dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Mijn jongste dochter heeft zich voor het slapengaan in haar dekbed gerold, en lijkt nu meer op een beddengoedburrito met een hoofdje dan op een 8-jarig meisje. Ik wil er net een grapje over maken, als ik zie dat het hoofdje in kwestie niet slaperig lacht, maar fronst. Er zit mijn kuiken iets dwars. Ik ga naast haar zitten, en vraag wat er is. En ze zegt: ‘Ze noemen me dik, mama. Op school. Ze zeggen dat ik dik ben.’

Mijn eerste impuls is om dit te ontkennen. Mijn kadetje is weliswaar stevig gebouwd, een beetje mollig, maar vooral een sportief kind. Haar brede schouders, haar ronde billen, dat zijn toch hoofdzakelijk spieren.

Nog voordat ik die woorden uitspreek, realiseer ik me dat ze tekort schieten. Want wat betekenen spieren en sportiviteit wanneer 8-jarigen elkaar al langs de lat van een slank schoonheidsideaal leggen? En nog belangrijker: als ontkenning mijn eerste reactie is, dan bevestig ik impliciet dat dik zijn slecht is, iets om vooral niet te zijn. Dat is een nare en stigmatiserende boodschap, en ik weiger om er zelfs maar een vleugje van aan mijn dochter mee te geven.

Het is vechten tegen de bierkaai, natuurlijk, want precies deze boodschap is in onze samenleving alomtegenwoordig. In de kleuterklas leerden mijn dochters al een liedje voor bij het middageten: ‘Hap hap hap, slik slik slik, eet je niet te veel, want dan word je veel te dik’. Vorige week nog uitte psycholoog Anthony Papathomas zijn frustratie over een prentenboek over Ogden de Oger. Ogden krijgt te horen dat hij overgewicht heeft en moet gaan sporten. Maar als hij dat probeert, roepen mensen dat hij moet stoppen, want de onhandige dikke oger vernielt van alles tijdens het bewegen. Ook yoga helpt hem niet om ‘thin as a wafer’ (dun als een rietje) te worden, en de oger is verdrietig. Totdat hij bedenkt dat hij slank wordt als hij op dieet gaat; dan zijn alle mensen verheugd. ‘En kinderen’, zo schrijft Papathomas, ‘laat dit een les voor jullie zijn: hoor je er niet bij, honger jezelf dan uit tot je er wel bij hoort.’

De schrijver van het prentenboek reageerde verbaasd: hij had het heus niet akelig bedoeld. En dat maakte het eigenlijk nog erger, want dat liet zien hoe volkomen normaal het in onze cultuur is om zo tegen kinderen te praten. Om sociale uitsluiting te normaliseren als een logisch gevolg voor wie niet dun is en niet lijnt. Om een dik lijf zo te demoniseren.

Ik zit op de bedrand bij mijn dochter, en realiseer me waar ik naar op zoek ben: naar woorden om haar hier tegen te wapenen. Want terwijl ik de haren uit haar ogen strijk, overweeg ik dat niet overgewicht, maar deze cultuur het grootste maatschappelijke probleem is. Ik ben niet bang dat mijn kind dik word, besef ik, maar ik ben als de dood dat mijn kind op een dag haar lichaam zal haten, en gaat hongeren voor acceptatie. Dat ze op een dag dolgraag – allesverblindend, zelfvernietigend – dun wil worden.

Ik moet denken aan het hartverscheurende verhaal van Koos Neuvel, die zijn dochter verloor aan anorexia. En aan de column van Marloes Leezer in OneWorld, die een eetstoornis ontwikkelde en vertelt hoe de dieetcultuur haar leven moeilijker maakte: ‘Dun zijn was mijn diepste wens en ik had er alles voor over. Echt alles. Want dun zijn, had ik geleerd, was altijd beter. Pas als ik dun was, kon ik echt gaan leven.’

