dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Mannen zijn gewoon beter. Die dubieuze wijsheid deelden enkele tientallen mensen onlangs met me op twitter. Ze waren in hun kuif gepikt, omdat ik me weer eens onledig had gehouden met het tellen van witte mannen; een slechte gewoonte van me. Deze keer betrof het de winnaars van de journalistieke hoofdprijs De Tegel, in april uitgereikt aan maar liefst negen mannen. Alleen de publieksprijs ging naar een vrouw. Van ethnische diversiteit was onder de gehuldigden überhaupt geen sprake.

Ik moest aan deze diversiteitstechnische schameligheid denken toen ik deze week in Time las over een onderzoekje van de Engels-Amerikaanse schrijfster Nicola Griffith. We blijken een onhebbelijkheid te delen; zij telt de mannelijke en vrouwelijke winnaars van literaire prijzen. En dat niet alleen: ze kijkt ook wat de sekse is van de hoofdpersonen in deze hoogstandjes. ‘Boeken over vrouwen winnen geen grote prijzen’, concludeert ze. Van alle boeken die sinds 2000 een Pulitzer kregen, bijvoorbeeld, blijken er nul geschreven te zijn vanuit vrouwelijk perspectief. Bij de Man Booker Prize waren het er twee.

Verhip, dacht ik, nu een mede-tel-fetisjist het zegt: dat viel mij ook op. Die Tegels uit april werden niet alleen gewonnen dóór witte mannen, de artikelen en documentaires gingen ook in meerderheid óver witte mannen: Lieuwe van Gogh, Jan Bennink, Athur Gotlieb, om maar eens een paar te noemen. Nauwelijks een vrouw in zicht.

Een witgewassen parade van mannen die over mannen schrijven: zou dat ook in de wondere wereld der laaglandse literatuurprijzen de norm zijn? Ik besloot om, conform mijn slechte gewoonte, wat te gaan turven in de winnaars van de Libris en AKO Literatuurprijs, en de Gouden Boekenuil. Samen reikten deze ‘grote drie’ sinds 2000 wel 46 prijzen uit. Daarvan gingen er maar liefst 42 naar een man (40 van hen wit; net als de 4 winnende vrouwen). De jury’s beloonden in deze periode in totaal 35 boeken over mannen, 4 boeken met hoofdpersonen van beide seksen, 1 boek over een land (Congo) en 1 over een planeet (de aarde). In de afgelopen vijftien jaar ging zo’n grote prijs slechts 5 keer naar een roman over een vrouw. Om nog even Griffith aan te halen: ‘Vrouwen zijn niet interessant, zegt dit resultaat. Vrouwen tellen niet.’

Maar waarom dan niet? Twee jaar geleden opperde Opzij nog dat het misschien aan de recensenten lag. Van alle besprekingen in het NRC, De Volkskrant en Trouw ging in 2012 een magere 27 procent over boeken van vrouwen. En dat terwijl experts tegenover het feministisch maandblad bevestigden dat vrouwen en mannen ruwweg evenveel romans publiceren.

Daar dacht schrijver Jamal Ouariachi vorig jaar in Vrij Nederland echter heel anders over. Zijn indruk is dat er minder literair werk van vrouwen verschijnt. Om die observatie kracht bij de zetten turfde hij (ook gij, Jamal!) de dames en heren op de inzendlijst van de Libris Literatuurprijs, en constateerde daar een verhouding van één staat tot twee. Het ligt dus niet aan de recensenten, stelt Ouariachi vast. Vrouwen produceren gewoon minder prijswaardig proza, omdat ze zich in de spirit van de Nederlandse deeltijdgeest half werk permitteren en derhalve alleen goed genoeg zijn voor literaire prijzen speciaal voor vrouwen. Of, zoals hij het in een eloquent advies uitdrukt: ‘Schrijf een boek dat een echte prijs wint, in plaats van zo’n paralympisch, tweederangs goedmakertje van Opzij.’

Daarmee lijken we terug te zijn bij het concept ‘mannen zijn gewoon beter’, maar dat zou – in mijn bescheiden penisloze deeltijdmeninkje – toch wat al te gemakkelijk zijn. We zouden dan bijvoorbeeld zomaar vergeten dat we allemaal zijn geschoold om juist de mannelijke stem te zien als toonbeeld van literaire kwaliteit. De Grote Belangrijke Boeken die we op school bestudeerden, waren vrijwel allemaal geschreven door witte mannen. Juist wat mannen zeggen, de perspectieven die zij kiezen, de thema’s die zij aansnijden, bepaalt wat in onze cultuur geldt als prachtig, hoogstaand en doorwrocht.

