor in de overgang hoeven te raken.

Wat moeten we nou met Peccei’s kritiek? Terug naar de sombere gedachte dat de overgang niets anders is dan een signaal dat de vrouw vanuit de evolutie bekeken aan de overrijpe kant is? Als het aan Peccei ligt, doen we dat niet. Zij brengt een ander idee naar voren dat kan verklaren waarom de overgang nuttig is: de menopauze helpt niet de kleinkinderen, maar de kinderen overleven.

Mensenkinderen staan in het dierenrijk bekend om hun hulpeloosheid. Waar een babychimpansee na zes maanden al kan staan en na twee jaar al zelf wat eten kan zoeken, is een mensenbaby de eerste jaren volkomen afhankelijk van de zorg van de ouders. De eerste paar maanden kunnen ze niet eens hun eigen hoofd overeind houden, zo fragiel zijn ze. En waar een chimpansee op haar achtste al zelf kinderen kan krijgen, blijft een mensenkind, ook in jager-verzamelaarsgemeenschappen, tot aan de tienerjaren van de steun van volwassenen.

Die afhankelijkheid vereist volgens Peccei dat de moeder lang genoeg leeft om ook haar jongste kinderen richting puberteit te begeleiden. Ze moet na de geboorte van haar laatste kind dus nog minstens tien jaar mee. Baren tot je doodgaat, zoals apinnen doen, is dan geen handige strategie, zeker aangezien zwanger zijn en bevallen steeds riskanter wordt en de kans op een ziek, zwak of doodgeboren kind met de leeftijd toeneemt. De overgang handelt deze issues netjes af: wie vanaf haar vijfenveertigste tot vijftigste geen kinderen meer kan krijgen maar verder biologisch nog mee kan tot de zestig of zeventig, kan ook haar laatste kind van een goede start voorzien.

Ondersteuning voor deze hypothese komt uit onverwachte hoek: de orka. Orka’s zijn, naast de mens, een van de weinige diersoorten waarbij de vrouwen een menopauze kennen. Dat vonden een groep wetenschappers onder leiding van Darren Croft van de Universiteit van Exeter een goede reden om zesendertig jaar lang bijna zeshonderd orka’s aan de Noord-Amerikaanse oostkust te bestuderen. Daarbij keken ze onder meer naar de familiebanden en de kans dat een orka tussen de vijf en vijftig jaar oud in een gegeven jaar dood zou gaan. Door deze twee gegevens met elkaar te combineren, konden Croft en co uitvogelen hoe belangrijk de moeder was voor het overleven van haar kinderen. Vooral orkamannetjes bleken te profiteren van moeders aanwezigheid. Als mams doodgaat, heeft haar zoon het jaar daarna een veertien keer zo hoge kans om zelf ook het tijdelijke voor het eeuwige te verwisselen.

Croft denkt dat dit komt doordat orkamoeders hun zoons bijstaan door zalm voor ze te vangen en door mee te vechten als hun zoon in een onderwaterknokpartij terecht komt. Waarom de dochters niet profiteren van deze moederlijke inspanningen, is een raadsel dat in vervolgonderzoek moet worden opgelost. Maar één ding staat als een paal boven water: een levende moeder is voor een orkakind beter dan een dode.

Nou zijn er net iets te veel verschillen tussen orka’s en mensen om Peccei op basis van Crofts studie zomaar gelijk te geven met haar levende-moederhypothese. Het is dan ook goed nieuws voor Peccei dat haar idee een paar jaar geleden ook steun kreeg van een onderzoek met echte homo sapiens. In 2007 analyseerden onderzoekers van Newcastle Universiteit onder leiding van Daryl Shanley alle geboortes en sterfgevallen van een groep van 5500 mensen die tussen 1950 en 1975 in Gambia woonden. In die periode waren de toestanden waarin deze groep leefde nog niet erg modern: er waren in hun regio nog geen ziekenhuizen, geen riolering, geen vaccinatieprogramma’s en ook de drinkwaterhygiëne liet te wensen over. Het was niet helemaal zoals in de prehistorie, maar op belangrijke punten had het er wel wat van weg.

