dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Mannen zijn gewoon beter. Die dubieuze wijsheid deelden enkele tientallen mensen onlangs met me op twitter. Ze waren in hun kuif gepikt, omdat ik me weer eens onledig had gehouden met het tellen van witte mannen; een slechte gewoonte van me. Deze keer betrof het de winnaars van de journalistieke hoofdprijs De Tegel, in april uitgereikt aan maar liefst negen mannen. Alleen de publieksprijs ging naar een vrouw. Van ethnische diversiteit was onder de gehuldigden überhaupt geen sprake.

Ik moest aan deze diversiteitstechnische schameligheid denken toen ik deze week in Time las over een onderzoekje van de Engels-Amerikaanse schrijfster Nicola Griffith. We blijken een onhebbelijkheid te delen; zij telt de mannelijke en vrouwelijke winnaars van literaire prijzen. En dat niet alleen: ze kijkt ook wat de sekse is van de hoofdpersonen in deze hoogstandjes. ‘Boeken over vrouwen winnen geen grote prijzen’, concludeert ze. Van alle boeken die sinds 2000 een Pulitzer kregen, bijvoorbeeld, blijken er nul geschreven te zijn vanuit vrouwelijk perspectief. Bij de Man Booker Prize waren het er twee.

Verhip, dacht ik, nu een mede-tel-fetisjist het zegt: dat viel mij ook op. Die Tegels uit april werden niet alleen gewonnen dóór witte mannen, de artikelen en documentaires gingen ook in meerderheid óver witte mannen: Lieuwe van Gogh, Jan Bennink, Athur Gotlieb, om maar eens een paar te noemen. Nauwelijks een vrouw in zicht.

Een witgewassen parade van mannen die over mannen schrijven: zou dat ook in de wondere wereld der laaglandse literatuurprijzen de norm zijn? Ik besloot om, conform mijn slechte gewoonte, wat te gaan turven in de winnaars van de Libris en AKO Literatuurprijs, en de Gouden Boekenuil. Samen reikten deze ‘grote drie’ sinds 2000 wel 46 prijzen uit. Daarvan gingen er maar liefst 42 naar een man (40 van hen wit; net als de 4 winnende vrouwen). De jury’s beloonden in deze periode in totaal 35 boeken over mannen, 4 boeken met hoofdpersonen van beide seksen, 1 boek over een land (Congo) en 1 over een planeet (de aarde). In de afgelopen vijftien jaar ging zo’n grote prijs slechts 5 keer naar een roman over een vrouw. Om nog even Griffith aan te halen: ‘Vrouwen zijn niet interessant, zegt dit resultaat. Vrouwen tellen niet.’

Maar waarom dan niet? Twee jaar geleden opperde Opzij nog dat het misschien aan de recensenten lag. Van alle besprekingen in het NRC, De Volkskrant en Trouw ging in 2012 een magere 27 procent over boeken van vrouwen. En dat terwijl experts tegenover het feministisch maandblad bevestigden dat vrouwen en mannen ruwweg evenveel romans publiceren.

Daar dacht schrijver Jamal Ouariachi vorig jaar in Vrij Nederland echter heel anders over. Zijn indruk is dat er minder literair werk van vrouwen verschijnt. Om die observatie kracht bij de zetten turfde hij (ook gij, Jamal!) de dames en heren op de inzendlijst van de Libris Literatuurprijs, en constateerde daar een verhouding van één staat tot twee. Het ligt dus niet aan de recensenten, stelt Ouariachi vast. Vrouwen produceren gewoon minder prijswaardig proza, omdat ze zich in de spirit van de Nederlandse deeltijdgeest half werk permitteren en derhalve alleen goed genoeg zijn voor literaire prijzen speciaal voor vrouwen. Of, zoals hij het in een eloquent advies uitdrukt: ‘Schrijf een boek dat een echte prijs wint, in plaats van zo’n paralympisch, tweederangs goedmakertje van Opzij.’

Daarmee lijken we terug te zijn bij het concept ‘mannen zijn gewoon beter’, maar dat zou – in mijn bescheiden penisloze deeltijdmeninkje – toch wat al te gemakkelijk zijn. We zouden dan bijvoorbeeld zomaar vergeten dat we allemaal zijn geschoold om juist de mannelijke stem te zien als toonbeeld van literaire kwaliteit. De Grote Belangrijke Boeken die we op school bestudeerden, waren vrijwel allemaal geschreven door witte mannen. Juist wat mannen zeggen, de perspectieven die zij kiezen, de thema’s die zij aansnijden, bepaalt wat in onze cultuur geldt als prachtig, hoogstaand en doorwrocht.