Hierdoor lijkt het misschien alsof we in een wereld leven waarin mannen gewoon beter zijn, maar dat zou heel goed een leugen kunnen wezen; een grondeloze aanname die we alleen geloven omdat we nog nooit iets anders hebben meegemaakt. En wat zegt het over ons dat we zo’n aanname nauwelijks bevragen? In wiens hoofd willen we eigenlijk plaatsnemen? Welke perspectieven vinden we waardevol? Welke verhalen belangrijk? Wie verdient er een stem? Ik denk dat het antwoord, alle 46 prijzen ten spijt, helemaal niet is: ‘Vooral witte mannen’. En dat stemt hoopvol; zelfs ernstige literaire bloedarmoede lijkt me niet ongeneeslijk.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Arme mannen. De triomf van het feminisme heeft ze tot tweederangs burgers gemaakt. Althans, dat schrijft journalist Peter Lloyd in een artikel in de Britse krant Daily Mail, naar aanleiding van zijn nieuwe boek Stand by your manhood (wat bij mij onmiddellijk het beeld oproept van Lloyd naast een manshoge fallus, maar dat zal aan mij liggen).

Hij staaft zijn betoog met ‘interessante’ logica. Zo hebben mannen de filosofie uitgevonden, en de wasmachine, en derhalve is het oneerlijk dat vervelende pest-feministen ze aanspreken op de nare kantjes van het mandom, zoals daar zijn de loonkloof, huiselijk-schuine-streep-seksueel geweld en het normaliseren van homofobie.

Deze redenering bespot hebbende, is er wel aanleiding om Lloyds schrijfsels niet zomaar helemaal als kullebul terzijde te schuiven. Zo blijken de heren in de categorie ‘gendergelijkheid’ ook weleens écht aan het kortste eind te trekken. De journalist wijst uiteraard op het vrouwenoverschot in het hoger onderwijs. Ook meldt hij dat de meerderheid van de werklozen uit Adamsgebroed bestaat, dat depressie en zelfdoding meer mannen dan vrouwen treft en dat teveel vaders na een akelige scheiding hun kinderen niet meer mogen zien.

Hiermee gaat Lloyd mee in de trend dat steeds meer mannen zich een nieuwe minderheid wanen; slachtoffers van moderne tijden, keihard geofferd op het altaar der vrouwenemancipatie. Wat nu? Moet ik me als feminist bekommeren om die arme man? Of mag de eerste sekse eens lekker zelf de gelijkheidskastanjes uit het gendervuur halen?

Eerst de feiten dan maar, want we kunnen natuurlijk niet zomaar stellen dat mannen zielig zijn, alleen omdat ze in een handvol statistieken de sigaar zijn. In een samenleving waarin dames en heren op weg zijn naar gelijkwaardigheid ligt het immers in de rede dat op groepsniveau soms de ene sekse gemiddeld de lul is, en soms de andere.

Om te beginnen: ook in Nederland hebben mannen vaker geen baan dan vrouwen (in 2014 was het 343.000 om 317.000). Maar procentueel zijn de mannen juist mínder vaak werkloos dan de vrouwen (7,2 procent om 7,8 procent). Voor elk wat wils dus. Hetzelfde geldt voor depressie en zelfdoding: in tegenstelling tot wat Lloyd beweert zijn vrouwen vaker zwaarmoedig, maar het klopt dat mannen zichzelf frequenter het hoekje om helpen. Ook heeft Lloyd niet helemaal ongelijk over onderwijs en vaderschap-post-scheiding; zeker dat laatste kan zeer schrijnend zijn. Maar tweederangs burgers?

Een paar jaar geleden vertelde de Australische schrijfster Clementine Ford in een lezing over een schooljuf die een experiment deed. De juf merkte dat ze in haar klas onbewust jongens vaker de beurt gaf dan meisjes, en vond dat niet zo’n goed idee. Ze besloot een systeem in te voeren waardoor ze beide seksen evenveel aandacht gaf. Al na een paar dagen kwamen de jongens klagen. De reden: in deze situatie van gelijke behandeling voelden ze zich hevig achtergesteld. Tweederangs schoolkinderen, misschien wel. Ik vraag me af wat Peter Lloyd daarvan zou vinden.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Alsof m’n spieren eraf gerukt werden.’ ‘Met een hamer erop slaan.’ Zo omschrijven vrouwen de mammografie die ze kregen in de borstkankerscreeningsbus. Ze vertellen erover op de website van cabaretière en feministe Karin Bruers, die zelf onlangs voor het eerst aan het bevolkingsonderzoek meedeed. ‘En dan komen die glasplaten, en die pletten, en pletten, en pletten. En niet pizza-dik, nee, dvd-dik.’

Bruers begon op haar website de handtekeningenactie ‘Niet meer pletten’ en pleit daarbij voor de bliksemsnelle invoering van tietvriendelijker screeningsmethoden. Toch vraag ik me af: is dat wel het juiste pleidooi? Gaan we het beste de digitale barricaden op voor een menswaardiger behandeling van onze buste – of zou het beter zijn voor vrouwen als iemand dat hele bevolkingsonderzoek naar borstkanker gewoon, hupsakee, helemaal afschafte?

Voor dat laatste is wel iets te zeggen, want screening heeft niet alleen maar voordelen. Zo is het niet supernauwkeurig, dus zijn er de vrouwen die in de rats zitten omdat de mammografie ‘iets’ liet zien wat niets bleek te zijn. Een nog lastiger probleem: het bevolkingsonderzoek is niet per se levensreddend, maar ook weleens ziekmakend.