Toen Shanley en co de gegevens van deze pre-moderne Gambianen analyseerden, zagen ze duidelijk dat het voor kinderen gunstig uitpakt als er een mama is om voor ze te zorgen. Een kind had maar liefst tien keer minder kans om te overleven als zijn moeder stierf voordat hij twee jaar oud was.

Vervolgens stopte het team van Shanley alle data uit Gambia in een computermodel en berekenden ze of het voor de hele gemeenschap beter was geweest als de vrouwen niet op hun vijftigste maar pas op hun vijfenzestigste in de overgang waren gekomen – en dus nog een paar extra kinderen hadden gekregen. Volgens het computermodel bleek dit voordeel bleek niet op te wegen tegen het nadeel dat meer vrouwen dan zouden sterven voordat ze hun jongste kind hadden helpen opgroeien. Hoe later de menopauze, hoe minder de Gambiaanse gemeenschap groeide. Kwam de menopauze pas rond de 65, dan staakte de bevolkingsgroei zelfs helemaal. In oertijden had dat zonder twijfel het einde van de stam ingeluid. Conclusie: de overgang heeft een heel duidelijk nut. En niet alleen dat: de precieze leeftijd waarop de opvliegers en spreekwoordelijk verschrompelde eierstokken zich aandienen is zo geëvolueerd dat de kinderen van de stam zoveel mogelijk overlevingskansen hadden. Olé voor de overgang.

Dit gunstige menopauze-effect bleek trouwens niet alleen door de aanwezigheid van een levende moeder te komen, maar ook door – daar heb je haar weer – de aanwezigheid van oma. Wanneer de menopauze rond de vijftig komt, hadden volgens het computermodel van Shanley zestig procent van de kinderen een oma die kon bijspringen. Bij een overgangsleeftijd van 65 daalde dat percentage naar tien.

Hoogleraar en ouderdomsexpert Dirk Sikkel van de Universiteit van Amsterdam denkt dan ook dat zowel de grootmoederhypothese als de levende-moederhypothese kloppen. ‘De vraag welke van deze hypotheses de juiste is, is mijns inziens zinloos’, mailt hij desgevraagd. ‘Voor elk van de hypothesen is ondersteuning gevonden vanuit verschillende disciplines. Mijn eigen overtuiging is tegenwoordig dat ze alle een rol hebben gespeeld bij de evolutie van ouderen. Er is geen reden om aan te nemen dat slechts één mechanisme hiervoor verantwoordelijk is.’

Wel wil hij aan de grootmoederhypothese en de levende-moederhypothese nog een derde evolutionaire verklaring voor de overgang toevoegen. Elke samenleving, prehistorisch en anderszins, heeft behoefte aan oude wijze mensen. Zij zijn het geheugen van de stam. Ze herinneren zich dingen uit een grijs verleden die niemand meer weet omdat ze toen simpelweg nog niet geboren waren; zeldzame gebeurtenissen zoals grote overstromingen, tijden van plotselinge droogte en voedselschaarste, kennis van bijzondere planten, dieren en ziekten. Zoals de meeste jonge ouders kunnen beamen is wijsheid niet gemakkelijk te cultiveren als je ondertussen een oogje moet houden op een rondrennende peuter. Vandaar de overgang: om vrouwen de kans te geven kennis op te doen en over te dragen die voor hun familieleden en stamgenoten het verschil kan maken tussen leven en dood.

Antropologieprofessor Jared Diamond van de Universiteit van Californië in Los Angeles geeft er in reisverslag over zijn bezoeken aan de volkeren uit Nieuw-Guinea en de eilanden in de Stille Zuidzee een mooi voorbeeld van. Tijdens deze reizen trok hij op met de plaatselijke jeugd, die hem de omgeving lieten zien. Soms kwamen ze iets tegen – een merkwaardig soort plant, een bepaald type zeldzame bessen – waarvan hij wilde weten of het eetbaar of geneeskrachtig was. De jongeren hadden vaak geen idee, en steevast werd hij dan meegenomen naar een schemerige hut waar de (meestal vrouwelijke) dorpsoudste antwoord gaf op Diamonds vraag. ‘Als u die plant eet, meneer, zult u over uw hele lichaam gaan beven, uw ogen zullen uit uw kassen gaan puilen en tegen de dageraad zult u dood zijn.’ Het is niet moeilijk in te zien hoe zo’n post-menopauzale raadgeefster goed is voor de collectieve gezondheid van een gemeenschap.