Mijn dochter kijkt me vanuit haar dekbedburrito vol verwachting aan, en dit is wat ik zeg: het is niet belangrijk of je dik bent, of dun. Wat belangrijk is, is dat je weet dat je fantastisch en prachtig bent. Wat belangrijk is, is het plezier dat je aan je lichaam beleeft. Wat telt is niet wat anderen zeggen of wat ze zien, maar wat jij voelt als je rent, zingt, zwemt, speelt, eet. Vier wat je lijf allemaal kan: rol je spierballen, drink warme chocolademelk, dans alsof er niemand kijkt. Laat niemand ooit een wig drijven tussen jou en die vreugde. Ga jezelf alsjeblieft nooit bekijken door andermans ogen. Je bent niemand iets verschuldigd: geen dunheid, geen schoonheid, zelfs geen gezondheid. Je hebt een onvoorwaardelijk recht om te genieten van je lichaam en je leven. Je bent alles waard. En vergeet nooit dat ik innig van je houd, tot het einde van het universum en terug, precies zoals je bent.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Misschien hadden wij ook op trekkers moeten komen, dacht ik dinsdag toen ik zag hoeveel aandacht er was voor het protest van de boeren op het Malieveld. Ze waren boos, begreep ik, omdat ze benoemd zijn als onderdeel van een probleem dat ze liever niet willen helpen oplossen. We hebben helemaal niet veel te veel vee in ons land, vinden de boeren, en die uitstoot van stikstof en CO2 besparen jullie maar ergens anders. Wij hebben het al moeilijk genoeg; waardeer ons. Ze kregen steunbetuigingen op de radio, lange journaalitems, toegesnelde fractievoorzitters, toezeggingen van de minister. Niet te negeren, zei een verslaggever, het heeft indruk gemaakt.

Zoveel warme aandacht was er niet voor de 35.000 klimaatstakers die afgelopen vrijdag door Den Haag liepen. We waren onderdeel van een wereldwijde betoging: ruim zeven miljoen mensen gingen de straat op voor een rechtvaardiger klimaatbeleid. In plaats van trekkers hadden we borden bij ons, zelf gemaakt van oude dozen.

‘Heb lief, heb lef’, las ik op een van die borden. ‘Love your mother’, stond er op een andere; de ‘o’ van ‘mother’ was vervangen door een getekende aardbol. Het deed me denken aan een stuk van Rebecca Solnit in The Guardian. De klimaatbeweging baseert zich op wetenschap, schrijft ze. Maar er is een diepere drijfveer, ‘een erkenning van de prachtige samenhang tussen al het leven en de systemen – het weer, water, grond, seizoenen, de zuurgraad van de oceanen – waarvan dat leven afhankelijk is.’ Alles is verbonden, en die ecologische verbondenheid bevat een diepe schoonheid. Dat is wat klimaatactivisten willen beschermen: die vervlechting van leven. En dat, stelt Solnit, is een uiting van liefde.

We zijn verbonden, niet alleen met al het leven, maar ook met de aarde zelf. In de New Scientist las ik over het gebied in Oost-Afrika waar homo sapiens is ontstaan; de kraamkamer van onze soort. Hier heerste een uniek klimaat waardoor de beschikbaarheid van water en voedsel snel fluctueerde, zelfs binnen een generatie. Dat vereiste een groot aanpassingsvermogen van onze voorouders. Wetenschappers denken dat dit heeft bijgedragen aan de evolutie van ons intelligente brein. Die slimheid stelde ons vervolgens in staat om de wereld te ontdekken, maar het was weer de aarde die de volgende stap mogelijk maakte: na de laatste ijstijd kwam het klimaat in een lange stabiele periode, wat ideaal was voor de opkomst van de landbouw. Het is pas nu, vanwege de door de mens veroorzaakte opwarming, dat die stabiliteit in gevaar komt. Zowel grote droogtes als overstromingen dreigen en kunnen de landbouw ernstig ontwrichten, concludeert het artikel. Als ik een boer was, zou dat me meer zorgen baren dan een gebrek aan waardering.

We zijn verbonden, niet alleen met de aarde en het klimaat, maar ook met elkaar. Veel mensen buiten de westerse wereld leven al met de ontwrichting die volgt uit hoe we met de aarde omgaan. Terwijl vorige maand de Amazone brandde, schreef Kayapó-leider Raonie Metuktire een opiniestuk namens de mensen die al eeuwen in dat regenwoud wonen. Hij vroeg: waarom verbranden jullie, buitenstaanders, onze bomen? Waarom vervangen jullie het bos dat ons alles geeft door enkel soja voor vee? Ik snap dat sommigen hier rijk van worden, maar wat heb je daaraan als het land sterft? ‘In de Kayapó-taal noemen we jullie geld piu caprim, droevige bladeren, omdat het dood en nutteloos is, en alleen schade en verdriet brengt.’