Dat zit zo. De afgelopen jaren ontdekten wetenschappers dat borstkanker niet één ziekte is. Er zijn gevaarlijke vormen, die snel groeien en vlug uitzaaien. En er zijn minder riskante, die een mensenleven lang op hun plek kunnen blijven en dus vaak überhaupt niet dodelijk zijn. Of die je sowieso wel op tijd was tegengekomen, bijvoorbeeld doordat je een knobbeltje had gevoeld.

Wie levens wil redden door kanker in een vroeg stadium op te sporen – wat het doel is van het bevolkingsonderzoek – moet vooral de zaailustige vorm vinden. Maar juist daar is tweejaarlijkse screening niet erg geschikt voor, want linke soep-borstkanker is zo rap dat hij vaak in de tussentijd ontstaat en uitzaait. Vrouwen met deze vorm zijn dus (enorme mazzel daargelaten) niet geholpen met het rituele tietenpletten. En vrouwen met de minst riskante vorm ook niet: die zijn nu ineens borstkankerpatiënt, met alle behandelingen en angst van dien, terwijl ze wellicht in zalige onwetendheid op hun negentigste hadden kunnen sterven aan iets anders.

Toch zijn zelfs de felste critici van bevolkingsonderzoek niet compleet tegen voorgevelcontroles. Ze vinden vooral dat vrouwen al het bovenstaande moeten weten, en dan zélf de afweging moeten maken. Voor de vrouwen die toch willen screenen, is het dan wel zo prettig als dit op een wat minder middeleeuwse manier kan – daarin heeft Bruers gelijk.

Gelukkig staan er allerlei minder pijnlijke alternatieven in de steigers: een pletmachine die rekening houdt met je borstomvang (en dus minder hard perst op een AA’tje dan op een flinke E-cup), ademtesten, 3D-echo’s. De kennis is er; hij zit gewoon nog niet in de borstenbus. Van de zotten, natuurlijk. Want laten we wel wezen: als we testikel- of peniskanker zouden opsporen door mannenzaakjes tussen twee platen tot dvd-dikte te pletten, was al dat beters allang op de markt.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het moet maar eens afgelopen zijn met het geouwehoer over cijfers. Ja, natuurlijk, er is onduidelijkheid over hoeveel vrouwen er gedwongen in de prostitutie werken; de schattingen liggen tussen 8 en 95 procent. Maar zelfs als we uit gaan van dat laagste percentage dwang gaat het in Nederland om vele honderden vrouwen. Ook zij verdienen een stem en bescherming van beleidsmakers tegen dit onheil. Immers: elk slachtoffer is er één teveel.

Dit supersympathieke standpunt nam EO-documentairemaakster Jojanneke van den Berge de afgelopen maanden met enige regelmaat in. Zij vindt dat prostitutie geen normaal beroep is en flirt daarom met het Zweeds model, waarbij het oudste beroep ter wereld ophoudt legaal te zijn omdat de klant strafbaar is wanneer hij van sekswerktechnische diensten gebruik maakt. Maar is dat wel een goed idee?

Om te beginnen: het doet er natuurlijk wel toe hoe de verhouding tussen gedwongen en vrijwillige sekswerkers ligt. Om er een huis-, tuin- en keukenanalogietje tegenaan te gooien: wie een bakje druiven aantreft waarvan 95 procent verrot is, flikkert terecht de hele zwik in de vuilnisbak. Maar is het slechts 8 procent die bruine plekken heeft, dan loont het de moeite om de slechte druiven eruit te vissen en de rest lekker te verschalken.

Op dezelfde manier moet prostitutiebeleid er anders uitzien bij heel veel dwang dan bij weinig. Dat geouwehoer over cijfers heeft dus nut. Laten we dus toch maar even onder de motorkap kijken bij de beschikbare statistieken assorti. Meteen blijkt dat die niet allemaal even stevig wortelen in degelijk onderzoek. De hoge percentages – 50 procent, 70, 95 – zijn schattingen van een handjevol politie-agenten, slechts onderbouwd per eigen onderbuik. De lagere – rond de 10 procent – komen uit interviews met sekswerkers zelf, vaak enkele honderden.

Wie vermoedt dat deze sekswerkers loopjes met de waarheid nemen – misschien ontkennen ze dwang uit psychologisch zelfbehoud, of overdrijven ze dwang omdat er dan een blik hulpverleners opengaat – kan nog afgaan op gemeentelijke controles van de branche. Zoals in Amsterdam, waar politie en stadstoezicht in 2013 elk raam, bordeel en escortbureau bezochten en daarbij speciaal letten op signalen van mensenhandel. Die vonden ze in minder dan twee procent van de gevallen. Als er al sprake is van grootschalige dwang, zo lijkt het, dan gebeurt dat niet in de legale prostitutie.