Ook deze wijze-vrouwen-hypothese hoeft het niet slechts van anekdotisch bewijs te hebben. Sikkel vertelt dat er zodra mensen de vijftig passeren iets bijzonder gebeurt met hun geheugen. In plaats van dat ze zich recente gebeurtenissen het best herinneren (zoals dat bij jongere mensen het geval is) worden ze steeds beter in het terughalen van dingen uit het verleden. Vooral de kennis van toen ze zelf tieners en twintigers waren wordt weer opnieuw ‘vers’. Die nostalgie van oma waar kleinkinderen soms zo om moeten zuchten – ‘Niet alweer een verhaal over vroeger, gatsie’ – is wellicht een overblijfsel van de prehistorische tijden vol wijze stamoudsten in schemerige hutten.

Met de uitvinding van handigheidjes zoals het schrift werd de kans kleiner dat we doodgingen omdat er geen wijze vrouw voorhanden was die ons vertelde dat we met onze tengels van die giftige plant af moeten blijven. En met dank aan de gemakken van het moderne leven kunnen kinderen tegenwoordig ook zonder moeder of oma prima overleven. Maar het blijft een aangename gedachte, de volgende keer dat u heftig zwetend en met een rood hoofd zit op te vliegen tijdens een gezellig etentje: het voortbestaan van de menselijke soort heeft ooit mede afgehangen van de overgang.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Hij is dronken en een vriend van mijn vriendje. Ik ben achttien. De hele avond heeft hij al aan me zitten plakken. Handjes vasthouden, arm om me heen, even aan m’n borsten voelen. Dat vind ik eerder vervelend dan bedreigend, zo in een volle kroeg met bekenden om me heen. Maar dan is het tijd om naar huis te gaan en zijn we ineens alleen. In het donker, niemand in de buurt. Hij steekt zijn tong in mijn mond en trekt mijn shirt en beha omhoog. Zijn hand gaat mijn onderbroek in, waar hij wat rondwroet en zijn vingers bij me naar binnen steekt. Met zijn andere arm houdt hij me stevig vast. Ik zeg dat ik dit niet wil.

Hij maakt toch zijn gulp open. Zijn gespierde arm drukt me tegen de grond. Nee, zeg ik. Nee, houd op. Mijn broek naar beneden, zijn broek naar beneden, hij boven op me. Pas dan kom ik genoeg bij mijn positieven om hem een schop te verkopen. Terwijl ik wegren trek ik mijn kleren recht.

Ik vertel u dit niet zomaar. Ik hoop dat het u iets geeft om over te na te denken, wanneer u door de supermarkt loopt, of vergadert, of in de kerk zit: 11,7 procent van de Nederlandse vrouwen is ooit verkracht. Van elke tien vrouwen die u voorbij lopen op straat is dat er minstens één. Wanneer ik deze cijfers deel met mensen, reageren die vol ongeloof. Zoveel? Klopt dat wel? Hoe kan het dan dat ik niemand ken die verkracht is?

Het antwoord is: omdat we er niet over praten. Ja, wel over de daders natuurlijk. Vorige week nog: of de cultuur onder laagopgeleide allochtone jongeren leidt tot meer verkrachting. Ook met enige regelmaat op het mediamenu: of daders die veel porno of seksistische videoclips kijken meer geneigd zijn tot seksueel geweld. Maar niet over de slachtoffers. Niet echt.

