dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Ik weet niet hoe het met u zit, maar mij overkomt het zelden of nooit dat ik een grapje maak waarin ik onbedoeld nazi’s op een voetstuk zet. Evenmin duiken er in mijn lezingen per ongeluk extreem-rechtse signaalwoorden op.

De parlementariërs van het Forum voor Democratie (FvD) hebben echter met regelmaat zo’n oepsmomentje. NRC Handelsblad berichtte over Theo Hiddema, die tijdens een etentje met kandidaat-Kamerleden had gezegd ‘hoe leuk het was weer in een keldertje te zitten. Omdat de grootste beweging van de 20ste eeuw ook in een kelder was ontstaan.’ Een verwijzing naar Hitlers mislukte Bierkellerputsch in 1923, aldus het NRC. Volgens Hiddema was het ‘pure ironie’.

Thierry Baudet had in de oprichtingsspeech van zijn partij gesproken over een ‘boreaal Europa’, las ik bij De Correspondent. Een onfrisse term, die verwijst naar de pure, noordelijke afstamming van het arische ras en opduikt bij extreem-rechtse mispunten assorti, waaronder Jean-Marie Le Pen. Volgens De Correspondent is het ‘een codewoord, een dog-whistle. Het verwijst naar hetzelfde gedachtegoed van raszuiverheid dat in het Derde Rijk centraal stond.’ De FvD-woordvoerder wil niet uitleggen wat dit woord in Baudets toespraak deed, maar verwerpt de gelegde link als het aansmeren van ‘guilt by association’.

De twee voorvallen deden me denken aan een essay van schrijver Umberto Eco, in The New York Review of Books. Hij haalt toneelschrijver Ionesco aan, ‘alleen woorden tellen en de rest is slechts gekwebbel’, en stelt dat ‘taalkundige gewoontes vaak belangrijke symptomen zijn van onderliggende gevoelens.’

Eco’s essay gaat over fascisme. Een lastig woord, geeft hij toe, want fascisme kent zoveel gezichten dat het moeilijk is om te zeggen wat het precies is. We herinneren ons de Tweede Wereldoorlog, schrijft hij, en zeggen plechtig dat ‘zij dit nooit meer mogen doen’. Maar wie zijn ‘zij’? Het fascisme zal nu niet meer dezelfde vormen aannemen als toen. ‘Het zou zoveel gemakkelijker zijn, voor ons, als er iemand op het wereldtoneel verscheen die zei: ‘Ik wil Auschwitz heropenen, ik wil dat de Zwarthemden weer paraderen op Italiaanse pleinen’. Het leven is niet zo simpel.’

Toch denkt Eco dat er wel een aantal typische kenmerken zijn van wat hij Ur-Fascisme noemt, en waaraan we nieuwe fascisten zouden kunnen herkennen. Eco schrijft bijvoorbeeld dat fascisten vrijwel altijd beginnen met ‘een appèl tegen indringers.’ Het is daarbij van belang dat mensen zich belaagd voelen, met name de middenklasse; een eigenschap van Ur-Fascisme is dat het leven draait om strijd. Nog een kenmerk: de dreiging komt niet alleen van buitenaf, maar ook van binnenuit. Het is volgens Eco ook karakteristiek dat Ur-Fascisme de legitimiteit van het parlement en de regering in twijfel trekt.

Staat u me een kleine Baudet-bloemlezing toe. Naast zorgen over ‘homeopathische verdunning’ en zijn wens dat ‘Europa dominant blank en cultureel blijft zoals het is’, zei hij onder meer dat de immigratieproblemen straks ‘niet meer te behappen zijn’. De middenklasse ‘wordt weggedrukt’. ‘[We] leven op de rand van de totale instorting.’ ‘Onze vrije, tolerante (..) samenleving verkeert in levensgevaar – is zelfs dodelijk gewond.’ ‘We worden aangevallen door degenen die ons zouden moeten beschermen. (..) Het Westen lijdt aan een auto-immuunziekte.’ ‘Er zit een element van bedrog in de representatieve democratie.’ ‘We leven in een schijndemocratie, waarin verschillende politieke spelers tezamen een kartel vormen.’ ‘Leven met een valse vrede of ten strijde trekken’. ‘Het allerbeste zou zijn als wij absolute heersers zijn.’