Deze cijfers stellen ons voor een oncomfortabel dilemma: als we vinden dat we een onbekend (maar hoogstwaarschijnlijk klein) aantal mensenhandelslachtoffers moeten proberen te beschermen door prostitutie weer illegaal te maken, moeten we een eveneens onbekend (maar hoogstwaarschijnlijk groot) aantal vrijwillige sekswerkers hun broodwinning ontzeggen. Dit zijn vrouwen die hun eigen broek ophouden, belasting betalen – geen verwende prinsesjes hier – en van wie volgens een recent onderzoekje van de Universiteit van Leeds twee derde met plezier werkt. Is het dan wel fair om te pleiten voor anti-prostitutiewetten? Of zijn we het aan deze vrouwen verplicht om iets beters te verzinnen?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Laat ik beginnen met een bekentenis. Ooit was ik erg fan van boeken als ‘Mannen komen van Mars, vrouwen van Venus’ van John Gray, en ‘Waarom mannen niet luisteren en vrouwen niet kunnen kaartlezen’ van Barbara en Allan Pease. Ik was net twintig, en woonde samen met een heerschap dat spoedig mijn ex-vriend zou worden. Hij praatte niet veel, en al helemaal niet over zijn gevoelens. Wel speelde hij veel computergames, en verwachte hij dat ik onderwijl boodschappen deed, kookte en het huis schoonhield.

Na een paar maanden was ik het beu, en verliet ik het huis. Helaas maakte ik de fatale vergissing om niet bij hem weg, maar naar de plaatselijke boekwinkel te gaan. Daar kocht ik bovengenoemde boeken, die mij zeer losjes gebaseerd op evolutiepsychologie vertelden dat de situatie in onze relatie volkomen normaal was. Mannen zijn namelijk niet gemaakt om uitgebreid te communiceren, las ik, want in de prehistorie gingen zij vaak zwijgzaam op jacht, speren gooien naar mammoeten (hier komt ook hun grotere ruimtelijk inzicht vandaan). Vrouwen daarentegen zijn wel gemaakt voor het poetsen, want in de steentijd bleven zij juist thuis om de grot aan kant te maken en op de kindertjes te passen (vandaar ook dat ze niet kunnen kaartlezen).

Het logische gevolg is dat vrouwen nu graag met hun man willen praten, maar dat de man liever zijn mond houdt en jaagt op groot wild. Of, in het geval van mijn vriend, op de orks op zijn computerscherm. Dat ik meer wilde, en dat ik niet een groot gevoel van vervulling ervoer tijdens het doen van het huishouden, was een persoonlijke tekortkoming.

In de weken daarna deed ik mijn uiterste best om nader in contact te komen met mijn innerlijke oervrouw. Ik hoopte zelfs enige tijd oprecht dat ik gelukkiger zou worden als ik die aangeboren vrouwelijkheid zou omarmen waar die boeken het zo druk mee hadden. Na vier weken poetsen begon het me te dagen dat dit niet ging gebeuren, en in een vlaag van zeer ondamesachtige assertiviteit heb ik mijn vriend tot ex gemaakt en het huis uitgezet.

Ik had daarna natuurlijk kunnen gaan twijfelen aan mezelf. Kunnen denken dat ik geen goede vrouw ben. Dat me iets mankeert. Maar ik heb geen talent voor zelfhaat, dus nam ik in plaats daarvan in overweging dat die John Gray en het echtpaar Pease van lotje getikt waren.

Gelukkig was ik in die jaren ook bezig met wetenschapsjournalist worden, en stuitte ik vrij snel op het werk van psycholoog Janet Shibley Hyde. Haar werk neemt de feministische theoretische perspectieven als uitgangspunt, en dan vooral het idee dat deze perspectieven gemeen hebben, namelijk dat maatschappelijke genderrollen en socialisatie een zeer belangrijke invloed hebben op ons gedrag (meer dan, bijvoorbeeld, hormonen en genen en dergelijke). Hieruit volgt dat als we in onze cultuur op maatschappelijk niveau grote verschillen zien tussen de seksen, dit niet per se betekent dat heren en dames als enorm verschillende wezens de baarmoeder uitgefloept zijn, maar dat het ook best zou kunnen dat we gedurende onze levens in hokjes (m/v) worden gestopt en ons leren om ons daar, in ieder geval tot op zekere hoogte, naar te gedragen. Het zou zelfs kunnen – en hier wordt het echt radicaal, dus houdt u zich vooral vast aan iets stevigs – dat mannen en vrouwen psychologisch en qua gedrag helemaal niet zoveel van elkaar verschillen, maar dat ze in onze cultuur andere kanten op worden gestuurd door die genderrollen waar we het net al over hadden.

Het heerlijke aan Janet Shibley Hyde is dat ze het niet bij theorie laat, maar in harde data over het gedrag van beide seksen gaat speuren naar bewijs dat ze het bij het rechte of verkeerde eind heeft. En niet zomaar data: Hyde doet aan meta-analyses, waarbij ze vaak honderden losse onderzoeken onder miljoenen mensen samen bestudeert, zodat ze conclusies kan trekken die niet gebaseerd zijn op de nukken van een individuele wetenschappers, of de toevallige gekkigheden van een enkel onderzoek.