Van Jyoti Singh, de Indiase vrouw die zo bruut verkracht werd dat ze overleed, weet ik dat ze arts wilde worden zodat ze voor haar familie kon zorgen. Dat haar vader hard moest werken om haar studie te betalen. Dat hij trots is op haar, en haar naam met de wereld deelde omdat ze niets had om zich voor te schamen. En dat ze het daarom verdient om meer te zijn dan een anoniem slachtoffer: een mens, met dromen en ambities, vrienden en familie. Zulke dingen weet ik niet over Nederlandse verkrachtingsslachtoffers.

Vrouwen praten er zelf ook niet over. Ik begrijp wel waarom. Eerst ben je te erg in de war. Je voelt nog overal handen en erger op en in je lijf. De besmetting gaat zo diep dat je niet weet waar je het zoeken moet. Vervolgens is er schaamte. Het besef dat er in onze cultuur altijd een zweempje schuld hangt aan een slachtoffer. We leren meiden immers hoe ze moeten voorkomen dat ze verkracht worden. Niet in een donker steegje lopen, duidelijk nee zeggen, geen al te kort rokje, niet in je eentje naar huis fietsen. Niet alleen zijn in het donker met een handtastelijke vriend van je vriendje.

We leren jongens niet dat ze niet moeten verkrachten. Dat ‘nee’ nooit ‘ja’ is. Dat alles behalve expliciete instemming betekent dat je hem er niet in hangt, wat je achtergrond of normen en waarden ook zijn. De onderliggende boodschap: niet verkracht worden is hoofdzakelijk de verantwoordelijkheid van de vrouw.

Die cultuur dus, die zorgt dat vrouwen hun mond houden. Anonieme slachtoffers. 11,7 procent. Het lijkt me dat we daarover moeten praten.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Soms waarschuwt mijn man me, voordat hij me de krant overhandigt. ‘Hier ga je je over opwinden’, zegt hij dan, en reikt me uit voorzorg een kalmerend kopje kruidenthee aan. Zo ook afgelopen zaterdag. Hoogleraar rechtsgeleerdheid Dorien Pessers had in Letter & Geest een essay geschreven met als kop: ‘Dit schaadt het kind’. Het stuk ging over de aanstaande duomoederwet, die regelt dat de echtgenote van een lesbische moeder-in-spé automatisch juridisch als mama van het kind geldt. Een puike wet, die vooral over gelijkberechtiging gaat. Bij getrouwde heterostellen is het immers al zo dat de man van de moeder geldt als de juridische vader van het kind, of hij nou de biologische papa is of niet.

Pessers’ visie was echter aanzienlijk minder gezellig. Volgens haar heeft een kind het recht om de mensen met wie het per bloed verwant is te kennen. Weten van wie je DNA-technisch afstamt is belangrijk voor de ontwikkeling van de identiteit, en inschrijving in het bevolkingsregister met twee moeders en nul vaders verstoort dit proces. Volgens Pessers creëren lesbische mama’s die met onbekend donorsperma een kind maken willens en weten leed voor hun zoon of dochter: kindlief weet immers niets van de biologische vader en daarom staat hem of haar later een pijnlijke zoektocht naar de genetische wortels te wachten. ‘In te veel gevallen voelen deze kinderen een fundamenteel gemis.’

Haar redenering staat of valt met deze aanname: het is slecht voor kinderen om op te groeien zonder contact met al hun bloedverwanten. Onbekend donorzaad is een psychologisch riskant goedje. Voor deze aanname citeert Pessers geen wetenschappelijk bewijs. Op zich logisch, want dat bestaat ook niet. Integendeel: al in de jaren negentig constateerden onderzoekers dat donorzaadkinderen niet meer emotionele problemen hebben dan kinderen die via een natuurlijker route waren verwekt. Een overzichtsartikel uit 2001 gaat specifiek in op lesbische donorzaadmoeders: ‘Ondanks vele zorgen over het welzijn van deze kinderen werd er geen nadelig effect gevonden van deze alternatieve familiestructuur op de ontwikkeling van het kind.’ In 2012 werd dit nogmaals bevestigd: er was in meer dan vijftien jaar niet één onderzoek geweest waarin donorzaadkinderen het slechter deden dan andere kinderen.