Volgens Baudet & co zijn bijna al deze uitspraken onbegrepen grapjes, onhandig geformuleerd, uit context gehaald, bewust verkeerd geïnterpreteerd, en beslist geen racisme (‘gelul, bullshit’). Maar op een gegeven moment wordt de claim dat het allemaal een groot misverstand is onredelijk en ongeloofwaardig; dan is er een overduidelijk patroon. Bovendien: als je een politicus niet op zijn woorden mag afrekenen, waarop dan wel?

‘Ur-fascisme kan terugkomen in de meest onschuldige vermommingen’, schrijft Eco. ‘Het is onze plicht om het te bloot te leggen en te wijzen op alle nieuwe gevallen – elke dag, in elk deel van de wereld.’ Verzaken we die plicht? Veel media dekken Baudets fascisme toe met de mantel der neutraliteit; noemen hem verfrissend, verrassend. Steeds laat hij flitsen van zijn ware gezicht zien, en steeds blijkt men bereid net op dat moment even te knipperen. Maar zoals de wijze Maya Angelou zei: ‘When someone shows you who they are, believe them – the first time.’

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Eigenlijk vind ik dat je kunst beter kunt bekijken dan bespreken, zeker als er blote vrouwen op staan. Maar voor het schilderij Hylas and the nymphs van John William Waterhouse maak ik een uitzondering, want het weghalen van het doek uit een museum in Manchester leverde interessante krantenartikelen op. Zo las ik in de Volkskrant: ‘Toen het vorige week ineens naar de kelder was verbannen, vreesden kunstliefhebbers dat de ‘nieuwe puriteinen’ in de slipstream van de #MeToo-discussie achter de verhuizing van deze ‘Victoriaanse softporno’ zaten en dat er binnenkort nog veel meer meesterwerken aan het zicht zouden worden onttrokken.’

Ik vroeg me af: wie zijn toch die ‘nieuwe puriteinen’? In mijn omgeving was iedereen verontwaardigd over de verwijdering; linkserds en rechtserds riepen ‘kunst moet vrij zijn’ en ‘hoe bloter, hoe beter’. Ik ging op onderzoek uit. Volgens sommigen waren het de feministen. Leon de Winter dacht dat het de moslims waren, maar Leon de Winter denkt bijna altijd dat het de moslims zijn. De meesten kwamen niet verder dan ‘ik heb ergens iets gelezen over…’ of ‘ik kan niemand citeren maar iedereen weet dat…’.

Gelukkig had ook collega Martin Sommer naar aanleiding van Waterhouse over kunst nagedacht. Hij sprak dan wel niet over ‘nieuwe puriteinen’, maar wel over ‘de infanterie van de burgerlijkheid’ en ‘de gedachtenpolitie’. Dit, zo begreep ik, zijn akelige mensen die op de vrijheid morsen door te suggereren dat we op een andere manier naar kunst kijken, bijvoorbeeld wanneer de maker een schoft blijkt, of het thema aanstootgevend.

‘Het denken is vrij’, schreef Sommer erbij, wat natuurlijk waar is, maar dat geldt dan toch ook voor de gedachten van mensen die kunst-met-tietjes niet waarderen, of die vinden dat we onze hoogachting voor het werk van misbruikplegers moeten heroverwegen? Kunst moet vrij zijn, maar dat betekent niet dat ze ook gevrijwaard moet blijven van kritiek. Vragen over wat we bewonderen, wie we op een voetstuk plaatsen, wat we mooi en goed vinden, zijn van alle tijden, en terecht.