Hierdoor lijkt het misschien alsof we in een wereld leven waarin mannen gewoon beter zijn, maar dat zou heel goed een leugen kunnen wezen; een grondeloze aanname die we alleen geloven omdat we nog nooit iets anders hebben meegemaakt. En wat zegt het over ons dat we zo’n aanname nauwelijks bevragen? In wiens hoofd willen we eigenlijk plaatsnemen? Welke perspectieven vinden we waardevol? Welke verhalen belangrijk? Wie verdient er een stem? Ik denk dat het antwoord, alle 46 prijzen ten spijt, helemaal niet is: ‘Vooral witte mannen’. En dat stemt hoopvol; zelfs ernstige literaire bloedarmoede lijkt me niet ongeneeslijk.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Videogames hebben het gedaan. En natuurlijk porno. Althans, als we Philip Zimbardo mogen geloven. De afgelopen weken figureerde de psycholoog in vele Britse en Amerikaanse media, in artikelen en programma’s over het wel en vooral het wee van onze jongens. Volgens hem zitten zij de hele dag moederziel alleen op hun kamers digitale orks af te slachten en vieze filmpjes te kijken. Hieronder lijden zij hevig, en belangrijker nog, ze beginnen op school en allerlei andere terreinen slechter te presteren dan meisjes. Zimbardo schreef er een boek over: Man (dis)connected: how technology has sabotaged what it means to be male.

Eén van de vermakelijker televisie-optredens vond ik het BBC-praatprogramma van Victoria Derbyshire. Niet gehinderd door enige nuance of nuchterheid vertelde Zimbardo dat er momenteel een crisis plaatsvindt waarbij jonge mannen sociaal, academisch en seksueel falen – een ‘killer triade’, noemde hij het. Er zitten een paar oorzaken achter: dat geïsoleerd en buitensporig gamen en porno kijken waar we het over hadden, versterkt door het feit dat er steeds meer gezinnen zonder vader zijn – een ‘killer combinatie’, aldus Zimbardo.

Nou is het natuurlijk een uitstekend idee om je wetenschappelijk verantwoord af te vragen hoe het gaat met onze jongens, maar op Zimbardo’s redeneringen is wel wat af te dingen. En dat gebeurde dan ook. Drie gamers, ook te gast bij de BBC, wezen erop dat je computerspelletjes tegenwoordig meestal online met anderen speelt; heel sociaal, eigenlijk. En dat je ook heel goed in je uppie onmatig kunt lezen of films kijken; is dat dan geen probleem? En meisjes, zijn die op magische wijze immuun voor de invloed van games, porno en een afwezige vader?

Psycholoog Andrew Przybylski van het Oxford Internet Institute wees erop dat uit omvangrijke overzichtsstudies blijkt dat gamen nauwelijks invloed heeft op het puberaal welzijn; slechts zo’n één procent, wat in het niet valt bij echte klappers als armoede, of toegang tot geestelijke gezondheidszorg. En dan is er nog het akkefietje van correlatie en causaliteit: dat sommige jongens waarmee het niet dolletjes gaat ook veel gamen, betekent niet dat die spelletjes de oorzaak van hun misère zijn. Misschien hebben ze wel gewoon zo’n rotleven dat obsessief orks om zeep helpen hun enige uitlaatklep is.

Przybylski, samenvattend: ‘Het bewijs is er simpelweg niet.’ Waarop Zimbardo niet veel verder kwam dan: ‘Yeah, uhm, oké, uhm, nee.’ En ik dacht: waarom is deze man eigenlijk op televisie? Waarom interviewde de Guardian hem, recenseerde de New Scientist zijn boek, prees de Independent het werk als ‘diepgravend’? Het zal de kwaliteit van zijn analyse niet wezen, gok ik op basis van bovenstaande. Dus waarschijnlijk was het zijn faam.