Sterker nog: de lesbische moeders deden het op identiteit- en stamboomgebied gemiddeld genomen beter dan hetero-ouders die de hulp van onbekend donorzaad inriepen. De reden: zij vertellen hun kinderen op jonge leeftijd eerlijk hoe ze precies op deze aardkloot zijn beland. Hetero-ouders vertellen het vaker niet, of pas als het kind al bijna volwassen is, en dat leidt tot problemen.

Een kleine meerderheid van de donorzaadkinderen blijkt namelijk wel nieuwsgierig te zijn naar de biologische vader. Lesbische ouders stimuleerden dit. Een goed idee, want in weerwil van Pessers aanname blijkt uit onderzoek dat de meeste kinderen zo’n wortelzoektocht als positief ervaren. De niet-biologische papa’s wilden er echter in een kwart van de gevallen niets van horen, waardoor het hele bloedverwantschapsverhaal tot gezinstaboe werd verklaard. En ja, dát is schadelijk voor de ontwikkeling van een kind. Maar met lesbische mama’s of de duomoederwet heeft dat niets te maken.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het begon allemaal in Kansas, 1959, met een stel zwangere cavia’s in het lab van de plaatselijke universiteit. Bioloog William Young gaf ze injecties met testosteron. Sinds het begin van de twintigste eeuw wisten onderzoekers dat mannen veel meer van dit hormoon in hun lijf hebben dan vrouwen. Maar wat het precies doet? Daarover bestond nog veel onduidelijkheid. De zwangere cavia’s moesten uitkomst bieden. Nadat ze waren bevallen, bestudeerde Young de baby’s. Vooral de dochters waren onder invloed van de testosteron veranderd. Hun geslachtsdelen waren vermannelijkt: het leek alsof ze een soort kleine piemeltjes hadden. Toen ze opgroeiden, gedroegen ze zich bovendien als caviamannetjes. Bij het paren probeerden ze bijvoorbeeld andere vrouwtjes te bestijgen. Young publiceerde er een paper over. Het was de eerste keer dat met behulp van een experiment was aangetoond dat testosteron zorgde voor meer mannelijkheid.

Sindsdien zijn er talloze experimenten met dieren gedaan om meer te weten te komen over testosteron. En ook duizenden mensen lieten in een lab hun testosteronniveau bepalen. Daardoor vonden onderzoekers verbanden tussen dit hormoon en het meest uiteenlopende gedrag. Zo zou een kind dat in de baarmoeder was blootgesteld aan veel testosteron agressiever zijn en meer belangstelling hebben voor techniek. En eenmaal volwassen zou een man met een hoog testosteronpeil meer risico’s nemen op de beurs, en dominanter en oorlogszuchtiger zijn. Maar de laatste tijd beginnen steeds meer onderzoekers te twijfelen. Is testosteron echt een machohormoon, of is er meer aan de hand?

 

Testosteron voert oorlog

Aart de Kruif is ervan overtuigd dat testosteron de man maakt. De Vlaamse diergeneeskundige en hoogleraar aan de Universiteit Gent publiceerde er dit jaar een boek over: Typisch testosteron. In dat boek betoogt hij dat de invloed van dit hormoon op ons gedrag zeer groot is. Misschien zelfs nog veel groter is dan we normaal gesproken denken. Volgens De Kruif is het hormoon verantwoordelijk voor onder meer de oorlog in voormalig Joegoslavië. ‘Als een man niet oplet, is hij al snel de slaaf van zijn hormonen’, vertelt hij aan de telefoon. ‘Testosteron zorgt van nature voor haantjesgedrag: risico’s nemen, status zoeken. Gelukkig heeft de man zijn verstand om zijn natuur en zijn instinct te onderdrukken. Maar onder invloed van een dreigende oorlog of een leider die de gemoederen verhit kunnen die slapende basisgevoelens weer naar boven komen. Remmingen vallen weg, en het natuurlijke gedrag krijgt zijn kans. Als je maar genoeg haatgevoelens oproept, gaan heel veel mannen daarin mee. Ze trekken zingend ten strijde. Vanwege hun testosteron willen ze aanvallen, ze willen de ander overwinnen.’ In Joegoslavië leidde dat ertoe dat mannen die eerst gebroederlijk naast elkaar hadden geleefd, elkaar nu de dood in joegen. Hoofdzakelijk testosteron, volgens De Kruif.