Zo keek ik ook naar de Berlijnse hogeschoolstudenten, die hadden aangekaart dat een muurgedicht over lanen en vrouwen en een bewonderaar hen deed denken aan de onaangename objectivering van de vrouw in de openbare ruimte. Geen slecht punt, vond de schoolleiding, en besloot het te vervangen. Of de bijeenkomst die gepland stond op de Rietveld Academie. Een oud-student wees erop dat een uitgenodigde kunstcriticus racistische en seksistische dingen had gezegd over een zwarte kunstenares. Niet oké, vonden anderen, en ook de Academie, die de avond annuleerde.

Dit lijkt mij een volkomen normale gang van zaken in een vrij en democratisch land. Mensen die de macht hebben om dingen te beslissen, besloten iets. Burger X vindt dat besluit niet puik en heeft kritiek. Burgers Y en Z overwegen de argumenten van X, vinden het ook zaad en steunen het protest. Mensen met beslismacht veranderen al dan niet van gedachten. Klaar.

Niet klaar. ‘Fascisme’, ‘doodziek’, schreef GeenStijl over de Rietveld-kwestie. Leon de Winter wees – voor de verandering – naar ‘linkse Stalinisten’. RTL-columnist Roderick Veelo repte over ‘brigades van betweters’ die ‘verontwaardiging en druk mobiliseren’: ‘Het is de manier waarop een dictatuur werkt. Een dictator houdt een volk zelden eigenhandig in zijn greep. Het zijn z’n medewerkers en de bevolking zelf die zich schikken naar wat de despoot mogelijk verlangt. Op intuïtie in het gelid. Angst is de macht van de onderdrukkers.’ Ik hoop echt dat het verder goed met hem gaat.

De woorden die de heren kiezen zijn veelzeggend: infanterie, Stalinisten, brigades, mobiliseren, een dictator, onderdrukkers. Het zijn woorden die impliceren dat er sprake is van een machtige en militante organisatie van mensen die van alles komen afpakken. Maar wie zouden dat moeten zijn? Net als die ‘nieuwe puriteinen’ kan ik deze groep niet vinden. Wellicht gaat het om een duister en geheim genootschap? Na al die dreigende taal verwacht ik op zijn minst een soort Illuminati, maar dan links, feministisch en anti-racistisch, en mogelijk zeer geschikt voor de rol van schurk in een boek van Dan Brown.

Flauwekul, natuurlijk. Er is een simpeler verklaring, die geen complottheorieën nodig heeft: dat het in onze samenleving langzaam maar zeker normaal wordt dat bezorgde burgers racisme en seksisme aankaarten, en dat ze dan soms niet alleen gelijk hebben, maar dat ook krijgen. Ik begrijp dat dit voor sommigen schokkend is. Aan hen een vriendelijk advies: haal rustig adem, vouw geen aluhoedjes, en probeer eraan te wennen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Vind jij dat je dik zijn moet promoten? Dat je dat nu misschien toch al doet?’ Die vragen stelde een twitteraar aan schrijver Anke Laterveer, die een foto had gedeeld van haar voortreffelijke lichaam in een nauwsluitende rode jurk. ‘Loving en rocking it’, had ze erbij gezet.

Laterveer en ik delen een lichaamsbouw. De fantasieloze term is ‘obees’, maar ik citeer liever zanger Mika: ‘Curves in all the right places’. En die vraag over dik zijn promoten is ook mij vaak gesteld, want zo gaat dat nu eenmaal: zodra je als dikkerd laat merken dat je niet van plan bent om met haastige spoed te vermageren, of enige tevredenheid met je lijf vertoont, beginnen mensen zich met je te bemoeien.

Feminist Roxane Gay schrijft in haar boek Honger: ‘Mensen komen binnen de kortste keren met allerlei statistieken en informatie over de gevaren van obesitas op de proppen, alsof je niet alleen dik bent, maar ook ongelooflijk dom, dat je geen benul hebt van de realiteit van je lichaam en van de wereld die zo openlijk vijandig tegenover dat lichaam staat. Die kritiek wordt vaak verpakt als bezorgdheid door mensen die zogenaamd het beste met je voor hebben.’