De Zimbardo die games en porno de schuld geeft van de ‘jongenscrisis’ (en daarbij overzichtsartikelen negeert) is namelijk dezelfde als de Zimbardo die in 1971 in een kelder op de campus van Stanford University de ene helft van een groep vredelievende, puppieknuffelende studenten omtoverde in sadistische gevangenisbewaarders, en de andere in bange, hongerstakende gevangenen, alleen maar omdat hij de rollen toevallig zo verdeelde en zij daaraan gehoorzaamden. Een klassiek psychologisch experiment, verfilmd ook, dat Zimbardo tot wereldberoemde psychologische autoriteit heeft gemaakt.

Ook op dat experiment blijkt trouwens achteraf wel wat aan te merken. Een paar jaar geleden vroegen psychologiehoogleraren Alexander Haslam en Stephen Reicher zich bijvoorbeeld af of het echt gehoorzaamheid was dat de bewaarders had gedreven, of dat ze zich hadden geïdentificeerd met de leider van de gevangenis: Zimbardo zelf. En in het boek So you’ve been publicly shamed gaf de meest sadistische experiment-student toe dat hij eigenlijk gewoon een toneelstukje had opgevoerd. Hij had net de film Cool Hand Luke gezien, waarin één van de bewaarders de gevangenen flink vernederde, en besloot bewust die rol aan te nemen om Zimbardo een plezier te doen. Op de video-opnames van het experiment is zelfs te horen hoe hij het zuidelijke accent nadoet van de bewaker uit de film.

Deze onthullingen en inzichten zijn veel minder beroemd dan Zimbardo zelf. De man is op zo’n hoog, fraai, marmeren voetstuk gehesen dat kritiek van hem af glijdt als ware hij van teflon. De meeste mensen registreren de mitsen en maren niet eens, of horen er nooit over. Als de wetenschapper in kwestie het vervolgens zelf ook niet zo nauw neemt met de feiten, dan wordt zo’n voetstuk al snel een vehikel voor de verspreiding van apekool over porno en lariekoek over games. En worden die arme jongens daar beter van? Ik denk het niet.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Op het eerste gezicht leek het een onschuldig zinnetje. ‘Een vrouw, een zwarte man, twee Latino’s en een libertaire dwarsdenker.’ Ik las het afgelopen dinsdag in de Volkskrant in een bericht over politici die graag in de komende verkiezingen namens de Republikeinen een gooi willen gaan doen naar het Amerikaanse presidentschap.

De ‘libertaire dwarsdenker’ in dit rijtje is senator Rand Paul, een witte man uit Kentucky. Aan de rest van de wannabe-machthebbers kent deze opsomming geen inhoudelijke eigenschappen toe; zij zijn gereduceerd tot hun sekse en/of etnische achtergrond.

En dat blijft zo, naarmate het bericht vordert. Zo verneemt de lezer dat de zwarte man, neurochirurg Ben Carson, de ‘anti-Obama’ is, voornamelijk omdat hij tegen het zorgstelsel is dat de zittend president invoerde. Alleen: dat heeft Carson gemeen met zo’n beetje elke Republikein ooit. Dat juist hij – en niet bijvoorbeeld Rand Paul, die ook arts is – expliciet tegenover Obama is komen te staan, doet vermoeden dat het meer gaat om de kleur van zijn vel dan om zijn politieke denkbeelden.

Hetzelfde overkomt de vrouw in dit verhaal, Carly Fiorina. Zij was ooit CEO van Hewlett-Packard, maar flopte daarin hevig, en keutelt sindsdien wat aan in de conservatieve politiek. Nu blijkt ze zichzelf te zien als de ‘tegenhanger van Hillary Clinton’. Een vergelijking waar het krantenbericht in meegaat, wat merkwaardig is, want afgezien van blond haar en een vagina hebben de dames weinig tot niets gemeen.

Het zou veel logischer zijn om bijvoorbeeld Jeb Bush tot tegenhanger van Clinton te bombarderen: beiden zijn lid van een familie die behoort tot de Amerikaanse politieke elite, beiden kunnen zich verheugen in een enorm potentieel aan geldschieters voor hun al dan niet eventuele campagnes en beiden zitten al jaren aan het kerstdiner met iemand die zich ooit de leider van de vrije wereld noemde. Dat Jeb Bush geen vagina heeft, zou in dezen een detail moeten wezen.

Maar dat is het natuurlijk niet. Want in een cultuur waarin veruit de meeste macht in handen van witte mannen ligt, zijn vrouwen een buitencategorie – en daarmee in eerste plaats lid van hun demografische subgroep, en pas in tweede plaats een individu. Zoals Facebook-topvrouw Sheryl Sandberg schrijft in haar boek Lean in: ‘Omdat de overgrote meerderheid van de leiders man is, is het niet mogelijk om vanuit één voorbeeld te generaliseren. Maar de schaarste in vrouwelijke leiders zorgt ervoor dat één vrouw vaak wordt gezien als representatief voor haar hele gender.’