De uitkomst van die meta-analyses van Hyde gingen rechtstreeks in tegen het Mars-en-Venus-denken dat ik uit voornoemde boeken had gevist. Bij bijna alle psychologische eigenschappen – van hoeveel we praten tot hoe we leidinggeven, van wiskundevaardigheden tot verbale agressie – bleken de verschillen tussen de seksen klein tot bijna afwezig. Alleen als het ging om zaken als masturberen, met een bal gooien, porno kijken of fysiek agressief doen weken de heren duidelijk af van de dames. Hyde stelt dan ook dat mannen en vrouwen in de meeste, zij het niet alle, eigenschappen gelijk zijn. Mannen en vrouwen kwamen dus helemaal niet van verschillende planeten. Wat zeg ik, ze kwamen niet eens uit verschillende provincies.

Voor mij was dit een bescheiden openbaring van iets dat ik mijn hele leven vermoed had, maar wat niemand me ooit had verteld. Ik had altijd al het idee dat ik geestelijk ongeveer net in elk stak als de jongens en mannen in mijn leven, maar tot nu leek de wereld daar altijd collectief anders over te denken. Ik herinner me talloze voorbeelden van huis-, tuin- en keukensegregatie: hoe ik op een avond vriendelijk werd verzocht mijn studentenflat te verlaten omdat huisgenoot E. met ‘de mannen’ ging klaverjassen en bier drinken. Dat die mannen ook míjn vrienden waren, en dat ik – in alle onbescheidenheid – echt een zeer capabele klaverjasser ben, deed niet terzake. Ik was een vrouw, dus ik mocht me vervoegen bij de liefjes van mijn manvrienden, die elkaar mooi gingen opmaken en dan foto’s van elkaar gingen nemen. Lieve meiden, hoor, daar niet van, maar ik knaagde nog liever mijn rechterarm af, dank je feestelijk.

De conclusies van Janet Shibley Hyde werden in latere meta-analyses keer op keer bevestigd. Zelfs een eigenschap als mannelijkheid bleek redelijk gelijk verdeeld over de seksen, concludeerden onderzoekers van de Universiteit van Rochester, en ze voegden eraan toe dat de mensheid beslist niet in twee subsoorten uiteen valt. Bovendien bleek de diversiteit tussen vrouwen onderling en mannen onderling vele malen groter te zijn dan de gemiddelde Mars-en-Venus-verschillen waar we ons nu al zo lang mee onledig maakten. En als slagroom op het toetje ontdekten andere meta-analyserende onderzoekers dat een flink aantal man-vrouwverschillen die eerder toch nog vrij aanzienlijk waren geweest, zoals een verschil in de neiging om riskant gedrag te vertonen, of een voorsprong van de heren in wiskundevaardigheden, met het voortschrijden der emancipatie kleiner te worden of op te houden met bestaan.

Voor mijn denken over het feminisme is dit soort wetenschappelijk onderzoek van doorslaggevend belang geweest. Want als beide seksen zoveel meer gelijk zijn dan verschillend, dan heeft het geen zin om te pleiten voor bijvoorbeeld meer vrouwen aan de top ómdat ze zoveel empathischer zijn, of zoveel beter in multitasken. Het argument moet dan zijn dat vrouwen hetzelfde kunnen dan mannen, en dat het niet rechtvaardig is om een sekse zomaar uit te sluiten. Sowieso vind ik dat het betere argument, ook in andere feministische discussies: het recht op gelijke behandeling laat zich immers maar moeilijk opeisen door te wijzen op verschillen – zeker als die verschillen fictief blijken.

Bovendien dringt zich dan een ander issue op, namelijk het bestrijden van genderstereotypen. Want mannen en vrouwen mogen dan in de kern goeddeels gelijk zijn, zo worden ze niet behandeld, beoordeeld en beschouwd. Onze hele cultuur spreekt voortdurend verwachtingen uit over wat ‘natuurlijk’ is, en ‘normaal’, voor vrouwen en mannen, en jongens en meisjes. Je hoeft maar een speelgoedwinkel binnen te lopen om een idee te krijgen van hoe dat werkt: de jongens zijn stoer, bezig met techniek en vechten, terwijl de meisjes geacht worden verzorgend te zijn, en immer bezig met hun uiterlijk.

Uit onderzoek van socioloog Elizabeth Sweet blijkt dat, terwijl de wetenschap in de afgelopen tientallen jaren langzaam ontdekte dat mannen en vrouwen meer gelijk zijn dan verschillend, we qua stereotypen sinds de jaren zeventig achteruit emancipeerden. De meisjeswereld werd rozer en prinsessiger, de jongenswereld grimmiger, en afgaand op de commercie lijkt de kloof tussen de seksen lijkt reëler dan ooit. Niet in de laatste plaats met dank aan lieden als John Gray, wiens gedachtegoed zo intens populair is dat hij qua verkocht aantal boeken alleen de Bijbel voor hoeft te laten gaan. In winkels sijpelt dit Mars-en-Venus-denken door, want daar zie je dat de meest onnozele producten worden gesegregeerd op gender: deodorant, zakdoekjes, vitamines (concentratiebevorderend voor de man, en iets voor mooie haren en nagels voor de vrouw). En over de Bijbel gesproken: zelfs die is er in een versie voor hem, en een versie voor haar. Want volgens de maker beleven vrouwen zoiets toch anders dan mannen.