Bemoeimensen maken zich graag semi-bezorgd over gezondheidsgevaren: jouw lichaamsblijdschap klinkt als reclame voor overgewicht, maar weet je wel wat de risico’s zijn? Heb je gedacht aan de gevolgen? Het is je toch bekend dat zwaarlijvigheid megasuperslecht is voor hart, bloedvaten, gewrichten, vliegmaatschappijen, de mensheid, het regenwoud en de toestand van verweesde babyzeehondjes in het noordpoolgebied?

Ik word daar een tikje dwars van. Natúúrlijk promoot ik dik zijn, wil ik roepen. Weet je niet hoe prachtig ik ben, en hoe lekker zacht? Hoe fijn het is om met mij en al mijn rolletjes, flupjes en kussentjes te knuffelen? Hoe sterk ik ben dankzij de kilo’s die ik draag? Diverse experts kunnen dit bevestigen. Dik zijn is heerlijk, het is grandioos, het is krachtig, en ik kan het iedereen aanraden. Wacht geen moment, doe het vandaag nog!

Gelukkig is Laterveer een beter mens dan ik, of in ieder geval wat minder obstinaat, dus kwam zij met een inhoudelijker reactie. ‘Ik promoot van jezelf houden, ongeacht wat de wereld ervan vindt’, twitterde ze. Daarna legde ze nog eens geduldig uit hoe ongelukkig sommige dikke mensen worden van die semi-bezorgdheid, en dat dik zijn iemand niet per se ongezond maakt. Maar, voegde ze eraan toe, ‘zelfs als dat wel zo was: is het oké om iemand aan te vallen op zijn gezondheid? Ik vind van niet.’

Dat is een interessante vraag. Toen ik een jaar of vijf geleden nog regelmatig lange artikelen over overgewicht schreef, had ik het vaak over hoe gezond dikke mensen kunnen zijn als ze goed eten en veel bewegen. Ik benadrukte hoe keurig ik zelf sportte, hoe tiptop mijn bloedwaardes waren – alles om te laten zien dat ik met al mijn wiebelvet toch als een fit veulentje door het leven dartelde.

Ik wilde zo onderstrepen dat het volkomen onterecht is om dikke mensen te stigmatiseren. Dat vind ik nog steeds, maar inmiddels twijfel ik: probeerde ik toen dat punt niet teveel te maken door het stigma te verleggen naar ongezonde mensen?

Die twijfel ontstond toen ik zelf ziek werd. Ik heb een auto-immuunaandoening, waardoor mijn lichaam bij vlagen zomaar van alles laat ontsteken, en mij met de brokken laat zitten: pijn, koorts, vermoeidheid. Overgewichtgerelateerd is het niet, meer een kwestie van pech.

Dat veranderde mijn perspectief. Tot dat moment had ik, zoals zoveel mensen, halfbewust het neoliberale geloof dat mijn leven en fitheid grotendeels beheersbaar waren. Dat gezondheid een element van rechtvaardigheid kent, niet alleen op bevolkingsniveau, maar ook voor het individu: de slechte bankhangdikkerd zal allicht ziek worden, maar de goede darteldikkerd zal gespaard blijven. Alsof tegenspoed niet bestaat.