Hetzelfde geldt voor etnische minderheden, maar juist niet voor witte mannen. Zij zijn de normaal, en hun demografische subgroep blijft vrijwel altijd onbenoemd. Dat Rand Paul een witte man is, moest u van mij horen; in het Volkskrant-bericht stond het niet.

En onbenoemd maakt ongeanalyseerd. Dat een vrouw en gekleurde mannen assorti graag voor de Republikeinen willen aantreden in de presidentsverkiezingen van 2016, kreeg in het artikeltje een reden: blijkbaar hopen de rechtse rakkers zo minderheidsstemmen weg te snoepen bij de mild diversiteits-vriendelijkere Democraten. Maar niemand die zich afvraagt waarom een witte man eigenlijk kandidaat is. Of hoe zijn witte-man-schap zijn politieke denken kleurt.

Want dat doet het ongetwijfeld. In de psychologie, bijvoorbeeld, kennen wetenschappers het ‘white male effect’. Witte mannen, zo blijkt, schatten allerlei risico’s veel lager in dan andere groepen. Klimaatverandering? Loopt zo’n vaart niet. Roken? Mijn oom rookte twee pakjes per dag en werd negentig. Milieuvervuiling, discriminatie, armoede: de gemiddelde witte man baart het aanzienlijk minder zorgen dan de rest van ons. Dit geldt nog eens extra voor witte mannen die er een conservatief, individualistisch en anti-egalitair gedachtegoed op na houden. Ik kan me zomaar voorstellen dat die onder Republikeinen die naar het presidentschap lonken in overvloed te vinden zijn.

Rest de vraag natuurlijk wat we moeten, met dat benoemen. Nadenken over witte mannen als demografische groep leidt in mijn ervaring tot een hoop weerstand: het heet al snel hokjesdenken of zelfs racisme. En inderdaad, daar wilden we nu juist graag af. Ik pleit daarom voor het principe ‘gelijke monniken, gelijke kappen’. Wie in de krant vrouwen of etnische minderheden als lid van een demografische subgroep wil analyseren, verplicht zich om hetzelfde te doen met witte mannen. En wie daar geen zin in heeft, moet het dan maar puur en alleen over de inhoud te hebben, en denkbeelden, politieke stellingnames en argumenten beschrijven alsof alle mensen individuen zijn. Mij lijkt het verfrissend.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Er verdrinken kinderen in de Middellandse zee. En wat is er verder nog te zeggen over die arme bootvluchtelingen? De hele week al stond deze krant vol intelligente analyses van redelijke mensen. Maar nog kan mijn verstand er niet bij. De afgelopen dagen voel ik me een met stomheid geslagen konijn, gevangen in de koplampen van een wereld die ik niet meer begrijp of herken.

Waarin mensen aannemen dat alle bootvluchtelingen moslims zijn.
Waarin dat uitmaakt.
Waarin het blijkbaar oké is om te kiezen welke voor de poorten van de hel weggetrokken vluchtelingen je wel blieft, en welke niet.
Waarin doodsbange mannen, vrouwen en kinderen op gammele bootjes eigenlijk terroristen-in-de-dop zijn die de democratie verfoeien en per ommegaande de sharia willen invoeren.
Waarin mensen dat écht geloven.

Waarin we verbaasd zijn dat er mensen naar hier komen uit een continent dat wij al eeuwenlang leegroven, om de welvaart, de kansen en de veiligheid te halen die we zelf van hen gestolen hebben.
Waarin mensen dan zeggen: het zijn gelukzoekers, veel te duur, aanzuigende werking, Afrikaans probleem, stuur ze terug.
Waarin twitteraars vluchtelingen uit Syrië vergelijken met brandnetels, en met ongewenste gasten die zullen spugen op het vloerkleed van onze rechtstaat.