Dit is niet waar. Het is een mythe die we elkaar keer op keer vertellen. Misschien omdat het de status quo zo lekker in stand houdt. Of omdat wetenschappelijke resultaten op ons denken minder invloed hebben dan culturele vooroordelen. ‘Iedereen weet dat mannen en vrouwen heel anders zijn’, zeggen mensen tegen me, wanneer ik schrijf over de gelijkheid van man en vrouw, en me verzet tegen beperkende stereotypen. ‘Kijk maar eens om je heen.’ Ze verwarren het resultaat van een levenslange socialisatie en de invloed van strikte culturele genderrollen met iets dat intrinsiek bij de mens als diersoort hoort. En ze verwarren ‘dit is bij mijn weten altijd zo geweest’ met ‘dit is de enige manier waarop het kan’.

Gender is een dwangbuis, schrijft feminist en journalist Laurie Penny in haar boek Unspeakable things. Feminisme zou dat tot hoogste doel moeten hebben om beide seksen hiervan te bevrijden.

=

9789000345021_downloadUniek tijdsdocument over de huidige staat van het feminisme in Nederland.

Met bijdragen van o.a. Sunny Bergman, Hedy d’Ancona, Asha ten Broeke, Kees Flinterman, Gloria Wekker, Kristien Hemmerechts, Paul Mepschen, Maaike Meijer en Simone van Saarloos.

Waar gaat feminisme van nu nog over? Wat is er bevochten en bereikt? Hebben we het nodig voor de toekomst?

Ruim zestig auteurs geven hun visie en tonen de veelstemmigheid en veelkleurigheid van het feminisme. Van de jongste generatie tot de eerste generatie feministen. De auteurs komen uit verschillende hoeken van de samenleving: kunstenaars, academici, wetenschappers, journalisten en activisten. Uiteenlopende onderwerpen komen aan de orde, van de lustpil en de doorbraak van het vrouwenvoetbal tot de vraag of islam en feminisme te verenigen zijn.

Het resultaat is een scala aan prikkelende essays en beelden en vernieuwende vragen. Dit boek laat zien dat het feminisme van nu niet alleen een rijk verleden heeft, maar ook springlevend en actueler dan ooit.

Renée Römkens is directeur van Atria, kennisinstituut voor emancipatie en vrouwengeschiedenis. Anja Meulenbelt is schrijfster; ze heeft meer dan veertig titels op haar naam staan.

Dit essay verscheen in de feministische bundel ‘Het F-boek’ (2015, onder redactie van Anja Meulenbelt en Renée Römkens

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Van ‘hé schatje, mooie benen!’ tot ‘bitch, laat me je neuken’: de meeste vrouwen weten goed hoe het is om op deze manier lastiggevallen te worden. Het is bijna normaal. Maar kan het ook kwaad? En waar ligt de grens tussen compliment en seksuele intimidatie eigenlijk?

Door Asha ten Broeke

‘Ik zat op een bankje op het perron te wachten op een late trein naar huis’, vertelt een vriendin die vanwege haar werk vaak ‘s avonds moet reizen. ‘Drie jongens kwamen op me af, duidelijk aangeschoten. Eén van hen ging vlak naast me zitten en begon tegen me aan te praten. Dat ik er zo geil uitzag, of ik niet met hem mee wilde om hem te pijpen. Ik negeerde hem, maar hij bleef maar doorgaan. Ik was erg opgelucht toen de trein kwam en hij met zijn vrienden in een andere coupé stapte.’

Voor veel vrouwen (en sommige mannen) is dit een herkenbare situatie. Mannen die naar je sissen of fluiten op straat, die je naroepen hoe lekker je bent en wat ze allemaal wel niet met je zouden willen doen als je nou maar gewoon even rustig zou blijven staan. Maar ook een collega die een opmerking maakt over je mooie benen of een opdrachtgever die net iets te vaak, net iets te lang naar je decolleté kijkt: het is zo alledaags dat het bijna normaal is. Sommige vrouwen zien zulke blikken, insinuaties, nafluiten of -roepen zelfs als compliment, terwijl anderen zich zeer ongemakkelijk of zelfs bedreigd voelen. Waar ligt de grens tussen een grap en lastigvallen?

Verkrachting als deel van de cultuur

Als seksueel geweld in het nieuws is, gaat de aandacht meestal uit naar de ernstigste vormen. Afgelopen maart verscheen er een groot Europees onderzoek, waaruit bleek dat 45 procent van de vrouwen in Nederland ooit is verkracht, aangerand of mishandeld. Rutgers WPF, kenniscentrum voor seksualiteit, verzamelt onafhankelijk daarvan cijfers die een gedetailleerder beeld geven van wat er in Nederland speelt. Daaruit komt naar voren dat ongeveer een op negen vrouwen hier ooit verkracht wordt. Tel je de verschillende vormen van aanranding daarbij op, dan blijkt dat ongeveer de helft van de vrouwen met seksueel geweld te maken krijgt. Ongewenste seksueel getinte opmerkingen tellen in die statistieken niet mee; dat overkomt zo’n 60 procent.