Deze redenering is maar een stap verwijderd van: en als je dus toch ziek wordt, is het je eigen schuld. En laat dat nou precies de gedachte zijn die achter de semi-bezorgde kritiek op dikke mensen zit. Jij hoort niet gelukkig te zijn met je lijf, hoor ik de bemoeimensen bedoelen, want dat lichaam is het teken van jouw schuld, jouw falen. Wat ze vergeten, is dat je in een wandelend verwijt niet goed leven kunt. En daarom omhels ik mezelf met duizend kwabjes, en tel mijn dikke, vette zegeningen – niet mijn risico’s.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Ben ik wel objectief genoeg? Die vraag heb ik mezelf vaak gesteld in de bijna dertien jaar dat ik nu wetenschapsjournalist ben. De wetenschap en de journalistiek hebben immers gemeen dat ze beide objectiviteit hoog in het vaandel hebben. Je dient je werk onbevooroordeeld te doen, zonder wensdenken of bijbedoelingen, met oog voor de feiten, en op zoek naar de waarheid. Dat is een prachtig ideaal, maar toch twijfel ik. Bestaat er wel zoiets als een onbevooroordeeld mens? Is de waarheid wel te vatten door een enkel individu? En als het antwoord op die vragen nee is, wat betekent objectiviteit dan nog?

Deze week zat ik weer over deze kwesties na te denken. Dat kwam door Ben Barres, een Amerikaanse neurowetenschapper, die vlak na kerst overleed. Ik had grote bewondering voor hem, om een reden die journalist Ed Yong kort na Barres’ dood mooi verwoordde in The Atlantic: ‘Right until the end of his life, Ben Barres made it his business to champion the unsung.’

Barres bekommerde zich om onbezongen helden. Aan Stanford University onderzocht hij gliacellen: de hersencellen die lang werden veronachtzaamd als slechts de steunploeg van de veel toffere en interessantere neuronen. Hij toonde aan dat gliacellen veel meer zijn dan dat – een inzicht dat enorm bijdroeg aan ons begrip van het brein.

Misschien nog invloedrijker was Barres bijdrage aan het debat over wetenschap en gender. In 2006 betoogde hij in het vakblad Nature dat de achterstelling van vrouwen aan universiteiten niet kwam doordat ze van nature minder geschikt waren, maar door discriminatie. Uiteraard onderbouwde hij deze stelling met onderzoek, maar hij schreef ook uit ervaring. Ben Barres was een trans man, en tot zijn transitie in 1997 had hij gewerkt onder de naam Barbara. Iets dat soms tot veelzeggende misverstanden leidde, vertelde Barres. Zoals toen een collega zei: ‘Ben Barres gaf een geweldige lezing vandaag, maar zijn werk is dan ook veel beter dan dat van zijn zus.’

Hoewel Barres publicatie destijds veel bijval kreeg, was er ook kritiek: hij zou, juist vanwege zijn ervaringen, niet objectief zijn. Dit in tegenstelling tot de wetenschappers waar hij commentaar op had, want die beriepen zich op ‘harde zaken’ als de natuur (m/v), hersenen, hormonen en genen.

Het is een dynamiek die me inmiddels bekend voorkomt. Als ik beargumenteer dat aangeboren man-vrouwverschillen niet erg groot zijn, wordt me steevast verteld dat ik niet objectief ben, want een feminist. Idem in discussies over obesitas: bijna altijd betwijfelt iemand mijn objectiviteit omdat ik dik ben. NRC-columnist en vrouw van kleur Clarice Gargard schreef onlangs hoe ze in een panel zat om over objectiviteit te praten, toen een aanwezige vroeg of ze wel ‘naar de andere kant keek’ wanneer ze over racisme schreef. ‘Alsof ik vanwege mijn kleur niet beschouwend zou kunnen kijken.’

Ik moest hieraan denken toen ik dinsdag het opiniestuk van historicus Hubert Peters las. Hij zette mede-historicus Piet Emmer, die betoogt dat het met de gruwelen en gevolgen van slavernij en kolonialisme relatief meevalt, tegenover antropoloog Gloria Wekker, die juist beweert dat deze zaken nog grote invloed hebben op ons denken. Peters kenschetste Emmer als weldenkend, integer en objectief, en Wekker als bitter en denklui.