Waarin columnist Theodor Holman in het Parool opschrijft dat het hier zo goed toeven is omdat wij mensenrechten erkennen, om nog geen drie zinnen later te stellen dat hij diezelfde rechten alleen wil gunnen aan mensen die hij zelf uitkiest. ‘Ik wil niet al te veel visite opgedrongen krijgen in mijn eigen huis.’
Waarin lezers dat een intelligent geluid vinden.
Waarin nog maar pas geleden iedereen Charlie was, maar nu niemand een bootvluchteling.
Waarin onze regeringsleiders door Parijse straten marcheerden voor de vrijheid van meningsuiting, maar geen politicus nog durft te spreken over het recht op leven.
Waarin we ons in nationale rouw dompelden voor de slachtoffers van een vliegramp, maar mensen screensavers maken van de foto’s van de slachtoffers van scheepsrampen; ‘600 uitkeringen minder.’

Waarin een meisje van vier, vijf in een groene legging en roze rokje levenloos in het water ligt, en voor mijn huilend geestesoog het lijkje steeds maar weer verandert in mijn jongste dochter, die ook zo van roze rokjes houdt.
Waarin er ook mensen zijn die niet hun eigen kind zien drijven, maar zeggen: opgeruimd staat netjes.
Waarin ik denk: als door een speling van het lot alles niet daar maar hier geopolitiek naar de vliegende tering was gegaan, of als mijn wieg door puur toeval ergens anders had gestaan, dan had ik misschien ook op zo’n bootje gezeten, de kleine lijfjes van mijn kinderen tegen me aangedrukt, biddend tot een god waarin ik niet geloof (want wat moet je anders) of we alsjeblieft, alsjeblieft mogen blijven leven en het beloofde land mogen vinden.

Waarin een Kroatische kapitein vertelt hoe hij de lichamen van twee moeders zag drijven, hun handen verstrengeld met die van hun verdronken kinderen, en ik niet eens mijn ogen hoef te sluiten om me te verplaatsen in die moeders en hoe ze, in een wanhopige poging hun kleintjes wat gerust te stellen in hun doodsnood, hun handjes stevig vastnamen. Als we gaan, liefste schatten, dan gaan we samen. Wat er ook gebeurt, hoe erg dit ook wordt, mama laat jullie niet alleen.

Waarin mensen dan op Facebook zeggen: ‘Weer een feestje.’

En terwijl ik zo zit te konijnen, moet ik denken aan de woorden van één van mijn lievelingsdichters, Hans Andreus: ‘Dood is dood. Men neemt zich mee en is niet mee te nemen. En ik ben eenzelfde. Maar leg mij bloot, omdat ik zien wil wie ik toch nog ben. Ik moet toch een mens zijn die ik herken.’

Er verdrinken kinderen in de Middellandse zee. En mannen, en vrouwen. Als wij dat toestaan, als wij toestaan dat onze regering niet groots en meeslepend ingrijpt, wat legt dat dan bloot over ons? Zijn wij dan nog mensen die wij herkennen?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Een pil die dikke mensen dun maakt. Ze zou welkom zijn, stond afgelopen zaterdag in Sir Edmund, vanwege het immer uitdijen van de bevolking. En dus zijn wetenschappers druk met het vetmesten van labmuizen, om ze vervolgens een hip en vernieuwd goedje te geven dat hun kleine knaagdierlijven aanzet tot het verbranden van kwabjes en rolletjes. Dat onderzoekers van buiten hun lab zich verminderd optimistisch tonen, mag de pret niet drukken. Dat er in het verleden flink wat dieetpillen van de markt zijn gehaald vanwege ernstige bijwerkingen of omdat ze per ongeluk toch niets deden, evenmin. De zoektocht gaat vrolijk door.

Het past dan ook helemaal bij de manier waarop we in onze samenleving tegen overgewicht aankijken. Socioloog Abigail Saguy schrijft erover in haar boek What’s wrong with fat?. Ze onderscheidt een aantal frames in het zwaarlijvigheidsvraagstuk, elk met zijn eigen oplossingen en schuldigen. In het dominante frame is obesitas een gezondheidsprobleem, zijn de schuldigen de onvoldoende wilskrachtige slapjurken die niet van de hamburgers af konden blijven, en de gewenste oplossing is dat zij met enige spoed van een hobbit veranderen in een slanke den.