 

Dier is geen mens

De Kruif baseert zijn idee dat testosteron veel invloed heeft op mens en samenleving vooral op dieronderzoek. ‘Er zijn duizenden experimenten met gecastreerde dieren die laten zien dat testosteron van doorslaggevend belang is voor het gedrag van de mannelijke soort.’ Neem bijvoorbeeld rattenmannetjes: eenmaal gecastreerd kelderen hun testosteronspiegels en zijn ze duidelijk minder agressief. Geef je ze een spuitje testosteron, dan komt de agressie weer terug. Dit soort onderzoek kan niet op mensen worden gedaan, maar De Kruif ziet in de geschiedenis wel aanwijzingen dat het bij mannen net zo werkt. In vroeger tijden werden slaven regelmatig van hun klokkenspel beroofd, vertelt De Kruif. ‘Hun dominante en agressieve gedrag verdween en ze werden veel liever, blijkt uit historische bronnen.’

Maar niet alle wetenschappers zijn zo overtuigd van de invloed van testosteron. Christoph Eisenegger, neurowetenschapper aan de universiteit van Cambridge, twijfelt of je onderzoek naar dieren wel zomaar naar mensen kunt vertalen. Glad ijs, denkt Eisenegger, want bij mensen is over een direct verband tussen testosteron en gedrag nog maar weinig bekend. Daarom is hij ook sceptisch over de link die De Kruif legt tussen testosteron en oorlogszucht. ‘Zo’n idee kun je om voor de hand liggende redenen heel moeilijk met een experiment testen. Volgens mij heeft dit meer te maken met volkswijsheid.’ Daarmee bedoelt Eisenegger dat het alleen op het eerste gezicht logisch lijkt om een machohormoon te koppelen aan oorlog en agressie. De werkelijkheid is vaak complexer dan het gezond verstand kan vermoeden. En dat bleek dan ook uit zijn eigen experimenten.

 

Testosteron maakt… sociaal?

In 2009 nodigde Eisenegger meer dan 120 vrouwen uit in zijn laboratorium. De ene helft kreeg bij binnenkomst een spuitje testosteron, de andere helft kreeg een spuitje zonder werkzame stof. Het experiment was dubbelblind, dus zowel de onderzoekers als de vrouwen zelf wisten niet in wie er in welke groep zat. (Eisenegger gebruikte vrouwen voor het experiment, omdat vrouwen qua testosteronniveau onderling weinig van elkaar verschillen. Bij mannen kunnen die verschillen aanzienlijk zijn, wat een experiment in de war kan schoppen).

Vervolgens speelden de vrouwen in paren een onderhandelingspel. Een van de vrouwen mocht een geldbedrag verdelen tussen haarzelf en haar tegenspeelster. Die mocht vervolgens kiezen of ze de verdeling zou accepteren. Deed ze dat, dan kregen ze beiden het geld. Deed ze dat niet, dan gingen ze beiden met lege handen naar huis. De agressieve, riskante manier om zoiets aan te pakken, is om als delende vrouw je tegenspeelster een zeer laag bod te doen. Waarom zou ze het niet accepteren? Als ze nee zegt, krijgt ze immers helemaal niets, en als ze ja zegt, heb jij lekker veel. De meer sociale route is om de pot ongeveer eerlijk te verdelen, en als tevreden vrienden uit elkaar te gaan. Opvallend genoeg kozen de vrouwen die eerder een testosteroninjectie hadden gehad, meetbaar vaker voor deze sociale optie. De enige vrouwen die het hard speelden, waren degenen die dáchten dat ze in de testosterongroep zaten, of dat zou zo was of niet. Daarmee toonde Eisenegger twee belangrijke dingen aan. Ten eerste: testosteron maakt niet per se agressief, dominant of risicobelust. Het hormoon kan ook sociaal gedrag bevorderen. En ten tweede: het idee dat je onder invloed staat van een machohormoon is misschien wel belangrijker dan het machohormoon zelf. Beide conclusies werden later met nieuwe experimenten bevestigd.