Objectiviteit staat in al deze gevallen voor meer dan een ideale houding of werkwijze; het wordt ook een soort keurmerk, dat van buitenaf opgelegd of afgenomen kan worden. ‘Niet objectief’ is een ernstig verwijt, dat impliceert dat je niet de waarheid spreekt. Wat als objectief telt, heeft bovendien te maken met de status quo. ‘Hij is objectief’ betekent ook: ‘Wat hij zegt, komt overeen met het wereldbeeld van de gevestigde orde’. Of: ‘Aan de waarheid van dit standpunt zijn we gewend.’

De ironie is natuurlijk dat niemand als onbeschreven blad een maatschappelijke kwestie inwaait: nuchtere natuurwetenschappers hebben ook ervaringen, onfeministische mensen ook een ideologie, dunne mensen ook een gewicht, witte mensen ook een kleur, Piet Emmer ook een overtuiging. Objectiviteit is een nobel streven en een fantasma tegelijk.

‘Ben ik wel objectief genoeg?’ is dan niet de juiste vraag. Een betere vraag is: ‘Is mijn geest open genoeg?’ Sta open voor allerlei perspectieven, en luister vooral naar de mensen die we vaak minder goed horen: de minderheden, de dwarskoppen, de uitdagers van die status quo. Champion the unsung. Laten we de waarheid zoeken in verscheidenheid, niet in objectiviteit.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Vorig jaar maakte ik me hier [in de Rode Hoed, tijdens de vorige columnistenmarathon] zorgen over wat Trump zou doen met de nucleaire codes. Toch wilde ik hoopvol blijven, en tijdens de borrel beloofde ik Bas van der Schot dat als Trump nergens een atoombom op zou gooien, mijn column nu weer gewoon over seks zou gaan.

Het scheelde minder dan ik comfortabel vind, maar toch: bij deze.

Het lijkt ondertussen modieus om te zeggen dat je #metoo beu bent, maar dat ben ik beslist niet. Wel heb ik die twee woorden inmiddels zo vaak gehoord dat ze me soms vreemd voorkomen, alsof hun betekenis vervormt, zoals wanneer je heel vaak ‘jurk’ – jurk, jurk, jurk, jurk, jurk, jurk – zegt.

Dat bracht me tot een wens. Misschien kan #metoo in het nieuwe jaar iets anders gaan betekenen. Misschien kan het zelfs voor het tegenovergestelde komen te staan: voor enthousiaste wederzijdse instemming.

Sommige mensen – ik kijk heus niet naar Max Pam – vrezen dat seks dan niet meer spontaan kan zijn. Dat er voor elke erotische handeling eerst een vinkje moet worden gezet op een contract, om misverstanden te voorkomen.

Dat is een weinig fantasierijke invulling van enthousiaste instemming. Ik doe graag een ander voorstel: meer opwindende praat vooraf. Vertel je lief precies wat je allemaal van plan bent, tot jullie ogen glazen en jullie sneller ademen.

‘Wil je dat met me doen?’

‘Heel graag, nu onmiddellijk, op de keukentafel.’

‘Me too.’

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Wat is onze aard? Zit er in ons allen echt een ‘menselijke drang om te winnen van je medemens middels de competitie in ons bestaan’? Is werkelijk al ons streven hierop gebaseerd? Die vragen spelen door mijn hoofd sinds Ed van Riel in deze krant een opiniestuk schreef waarin hij dit met grote stelligheid beweerde. ‘De menselijke aard heeft het communisme van Marx de nek omgedraaid’, voegde hij eraan toe. ‘Het is namelijk niet onwaarschijnlijk dat 100 procent van de armste 50 procent van de wereldbevolking tot de rijkste 0,1 procent zou willen behoren.’

Volgens Van Riel zit er dus iets in de menselijke natuur dat maakt dat we niet tevreden zijn met genoeg, maar altijd op jacht zijn naar meer – meer dan we eerst hadden, meer dan onze buren, meer dan 99,9 procent van de overige aardklootbewoners. Zou het?