Maar, zo stelt Saguy, dit is niet het enige frame. Zo is er ook een frame waarin winkels en voedselfabrikanten de schuld krijgen, omdat ze onze omgeving verzadigen met eten dat te lekker, te calorierijk en te alomtegenwoordig is. En er is een frame dat stelt vetzucht eigenlijk een diversiteitsissue is. Uit onderzoek blijkt immers dat mensen nu eenmaal verschillen qua genetische aanleg: sommige hebben een neiging tot bolvormigheid, sommigen niet. Het is raar om dit de dikkies te verwijten, net zoals dat het raar zou zijn om de verticaal uitgedaagden onder ons hun gebrek aan lengte kwalijk te nemen. Geen gek punt.

Het diversiteitsframe is momenteel vooral in zwang bij activisten. Onder meer in de Verenigde Staten bestaat een niet onaanzienlijke ‘body acceptance’ beweging van veelal obese mensen die hun lijf omarmen zoals het is en die zich storen aan de voortdurende suggestie dat het voor iedereen beter zou zijn als ze maar subiet gewoon in normale, slanke mensen zouden veranderen. Gaat niet gebeuren, zeggen deze diversiteitsdenkers. Niemand hoeft mij te ‘genezen’, want ik ben goed zoals ik ben, en ik verdien het om als zodanig door de maatschappij geaccepteerd te worden.

Ze delen die gedachte met hun collega-activisten van de autisme-afdeling. Zoals Julia Bascom van het Autistic Self-Advocacy Network laatst zei tegen een journalist van The Daily Beast: ‘Als ik niet kan praten, is het dan zinvol om te zoeken naar een pil daarvoor, of zou mijn spraaktherapeut mij typen of gebarentaal moeten leren? Zijn mijn flapperende handen of mijn intense en obsessieve liefde voor ‘vreemde’ dingen of dat ik alleen wil zijn de psychologische equivalenten van diabetes, of is het een natuurlijk en mooi onderdeel van menselijke diversiteit?’

Autisme is in deze visie niet in eerste plaats een medisch probleem, maar een sociaal probleem. Voornoemde activisten vergelijken het graag met iemand die vanaf zijn middel verlamd is. Heeft hij een rolstoel, zijn de gebouwen in zijn omgeving toegankelijk, kan hij met het openbaar vervoer reizen, wordt hij niet gediscrimineerd, dan heeft hij een hele andere handicap dan iemand die het aan dit alles ontbreekt – al is er geneeskundig gezien precies hetzelfde aan de hand.

Dat wil natuurlijk niet zeggen dat je als autist niet flink in de penarie kunt zitten. Sommigen beschadigen zichzelf, hebben toevallen of ernstige buikklachten. Dat neemt niet weg dat velen hun autisme niet als stoornis zien, maar als een vorm van neurodiversiteit – waarvoor ze acceptatie zoeken, en geen wondermiddel. Pogingen tot genezing vinden ze zelfs onethisch. Zoals columnist Pascal Cuijpers schreef op Joop.nl: we proberen tenslotte linkshandigen en homo’s ook niet meer beter te maken.

Dit diversiteitsperspectief roept ongemakkelijke vragen op. Is autisme of obesitas wel echt een probleem van het individu? Zouden de levens van veel dikke of autistische mensen niet meer opknappen van een tolerantere samenleving dan van een pil? Moeten we wel geneesmiddelen ontwikkelen voor lieden die zeggen ze vooral behoefte hebben aan acceptatie? En wetenschappers die aan zo’n middel werken, zijn die echt mensen aan het helpen? Of gaan ze – onbewust en goedbedoeld – mee in de zoektocht naar een manier om mensen die in onze maatschappij gelden als raar, eng, moeilijk, vies of slap weer netjes en normaal te laten lijken? En, als dat het geval is: wie is er dan eigenlijk ziek?

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het meisje waar Bill Clinton zijn sigaar in stak. Het meisje dat de machtigste man ter wereld pijpte in de Oval Office. Dat is wat ik nog weet over Monica Lewinksy, zeventien jaar nadat haar seksleven wereldnieuws werd. Maandenlang spraken en schreven de media over het schandaal. Er waren stiekem opgenomen telefoongesprekken, de al-dan-niet-ronduit-leugens van Clinton, zijn dreigende afzetting, een jurk met een presidentiële spermavlek. Maar van Lewinsky weet ik niet eens precies wat ze deed in het Witte Huis, laat staan wie ze was, wat haar ambities waren, en haar dromen.