In de Verenigde Staten verscheen dit voorjaar een nationaal rapport – ‘Unsafe and harrassed in public places’ –, specifiek over dit laatste, verbaal lastigvallen. De percentages bleken vergelijkbaar met Nederland. Het rapport ging nog een stap verder, en koppelde het nafluiten en oneerbare voorstellen doen aan ernstiger zaken. Een flink deel van de vrouwen die nare seksuele opmerkingen naar hun hoofd kregen, vertellen dat de situatie escaleerde toen ze niet op de ‘juiste’ manier reageerden. De mannen in kwestie bleven ze bijvoorbeeld achtervolgen, probeerden hen te betasten of gingen zelfs over tot aanranding.

Deze koppeling past in de (vooral) Amerikaanse en Britse manier van nadenken over seksueel geweld, waarin sociologen en gedragswetenschappers stellen dat alles tussen nafluiten en verkrachting onderdeel is van dezelfde cultuur. In deze rape culture worden vrouwen aan de lopende band als seksobjecten neergezet en benaderd. Zo ontstaat er een maatschappelijke sfeer waarin het niet echt als een groot probleem wordt gezien als mannen meisjes en vrouwen lastigvallen of geweld aan doen.

Aanhangers van dit idee van verkrachtingscultuur wijzen vaak naar onderzoeken op Amerikaanse universiteiten, waaruit telkens blijkt dat een aanzienlijke minderheid van de jongens over de seksuele schreef kan gaan, zonder verdere gevolgen. Zo vroeg klinisch psycholoog David Lesak van de Universiteit van Massachusetts aan 1882 mannelijke studenten of weleens iemand hadden gedwongen tot seks (of dat hadden geprobeerd), en of dat ze het ooit hadden gedaan met iemand die te dronken of te stoned was om nee te zeggen. Ruim 6 procent zei ja op tenminste één van die vragen; samen was deze groep goed voor 439 verkrachtingen of pogingen daartoe. Toch zagen deze jongens zichzelf niet als zedendelinquenten. Had je ze gevraagd of ze ooit een meisje hadden verkracht of dat geprobeerd, dan hadden ze waarschijnlijk allemaal nee gezegd.

Grijs gebied

Hoe zit dat in Nederland? Onderzoeker Linda Duits, verbonden aan de Universiteit Utrecht en gespecialiseerd in seksualiteit, gender en cultuur, kijkt er nuchter tegenaan. ‘Verkrachting hoort niet bij onze cultuur zoals lunchen met een broodje kaas bij onze cultuur hoort.’ Ze vindt het ook belangrijk verkrachting of aanranding niet gelijk te stellen aan ongepast verbaal geouwehoer in metro’s, op straat of van een vervelende baas. ‘Van dat laatste loop je geen blijvend trauma op, wat je wel kunt hebben als iemand je ongewenst aanraakt.’

Maar dat wil volgens Duits niet zeggen dat er geen cultureel bepaald grijs gebied is tussen vervelend en grappig, of tussen intimiderend en complimenteus. Hoe een bepaalde actie uitpakt in dat grijze gebied hangt onder andere van de man af, vertellen vrouwen desgevraagd. ‘Van de ene man vind ik een knipoog of “lekker ding” echt prima, terwijl ik het bij een ander op een lopen wil zetten.’ Een collega van haar beaamt dat: ‘Als je je er mooi door voelt is het een compliment, als je je er een slet of hoer door voelt is het een belediging. Maar dat verschilt inderdaad per man.’

En het ligt ook aan de situatie, ontdekte psycholoog Kimberley Fairchild, verbonden aan het Manhattan College. Zij vroeg bijna 1300 vrouwen naar hun ervaringen met vreemden die spontaan hun mening over het uiterlijk van de dames in kwestie lieten weten. Haar hoofdvraag: wanneer vind je het nou echt naar en wanneer juist leuk?

Veel ligt het aan de tijd en de plek. Zo voelt een opmerking over dat je zo’n lekker ding bent vrijwel nooit als compliment als je in het donker alleen over straat loopt – de overgrote meerderheid van de vrouwen vond dat beangstigend. Ook oudere heren (40+) die op straat of in het openbaar vervoer hun move maakten konden bij Fairchilds relatief jonge ondervraagden niet op een warme reactie rekenen: ongeveer een derde kreeg daar de rillingen van. Eigenlijk konden vrouwen eigenlijk alleen blij worden van de seksuele waardering van de mannelijke kunne wanneer het ging om een aantrekkelijke vent, en dan het liefst wanneer ze in gezelschap waren van hun vriendinnen.

Onzekerheid

Volgens Linda Duits is dat ook wel logisch. In gezelschap van vrienden heb je immers minder te vrezen. ‘Een seksuele opmerking is vooral bedreigend wanneer je niet weet waar je aan toe bent, dus als je onzeker bent over de situatie’, legt ze uit. ‘Kijk, als mijn wat puberale vrienden mijn beha losmaken, dan weet ik dat het bij een flauw geintje blijft, en dat er geen groepsverkrachting volgt. Maar als dat in de kroeg of op straat gebeurt, dan weet je niet wat er gaat gebeuren of wat je positie is op dat moment. Dat is eng.’