Het mensbeeld dat Van Riel beschrijft, is dat van de homo economicus: het idee dat de mens een berekenend individu is, vol onverzadigbare behoeftes en altijd concurrerend met anderen. Oxford-econoom Kate Raworth besteedt er in haar boek De donuteconomie een hoofdstuk aan. Daarin vertelt ze hoe filosoof en econoom John Stuart Mill in de negentiende eeuw als een van de eersten de mens op deze manier beschreef.

Mill was zich er zeer van bewust dat hij een karikatuur schetste. De politieke economie ‘behandelt niet de volledige menselijke natuur (…) noch het complete optreden van de mens in de maatschappij’, disclaimerde hij. Toch achtte hij het noodzakelijk voor de ontwikkeling van de economie als wetenschap om de mens zo te reduceren. En hij vertrouwde erop dat geen enkele politiek econoom ‘ooit zo absurd zou zijn om te veronderstellen dat de mensheid werkelijk zo in elkaar zit.’

Daar vergiste Mill zich in. Het simplistische mensbeeld werkte zo lekker in economische modellen, dat in de decennia na hem het onderscheid tussen de karikatuur en de mens begon te vervagen. In de jaren zestig van de vorige eeuw betoogde de Amerikaanse econoom Milton Friedman daarom doodleuk dat mensen in het echte leven een homo economicus waren. En daarop volgde vrij snel nog een denkstap, schrijft Raworth: de karikatuur werd een ‘voorbeeld van hoe echte mensen zich zouden moeten gedragen.’

Dat gebeurde niet toevallig. Sociologiehoogleraar Juliet Schor vertelt in een lezing hoe Amerikaanse beleidsmakers eind jaren veertig bang waren dat de economie na de naoorlogse opleving in een nieuwe depressie zou komen: ‘Ze waren bezorgd dat mensen geen spullen zouden willen, dat hun behoeften bevredigd zouden zijn.’ Dus werd er van alles gedaan om de vraag naar nieuwe dingen te stimuleren. Dat lukte; in de jaren vijftig en zestig groeiden consumenten toe naar het ‘ideaal’ van de onverzadigbare mens. Maar dat had meer te maken met beleid, zo stelt Schor, dan met een ‘natuurlijke uitstorting van een menselijk verlangen naar huizen en auto’s en wasmachines en huishoudelijke apparatuur.’

Het competitieve in de consument vindt volgens Schor zijn oorsprong in de jaren zeventig, toen de inkomens- en vermogensongelijkheid begon toe te nemen. Zulke ongelijkheid jaagt sociale concurrentie aan, constateert ze: mensen gaan zich vergelijken met anderen die het veel beter hebben dan zij, en gaan spullen kopen om te laten zien dat ze niet onderdoen voor de rijkeren, dat ze die competitie aankunnen. Dit werpt een ander licht op Van Riels stelling: wellicht mislukte het communisme niet omdat de menselijke aard competitief is, maar gedragen we ons competitief omdat we geen communisme kennen, maar grote ongelijkheid.

En wat betreft onze aard: de ironie is dat veel gedragswetenschappers juist overtuigd raken van de altruïstische inborst van de mens. We werken samen met mensen aan wie we genetisch niet verwant zijn, geven geld aan goede doelen, houden deuren open voor vreemden en staan in de bus op voor ouderen. Daarmee zijn wij een grote uitzondering in het dierenrijk; het enige andere zoogdier dat bij benadering zo sociaal is, is de naakte molrat.

Het is tijd om de homo economicus op zijn plaats te zetten: in het Museum der Achterhaalde Mensbeelden. Het is een uitvinding, een wrang economisch trucje dat onze neoliberale kapitalistische maatschappij heeft helpen vormen, een parodie op de menselijke natuur die zo vaak aan ons is gepresenteerd als de waarheid dat het ons zelfbeeld is gaan beïnvloeden. Maar geloof het niet. We zijn betere mensen dan we denken.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.