Vorige week gaf ze een lezing op de beroemde TED-conferentie. ‘Op mijn 22ste werd ik verliefd op mijn baas’, vertelde ze. (Nog iets dat ik niet wist: er was liefde in het spel.) Ze omschreef zichzelf als ‘patient zero’, het allereerste slachtoffer, van een wereldwijde publieke vernedering op internet. Sociale media bestonden nog niet, maar via de reacties op online nieuwsberichten, chatrooms en IRC-kanalen verspreidden nieuws, roddels en keiharde oordelen zich razendsnel. En in die lawine was Lewinsky geen mens meer, maar slechts een slet en een hoer.

In haar lezing spreekt Lewinsky over een ‘menigte van digitale stenengooiers’. Ze zegt: ‘Wreedheid tegen anderen is niets nieuws. Maar online is de technologisch versterkte vernedering uitvergroot, onbeperkt en altijd toegankelijk. De echo van je schaamte reikte ooit niet verder dan je familie, je dorp, je school, je gemeenschap. Maar nu is er ook de online gemeenschap. Miljoenen mensen kunnen je, vaak anoniem, steken met hun woorden. En dat is een hoop pijn.’

Teveel pijn, voor sommigen? Ik moest denken aan de Valkenburgse zedenzaak, waarin twee verdachten zelfmoord pleegden nadat het OM in een plotselinge aanval van media-gezelligheid benadrukte dat ze geen snars gaven om de privacy van deze mannen en dat ze hen desnoods voor het oog van hun gezin zouden komen oppakken. Zeker weten doe ik het niet, maar het lijkt me redelijk om te veronderstellen dat de twee ook de publieke vernedering vreesden die daar onherroepelijk mee gepaard was gegaan.

Een vernedering die sommige verminderd empathische columnisten terecht leken te vinden. Zo stelde Elfie Tromp zich in Metro voor dat de buren de arrestatie zouden zien: ‘Het leek er ditmaal op dat niet het slachtoffer maar de daders zich zouden moeten schamen. Een goede ontwikkeling, vond ik.’ Elma Drayer hoonde hier vorige week een hoogleraar weg die zich zorgen maakte over de schaamte van en sociale consequenties voor de Valkenburgse verdachten: ‘…zoveel medeleven voor luitjes die geen medeleven verdienen.’

‘De renaissance van de publieke vernedering’, noemt schrijver Jon Ronson het in zijn boek So you’ve been publicly shamed. Meer dan anderhalve eeuw nadat we hebben besloten dat we mensen niet meer letterlijk aan de schandpaal binden om ze door een boze menigte te laten bespotten en besmeuren met rot fruit assorti, hebben we de traditie evenzo vrolijk digitaal weer opgepakt. Ronson herinnert zijn lezers er ook aan waarom bestuurlijke knakkers de schandpaal in het midden van de 19e eeuw afschaften: ze vonden het te wreed. Opsluiting of zelfs lijfstraffen zagen ze als een menswaardiger alternatief.

In het boek ontmoet Ronson de Amerikaanse twitteraar Justine Sacco. Ze was in december 2013 geen bekend of belangrijk persoon, maar gewoon zomaar een vrouw die vrij slechte grappen maakte en op het punt stond om op Heathrow in het vliegtuig te stappen. Maar voordat ze dat deed, twitterde ze: ‘Going to Africa. Hope I don’t get AIDS. Just kidding! I’m white!’

Sacco’s doel was om per ironische omkering de spot te drijven met onnozele landgenoten die echt dachten dat alleen zwarte mensen aids krijgen. Maar zoals gezegd: ze was niet zo’n goede grappenmakker. En dus las iemand haar berichtje, nam haar serieus en dacht: ‘Dit is walgelijk en racistisch.’ En als zodanig ging haar opmerking het internet over. Tegen de tijd dat ze uit het vliegtuig stapte, hadden miljoenen mensen haar verketterd en was ze haar baan kwijt.

Ineens was Sacco’s leven gedefinieerd door één lullige fout. De rest van haar leven zal ze ‘die racist van die tweet’ zijn – Google vergeet niets –, net zoals Monica Lewinsky altijd het meisje zal zijn dat de president pijpte. Is dat menswaardig? Vinden we echt dat publieke vernedering een renaissance verdient? Of, om het anders te stellen: zou u willen dat uw grootste stommiteit uw leven bepaalt? Want fouten maken we allemaal. Lewinsky stelde haar TED-publiek een vraag: wil iedereen die op zijn 22ste níéts stoms heeft gedaan zijn hand omhoog doen? Niemand stak zijn hand op.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.