We zijn verbonden met de aarde, met alles, iedereen. En natuurlijk zijn we ook verbonden met onze boeren. Ik kom van het platteland; ik weet waar ons eten vandaan komt. Maar feit is dat we veel te veel vee hebben, en dat het klimaat, het milieu en mensen als Metuktire die last niet langer kunnen dragen.

Als boer heb je geen recht om je verantwoordelijkheid hiervoor te negeren, alleen omdat de prijs voor die last zal worden betaald door mensen ver weg of in de toekomst. Je hebt geen recht om de opwarming van de aarde weg te zetten als ‘klimaathysterie’, alleen omdat dit probleem je nu even niet goed uitkomt. Je hebt geen recht om oplossingen voor de klimaatcrisis te weigeren, alleen omdat je jouw zorgen over je omzet belangrijker vindt dan het beschermen van leven.

Juist boeren zouden moeten weten dat je geld niet kunt eten.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Een van de grote voordelen van Sire-campagnes is dat je je er even lekker aan kunt ergeren. De slogan is altijd kazig met een snufje betutteling: ‘Waardeer het, repareer het!’ Het reclamespotje is steevast een tikkie wereldvreemd. Deze keer worden we opgeroepen om vooral onze lievelingsspijkerbroek niet tot poetslap te reduceren; blijkbaar zat er niemand bij de brainstormsessies die weet dat je zulke lappen niet van jeans maakt, maar van oude t-shirts. En dan is er nog de traditioneel tenenkrommende website, die ons op net-niet-grappige maar net-wel-bevoogdende wijze aanmoedigt om onze spullen op te lappen in plaats van weg te gooien: ‘Als ik handen had’, zegt de site, ‘zou ik je high-fiven!’

De enige domper op dit goedgemutste gemopper is dat Sire dit jaar voor de verandering wel een punt heeft. In de zaterdagkrant las ik dat we per persoon elk jaar gemiddeld 15 kilo textiel, 18 kilo elektrische apparaten en 16 kilo meubels en speelgoed en dergelijke weggooien. Vooral dat textielcijfer trof me: 15 kilo, dat is toch al snel zo’n 60 t-shirts, of 20 dikke truien, misschien wel 30 broeken. Goed combinerend feitje dat ik eens in de NRC las: mede omdat we kleding zo gemakkelijk afdanken, is de mode-industrie na olie de grootste vervuiler ter wereld.

Naar schatting een kwart tot de helft van die spullen had nog gerepareerd kunnen worden. En dat blijkt, als extragratisbonus, ook nog goed te zijn voor de ziel: maar liefst 91 procent van de mensen die iets heeft gefikst, voelt zich daarna trots. A je to.

Nu wil het toeval dat ik onlangs een interessant boek las over fiksen, trots en ziel: Shop class as soulcraft. Het is geschreven door Matthew B. Crawford, een filosoof die een prestigieuze baan bij een denktank opgaf om motoren te gaan repareren. Zijn pleidooi: het is waardevol om dingen te maken en op te knappen. Ik wil daar zelf graag aan toevoegen: als dat tot je mogelijkheden behoort. Ik weet uit ervaring hoe ziektes en beperkingen je handen buiten werking kunnen stellen.

Crawford wil een lans breken ‘voor een ideaal dat tijdloos is maar tegenwoordig weinig gehoor vindt: goed met je handen kunnen werken, en de houding die dat oplevert ten opzichte van de gebouwde, materiële wereld.’ Dit is inderdaad een prettig tegendraadse gedachte in een tijd waarin vooral de zoete lof van de kenniseconomie en de (niet-handenarbeidende) middenklasse uitgebreid bezongen wordt. Ik moest denken aan Bert, die dinsdag in de column van Toine Heijmans vertelde dat op de VMBO-school waar hij docent was ‘werken met de handen als inferieur wordt gezien. Iedereen moet middenklasse worden, dat is het ideaal: een leven op kantoor.’