 

Testosteron maakt niet jongensachtig

Nog zo’n wetenschapper die twijfelt aan de invloed van testosteron is Rebecca Jordan-Young, onderzoeker aan Barnard College in New York. In haar boek Brain storm zet ze vraagtekens bij de invloed van testosteronniveaus voor de geboorte. Wetenschappers als Dick Swaab denken dat de hoeveelheid testosteron waar een babybrein in de baarmoeder aan wordt blootgesteld levenslang invloed heeft op het gedrag. Ze hebben het dieronderzoek aan hun kant: denk maar aan de cavia’s van William Young. Maar omdat het testosteronniveau in een mensenbaarmoeder heel moeilijk te meten is, weten we veel minder over hoe dit bij de mens zit. Minder, maar niet niks. Want heel soms worden er meisjes geboren die in de baarmoeder met jongensachtige hoeveelheden testosteron te maken hebben gehad. Ze hebben CAH, een afwijking waardoor hun bijnieren bijna vanaf het begin van de zwangerschap heel veel testosteron aanmaken. Daarom worden deze meiden vaak geboren met een clitoris die zo groot is ze soms in eerste instantie voor een jongetje aangezien worden. Meisjes die aan zoveel testosteron blootgesteld zijn, zouden ook qua gedrag superjongensachtig moeten zijn. Maar, schrijft Jordan-Young, dat blijkt nu juist niet zo te zijn. Weliswaar spelen CAH-meiden iets wilder dan andere meisjes, maar kleine machootjes waren het beslist niet. Eigenlijk verschilden ze verder bijna niet van hun testosteronloze leeftijdsgenootjes. Ze speelden met poppen, hadden beste vriendinnen, werden veelal verliefd op jongens. Uit hersenonderzoek blijkt bovendien dat het brein van een volwassen CAH-vrouw net zo werkt als dat van iedere andere vrouw. De invloed die wetenschappers als Swaab toekennen aan testosteron voor de geboorte noemt Jordan-Young dan ook ‘adembenemend overdreven’.

 

Machohormoon blijkt veelzijdig

Volgens Eisenegger betekenen dit allemaal niet dat testosteron niets doet. Zo staat wel vast dat het zowel bij mannen als bij vrouwen de zin in seks kan aanwakkeren. Maar de relatie tussen testosteron en gedrag is veel complexer dan wetenschappers eerst dachten. Testosteron voor de geboorte is niet zo bepalend als wetenschappers wel dachten. En voor volwassenen blijkt het een veelzijdig hormoon met een sociale kant. Goed nieuws voor de man, dus. Hij is geen slaaf van zijn agressieve, dominante, oorlogszuchtige machohormonen.

 

Meer lezen:

Aart de Kruif: Typisch testosteron: de grote invloed van een hormoon op het gedrag van mannen én vrouwen. Uitgeverij Lias, 2012.

Rebecca Jordan-Young: Brain Storm: kritische kanttekeningen bij de invloed van testosteron voor de geboorte. Harvard University Press, 2010.

Celia Roberts: Messengers of sex: hormonen in een culturele en maatschappelijke context. Cambridge University Press, 2007.

 

Kader: Oestrogeen

Je hoort eigenlijk nooit iemand over vrouwelijk gedrag zeggen dat het ‘typisch oestrogeen’ is. Het vrouwelijk geslachtshormoon heeft blijkbaar niet zo’n duidelijk imago als testosteron. Maar waarom? De reden ligt waarschijnlijk aan het begin van de twintigste eeuw. Toen werden oestrogeen en testosteron bij mensen ontdekt. Meteen gingen onderzoekers ook bij dieren op zoek naar deze hormonen. Dat leverde een verrassing op: de urine van toch zeer mannelijke hengsten bleek vol te zitten met oestrogeen. Daardoor is het imago van oestrogeen als vrouwenhormoon nooit echt van de grond gekomen.