Dat heeft ook een culturele kant, vertelt Duits. ‘Als je wordt nagefloten door een stel bouwvakkers, dan is dat niet zo bedreigend omdat die onzekerheid klein is. Zo zijn ze niet echt anoniem: ze werken daar op die bouwplaats, waar vaak een groot bord staat met de naam van hun werkgever erop. Bovendien is er een soort cultureel script dat hoort bij nagefloten worden door bouwvakkers. Dat kennen we allemaal. Je weet van te voren dat ze niet hun gereedschap zullen neerleggen om achter je aan te komen om je aan te randen.’ Het culturele script dat bijvoorbeeld bij Marokkaans-Nederlandse hangjongeren hoort is anders, zegt Duits. Als ze naar je sissen, en je reageert daar niet goed op, dan verwacht je dat ze je een hoer zullen noemen of dat het nog verder escaleert. Niet dat dit per se hoeft te gebeuren, maar dat beeld zit het wel tussen onze collectieve oren.

Ik ben een ding

Ander onderzoek van Kimberley Fairchild laat zien dat verbaal lastiggevallen worden voor vrouwen niet goed uitpakt. Vrouwen die vaak last hebben van seksuele intimidatie blijken banger te zijn dat ze verkracht worden, en ze doen meer aan zelf-objectificatie. Met dat laatste bedoelt de Amerikaanse psycholoog dat ze zichzelf vanuit een soort derde persoon gaan zien, als een ding dat je vooral op zijn uiterlijk dient te beoordelen.

En juist dat is volgens diverse studies geen overweldigend genoegen voor de psyche van de vrouw. Psychologen brengen het onder meer in verband met minder zelfvertrouwen en een neiging om erg op je lichaam te gaan letten, wat er onder meer voor zorgt dat je een minder florissant lichaamsbeeld hebt, minder gemakkelijk flow ervaart en je sneller schaamt voor je lijf. En dat zijn op hun beurt weer risicofactoren voor depressie.

Het zou zelfs kunnen dat vrouwen minder goed gaan presteren wanneer ze zichzelf als object zien. Onderzoekers van Cornell College hesen studentes afwisselend in een bikini en in een trui, en lieten ze in beide outfits sommen maken. Daaruit bleek dat ze dat in bijna naakte toestand een stuk slechter deden. Jongens in een zwembroek hadden nergens last van. De onderzoekers stelden vast dat het de zelf-objectificatie was, samen met het het culturele geseksualiseerde ideaalbeeld dat we van vrouwen hebben, dan hier hun rekenvaardigheid de das om deed. Andere wetenschappers, zoals Linda Duits, zijn sceptischer. ‘Een bikini dragen is niet per se objectificerend. Het is ook nog koud, en oncomfortabel. Misschien zegt het wel minder over wat het met je doet als je als seksobject wordt behandelt, maar meer over hoe je presteert als je je ongemakkelijk voelt.’

Vlijend, maar helaas

Maar hoe zit het dan als de vrouw in kwestie de opmerkingen over haar uiterlijk niet ziet als intimiderend, maar als compliment? Is er dan niets aan de hand? Toch wel, blijkt uit een studie van de sociaal psychologen Nathan Heflick en Jamie Goldenberg van de Universiteit van Zuid-Florida. Ze vroeg 133 studenten om een opstel te schrijven over ofwel de Amerikaanse politica Sarah Palin ofwel actrice Angelina Jolie. Ze mochten zelf weten hoe lang ze het maakten, maar de ene helft moest er verplicht iets in zetten over het uiterlijk dan de dames, en de andere helft over hun persoonlijkheid. Vervolgens vulden de studenten een vragenlijst in, waarin ze aangaven hoe competent ze hen achtten.

Wat bleek? Studenten die in hun opstel op het uiterlijk van Palin en Jolie hadden gefocust, vonden de vrouwen minder intelligent en vaardig. Het idee hierachter is dat mensen, wanneer ze erg letten op hoe een vrouw eruit ziet, haar minder als mens en meer als object gaan zien. Geen zelf-objectificatie dus, maar objectificatie door een ander. In een vervolgonderzoek bevestigden Heflick en collega’s dit idee. Studenten die opdracht hadden gekregen om te letten op de looks van een nieuwslezeres vonden haar minder warm en schreven haar minder normbesef toe dan wanneer ze hadden gelet op haar professionele prestaties. Een nieuwslezende man had – net als in het bikini-onderzoek – van dit alles geen last.

Het is natuurlijk de vraag wat zulke experimenten onder Amerikaanse studenten zeggen over, om eens iets te noemen, de Nederlandse werkvloer. Toch zullen ook hier veel vrouwen dit gevoel herkennen: dat je toch minder serieus wordt genomen door die collega die net goedkeurend je billen bewonderde toen je langsliep. Zelfs als je het eigenlijk wel vlijend vond. Het grijze gebied tussen seksuele intimidatie en complimenten valt voor vrouwen eigenlijk gewoon steeds psychologisch onvoordelig uit. Adviesje aan de mannen dan maar: misschien gewoon beter niet meer doen, dat kijken, fluiten en naroepen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.