Niet volgens Crawford. Hij vindt dat er, om te beginnen, sprake is van een valse tegenstelling: handen versus hoofd, kennis versus ambacht. Met je handen werken kan juist veel kennis en ervaring vereisen. Niet als je achter de lopende band staat, geeft hij toe, maar wel als je een motor repareert, kleding naait, leidingwerk aanlegt, een tafel maakt, een trui breit. Tijdens zo’n proces moet je constant nadenken, analyseren, evalueren, improviseren en nieuwe creatieve oplossingen verzinnen. Het is tegelijkertijd technisch en weloverwogen.

Bovendien kan werken met je handen je een besef van agency geven: een gevoel dat je de regie hebt over je jezelf en je omgeving, dat je zelfredzaam bent, een handelend mens in plaats van een radertje in de kapitalistische machine. Door dingen te bouwen, repareren en onderhouden kan een belangrijk en vaak verwaarloosd deel van onze menselijke aard tot bloei komen, betoogt Crawford. We waren gereedschapsgebruikers lang voordat we consumenten waren.

Een maker – of, voor wie dat niet kan zijn: iemand die dingen laat maken en opknappen – verhoudt zich dan ook op een andere manier tot spullen dan een pure consument. Iets kopen is een relatief eenvoudig en passief proces: de voornaamste kwestie is of een aankoop je behoeftes bevredigt. Vervolgens zijn die spullen er voor jou. Maar als, zeg, je wasmachine stuk gaat en je wilt haar repareren, dan moet je als mens ook dienstbaar zijn aan het apparaat, stelt Crawford. Je verhouding tot de materiële wereld wordt actiever, wederkeriger en duurzamer: je moet je afvragen wat de wasmachine nodig heeft, aandacht voor haar hebben, je verantwoordelijk voor haar voelen.

Haar ‘waarderen’, zouden ze bij Sire zeggen. Vooruit dan maar.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Ik vrees dat ik radicaliseerde, deze week. Het begon toen ik na mijn vakantie de afscheidscolumn van René Cuperus teruglas. Hij wenste ons land ‘minder klimaat-totalitarisme’ toe, en een ‘sterk Redelijk Midden’, niet-ironische hoofdletters incluis. Daarna kwam ik toe aan het stuk van zijn opvolger, Sander Schimmelpenninck, die schreef dat ‘de wereld te complex [is] geworden voor rechttoe rechtaanprincipes’. En tot slot was er GroenLinks-Kamerlid Bram van Ojik, die in de Groene Amsterdammer zei dat zijn partij de boodschap een beetje gematigd moest houden. Beter ‘rustig realisme’ dan ‘halsstarrige Prinzipiënreiterei’.

Op het eerste gezicht is het moeilijk hier iets tegenin te brengen: redelijk, realistisch, rustig, gematigd, en niet halsstarrig, rechtlijnig of totalitair. Het Redelijke Midden, daar blijft men kalm, zoekt men het compromis, gaat men polarisatie tegen, dikke prima. En toch voelde ik me na het lezen alsof ik een pot slappe thee had gedronken. Lauwe Engelse melange, misschien met melk, maar beslist zonder suiker.

Mijn probleem is: we leven niet in redelijke tijden. Een klimaatcatastrofe dreigt, ongelijkheid neemt toe, fascisten roeren zich, het neoliberaal kapitalisme is een stille ramp, we verhouden ons als sprinkhanen tot onze natuurlijke hulpbronnen en onze manier van leven schreeuwt om een nieuwe manier van leven. Ik zie niet hoe gematigde kalmte ons kan redden. Dus radicaliseer ik.

Ik realiseer me dat radicalen vaak een slechte naam hebben: het zouden hysterische extremisten zijn, labiele onruststokers, verstoorders van de orde. Maar de geschiedenis leert dat vooruitgang vaak begint met een radicaal idee: vrouwenkiesrecht, om maar eens iets te noemen. Vakbonden waren ooit radicaal, net als de burgerrechtenbeweging.