Bron: Celia Roberts: Messengers of sex (2007)

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het openbaar bestuur wordt beter met meer vrouwen. Dat stond afgelopen zaterdag als kop boven het opiniestuk van CDA-burgemeester Mirjam van ‘t Veld. In dat stuk maakt ze zich – terecht – zorgen over het gebrek aan vrouwelijke bestuurders in de gemeentepolitiek. Vervolgens oppert ze achtereenvolgens dat vrouwen misschien te bescheiden zijn, dat meer vrouwen nu eens echt lef moeten tonen, dat een goede verhouding tussen mannen en vrouwen binnen de bestuurscultuur een andere dynamiek geeft, dat een vrouw meer naar samenhang zoekt en bij uitstek een multitasker is.

Dit soort denken staat ook wel bekend als verschilfeminisme. Kern is dat mannen en vrouwen weliswaar gelijkwaardig zijn, maar niet gelijk. In tegendeel zelfs: volgens dit gedachtegoed vullen beide seksen elkaar qua eigenschappen juist aan. Waar hij macho is, is zij invoelend. Waar hij machtsbelust is, zoekt zij ‘de menselijke maat’. Waar mannen monomaan zijn, is zij veelzijdig. Deze tegenstellingen worden vervolgens door mensen als Van ‘t Veld gebruikt om te pleiten voor meer carrièrekansen voor vrouwen: de damesachtige zachtheid en mensgerichtheid kan veel goeds brengen in de harde, zakelijke mannenwereld.

Met deze zienswijze is echter één fundamenteel probleem: het is flauwekul. Er zijn de afgelopen vijftien jaar vele psychologische studies gedaan naar man-vrouwverschillen, en wanneer die tezamen worden geanalyseerd blijkt telkens dat mannen gemiddeld nauwelijks andere eigenschappen hebben dan vrouwen. Vrouwen praten niet meer, ze zijn niet minder competitief, hun intuïtie is niet beter ontwikkeld, ze zijn niet empathischer. Wanneer ze aan de top komen, gedragen ze zich niet anders dan mannen. Ze blijken zelfs niet slechter in inparkeren te zijn dan de baardgroeiende helft van de mensheid.

Deze ideeën vallen niet in de categorie ‘onschuldig vermaak van Mars en Venus’. Verschildenken geeft vrouwen een zweem van ongeschiktheid. Wat niet hetzelfde is, hoeft men immers ook niet hetzelfde te behandelen. Daarbij krijgen vrouwen slechts zelden eigenschappen toebedeeld die geassocieerd worden met macht en leiderschap. Het goedbedoelde pleidooi van Van ‘t Veld laat zich door minder emancipatievriendelijke ogen ook lezen als: vrouwen zijn slappe mutsen (immers: te bescheiden, tonen niet echt lef) maar moeten toch meedoen want dat voegt iets onduidelijks en mogelijk onwenselijks toe (een ‘andere’ dynamiek). Als ik een macho topbestuurder was, zou ik als de wiedeweerga een stoere vent aannemen.

Dit is dan ook precies wat er gebeurt. Afgelopen zaterdag publiceerde de Volkskrant een top 200 van machtigste bestuurders: in de top tien staan geen vrouwen, en zelfs in de top vijftig moet je ze met een lantaarntje zoeken. Eerder in dezelfde krant: een lijstje met de tien meest geciteerde en dus meest succesvolle wetenschappers. Ook hier geen vrouw te bekennen.

Totdat het besef indaalt dat man en vrouw op alle relevante vlakken hetzelfde zijn, zal hier vermoedelijk weinig aan veranderen. Het recht op gelijke kansen en behandeling kan niet succesvol worden opgeëist door verschillen te benadrukken. Uiteraard moet men streven naar meer vrouwen in het openbaar bestuur. Niet omdat dit beter zou zijn, maar omdat dit gezien de gelijkheid der seksen rechtvaardig is.

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.