Zulke radicale ideeën – opstandig maar doordacht, en ferm geworteld in idealen als vrijheid, gelijkheid en kameraadschap – hebben een onschatbare maatschappelijke waarde. Ze verruimen de geest; ze voegen nieuwe mogelijke werkelijkheden toe aan onze collectieve gedachtewereld. Radicalisme is rijkdom; zelfs als je het niet met een subversief idee eens bent, kun je je denken eraan scherpen. Wat nou als we Shell nationaliseren? Wat als we het op grote schaal vernietigen van regenwoud ecocide noemen en uitroepen tot misdaad tegen de menselijkheid? Wat als niet de grote bedrijven maar kleine gemeenschappen de meeste economische macht hadden?

Tot mijn spijt hebben rechtse mensen dit vormen van onze collectieve gedachtewereld momenteel beter in het snotje dan linkse. In de Groene Amsterdammer waarin Van Ojik vindt dat GroenLinks het midden moet veroveren, staat ook een artikel over hoe extreem-rechtse ideeën over witte genocide en omvolking in afgezwakte vorm hun weg vinden naar de mainstream media en het publieke debat. En daarmee naar de politici in het Redelijke Midden, die vervolgens op rustige toon hun zorgen uiten over migratiestromen en de Nederlandse identiteit die in gevaar is.

Gematigd realisme is hierop niet het juiste antwoord; hoe verzet je je tegen insluipend rechts-extremisme als je in je eigen gedachtegoed het compromis al hebt ingebouwd? Zoals filosoof George Lakoff zei: elk jaar geeft links terrein prijs aan rechts, abusievelijk onder de indruk dat dit alles dichter bij het midden zal brengen. ‘Maar in feite is er geen midden: hoe meer progressieven capituleren, hoe brutaler de conservatieven hun visie uiten, en hoe verder naar rechts de mainstream beweegt.’ Nog een reden, dus, om links radicalisme te omhelzen: we hebben het nodig om met gelijke tegenkracht aan het midden te trekken en linkse politici bij de les te houden. Groene, rechtvaardige politiek is, zeker nu, te belangrijk om herkauwd te worden tot slappe hap.

Want het is die slappe hap die ik zo vrees. In Schimmelpennincks column stond een huiveringwekkende zin over millennials: ‘We menen wat we zeggen, zijn oprecht bezorgd, maar we zijn cynisch genoeg om te weten dat het uiteindelijk allemaal weinig uitmaakt.’ Als mede-millennial denk ik niet dat dat waar is, maar hij verwoordt wel mijn angst: dat kalm realisme omslaat in apathie. Dat we zonder het vuur van radicale linkse ideeën tot onverschilligheid vervallen. Dat we onder de onbezielende leiding van het Redelijke Midden langzaam ten onder gaan in een drab van tut-tut-tut en status quo. Dat, terwijl de wereld brandt en smelt, we hetzelfde gematigde deuntje blijven spelen, als een orkest op het dek van de Titanic, maar dan zonder dat we ooit de bewuste beslissing namen om met dit schip ten onder te gaan.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Martha Freud legde elke ochtend Sigmunds kleren klaar en deed zelfs de tandpasta op zijn tandenborstel. Leo Tolstoj had alle tijd om te schrijven omdat hij, zoals zijn vrouw toevertrouwde aan haar dagboek, ‘in 32 jaar niet eenmaal vijf minuten aan het bed van een ziek kind heeft gezeten om mij wat rust te gunnen.’ Vera Nabokov was niet alleen de huishoudster en kinderopvoeder, maar ook Vladimirs immer beschikbare secretaresse en redacteur.

De Amerikaanse schrijfster Lorrie Moore kreeg moppers van de New York Times Book Review omdat ze zestien jaar had gedaan over een bundel met acht verhalen: ‘Eén verhaal per twee jaar? – Ik voelde me teleurgesteld.’ Waarop ze uitlegde dat zij, in tegenstelling tot Nabokov, een alleenstaande moeder was met een voltijds onderwijsbaan, die alles zelf doet. Ze verzuchtte: ‘Alle schrijvers hebben een Vera nodig.’

Onwillekeurig dacht ik aan een van de vele seksistische uitspraken van Thierry Baudet: ‘Ik weet wel dat vrouwen over het algemeen minder excelleren in een heleboel beroepen en minder ambitie hebben. Vaak ook meer interesse hebben in gewoon meer familieachtige dingen enzo.’

‘In de loop van de geschiedenis is de tijd van vrouwen altijd onderbroken en gefragmenteerd geweest’, schreef journalist Brigid Schulte in The Guardian. Het ritme van hun dagen werd bepaald door de zorg voor het huishouden en familieleden. Maar om creatief te kunnen zijn, om kunst, ideeën of verhalen te scheppen, heb je tijd nodig. Lange, aaneengesloten zeeën van tijd waarin je je kunt concentreren, in een staat van flow kunt raken waarin je zonder besef van tijd met de muze danst. ‘Dat is echter een luxe die vrouwen zich nooit hebben kunnen permitteren, in ieder geval niet zonder van egoïsme beschuldigd te worden.’

Ik geloof niet dat dit tegenwoordig fundamenteel anders is: van vrouwen wordt nog steeds onbaatzuchtige zorgzaamheid verwacht. Voor moeders geldt dat ze best iets voor zichzelf mogen, maar je kinderen horen het belangrijkste te zijn. Vrouwen doen het meeste huishoudelijke werk. En zelfs als de klusjes eerlijk verdeeld zijn, dragen vrouwen vaker de mentale last ervan. Zij zijn de manager en het geheugen van de familie: zij weten dat gymkleren echt vandaag in de was moeten, dat de melk op is, dat de jongste nog moet oefenen met lezen. Aan veel heteromannen gaat dit voorbij tot hun vrouw vraagt of ze willen helpen.

Schrijver Kim Brooks noemt dit treffend ‘de achtergrondruis van het ouderschap. Het zachte, constante gebrom van nerveuze spanning.’ Die spanning botst hardvochtig met de zeeën van geconcentreerde tijd die nodig zijn om te creëren. Niet in de laatste plaats omdat het niet echt de bedoeling is dat je als vrouw die spanning loslaat. Je dient bijvoorbeeld niet zo op te gaan in je eigen geestelijke universum dat je vergeet je kinderen eten te geven of een verjaardagscadeau voor je schoonmoeder te kopen. Dat kan alleen als je een Vera hebt.

Vrouwen betalen hier een hoge prijs voor. ‘Ik zou me nooit meer vrijwillig in deze staat van dienstbaarheid begeven’, zegt schrijfster Rufi Thorpe in een prachtig essay in Vela Magazine. ‘Ik ben ten diepste onvrij.’

Het is niet zo dat ze het moederschap onaangenaam vindt. ‘Het probleem is niet wat ik doe. Het is wat ik niet doe, namelijk: elke dag schrijven, maar ook het leiden van een leven van de geest.’ Er is een conflict tussen het egoïsme van een kunstenaar en de onzelfzuchtigheid van een moeder. ‘Wanneer ik met mijn kinderen ben is het mijn taak om zo weinig mogelijk behoeftes te hebben, zodat ik in die van hen kan voorzien. (..) Het is mijn taak om voor hen onzichtbaar te zijn.’

Wanneer seksisten zeggen dat vrouwen nou eenmaal minder ambitieus zijn, wissen ze dit conflict uit. Ineens klinkt het alsof dit een natuurlijke toestand is. De vrouwen die hun zeeën van creatieve tijd verloren aan de rol van onzichtbare manager zijn weggepoetst uit hun eigen verhaal.

Schulte vertelt hoe ze ooit de beroemde psycholoog Csikszentmihalyi interviewde, die als eerste het fenomeen flow beschreef. Ze vroeg of zijn onderzoek ook iets zei over de vraag of vrouwen net zoveel mogelijkheden hebben om in een flow te raken als mannen. ‘Hij dacht een moment na, en vertelde me toen een verhaal over een vrouw die de tijd uit het oog verloor tijdens het strijken van de shirts van haar man.’

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

We hebben koyaanisqatsi bereikt, schreef ik twee weken geleden; een manier van leven die schreeuwt om een nieuwe manier van leven. Terwijl de klimaatcrisis zich aandient, blijven onze leiders beslissingen nemen die beter uitpakken voor de verslaving aan economische groei dan voor de aarde en haar bewoners. Het is een roekeloze weg naar zelfvernietiging. Koyaanisqatsi vraagt om een revolutie, om een radicaal nieuw begin, om een droom van de wereld zoals die zou moeten zijn.

Nu heb ik het geluk dat ik kritische lezers heb. En een aantal liet me weten dat wat hen betreft de kous hiermee niet af was. Ze hadden namelijk nog een vraag: hoe dan? Hoe zou die wereld er dan uit moeten zien?

Een terechte vraag, waar te weinig over wordt gesproken. Liever koesteren economen en politici de onuitgesproken suggestie dat de economie voor altijd kan blijven groeien, wat een beetje gênant is, want eeuwige groei is een absurde notie wanneer je leeft op een eindige planeet. De aarde is niet onuitputtelijk, de draagkracht van de natuur niet onbeperkt, en we lopen door wat we verbruiken en lozen nu al tegen allerlei grenzen aan.

Econoom Kate Raworth schrijft in haar boek Donuteconomie: ‘We hebben een economie die moet groeien, ongeacht of die ons wel of niet doet gedijen. We hebben een economie nodig die ons doet gedijen, ongedacht of die wel of niet groeit.’ De uitdaging voor onze generatie is tweeledig, betoogt ze. We moeten een wereld bouwen waarin ‘ieder individu een waardig leven kan leiden, vol mogelijkheden, als onderdeel van een gemeenschap – en waar we dat allemaal kunnen doen binnen de mogelijkheden van onze levenwekkende planeet.’ Wat we nodig hebben is, kortom, een wereld die niet draait om groei, maar om genoeg.

Genoeg: dat klinkt misschien karig. Maar karig, dat is de wereld zoals hij nu is, waarin rijken en grote bedrijven het recht kopen om de grenzen van de planeet te overschrijden, terwijl gewone mensen, dieren en de natuur de prijs betalen. Schraal is leven in koyaanisqatsi en niets doen.

Dus laten we vooral dromen over iets beters. De filosoof John Stuart Mill, bijvoorbeeld, had in 1848 al een rooskleurig beeld van een toekomst zonder economische groei. ‘De toename van rijkdom is niet grenzeloos’, schreef hij. Maar dat het kapitaal niet groeit, betekent niet dat de mens niet kan groeien. ‘Er zou evenveel ruimte zijn voor alle vormen van geestelijke cultuur, en voor morele en maatschappelijke vooruitgang; en evenveel ruimte om de kunst van het leven te verbeteren, en het is veel waarschijnlijker dat die vooruitgaat wanneer geesten niet langer afstompen door de kunst van het hoofd boven water houden.’

Mills woorden deden me denken aan een artikel van schrijver en activist George Monbiot, waarin hij stelt dat we de keuze hebben tussen de huidige toestand van ‘private luxe voor sommigen’ en het alternatief, ‘publieke luxe voor iedereen’. Laten we dromen over een samenleving waarin iedereen privé genoeg heeft: een betaalbaar huis, gezond eten, een basisinkomen waar je zonder kopzorgen van kunt leven, ook als je niet kunt werken. We moeten wat opgeven, zoals vaak vliegen en vlees eten, en dat is misschien sober en moeilijk. Maar in plaats daarvan komt een andere rijkdom, die openbaar en gratis is. Er zijn geen miljardairs meer, maar er is goede zorg en levenslang onderwijs. Er zijn prachtige musea en goedgevulde bibliotheken, bloeiende sportclubs, en grote stukken verwilderde natuur tussen de steden, waar we heen reizen met de fiets of gratis openbaar vervoer.

In plaats van dat we, zoals Monbiot schrijft, ‘de beschikbare ruimte ophakken in tuinen ter grootte van een grafkist waarin een kind geen radslag kan doen zonder een hek te raken’, maken we er met onze gemeenschap een groot park van. De economie hoeft niet per se te groeien, dus we worden niet voortdurend aangemoedigd om spullen te kopen die we niet nodig hebben. Omdat we minder kopen, kunnen de mensen die dat willen minder werken. We hebben tijd om ons te ontwikkelen, te ontspannen, en voor elkaar.

Laten we opnieuw beginnen met revolutionaire dromen: dat we onze verslaving aan economische groei kunnen inruilen voor immateriële bloei. Dat we hebzucht kunnen vervangen door ontwikkeling. Stijgende aandelenkoersen door natuur. Zelfvernietiging door geborgenheid. De langzame verwoesting van de aarde door de rijkdom van het genoeg.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.