dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Er is iets aan de hand met Frida Kahlo. Ik kom de Mexicaanse kunstenares overal tegen, maar haar werk zie ik bijna nergens. Ze lag bij de Kwantum: honderden kleine Kahlo-gezichtjes op een rol roze gordijnstof. En beneden was ze weer, maar nu als vloerkleed. Ik zag een trui met haar hoofd erop en de woorden: ‘Not fragile like a flower, fragile like a bomb’. Een shirt met haar gezicht boven de tekst ‘Fierce like Frida’.

De eerste keer dat me dit opviel, was ik ‘Frida Kahlo poster’ aan het googelen voor mijn jongste dochter, die kunstenares wil worden en haar zelfportretten bewondert. Ik verwachtte websites vol reproducties van haar werk te vinden, maar in plaats daarvan stuitte ik op een heleboel posters van Kahlo zelf; niet haar kunst, maar haar gezicht, veelal bewerkingen van een foto die ooit van haar is gemaakt. De site werkaandemuur.nl was veelzeggend: de enige Kahlo-posters die ze verkochten, stonden in de categorie ‘Sterren en bekende mensen’.

Natuurlijk is Kahlo ook beroemd om wie ze was. Ze had een bewogen leven. Als meisje kreeg ze polio; ze hield er een dunner en korter rechterbeen aan over. Op haar achttiende werd de bus waarin ze reisde aangereden door een tram. Een staling leuning spietste haar en ze brak haar ribben, voet, been, bekken en rug op meerdere plekken. Maandenlang lag ze in het ziekenhuis. Ze zou altijd pijn en beperkingen houden.

En die schilderde ze dan ook. Er is een zelfportret waar ze opengereten op staat; door haar huid en vlees heen zien we op de plek van haar ruggengraat een gebroken pilaar. In haar huid steken spijkers. Eerder schilderde ze zichzelf naakt, liggend op een ziekenhuisbed, met bloed tussen haar benen en een foetus aan een rood lint in haar hand. Het is een hartverscheurend werk, haar verlies rauw op het doek. Het was, zo las ik, de eerste keer dat in de westerse schilderkunst een miskraam werd afgebeeld.

Sommigen noemden Kahlo’s stijl surrealistisch, maar daar nam ze aanstoot aan. Ik heb nooit mijn dromen geschilderd, zei ze, ‘ik schilder mijn realiteit’. En juist dat maakt haar werk zo belangrijk. Zoals schrijfster Mona Eltahawy zei: ‘Het meest subversieve dat een vrouw kan doen is praten over haar leven alsof het er echt toe doet. Dat doet het.’ Kahlo’s leven was echter niet alleen gevuld met pijn, maar ook met levenslust. Ze dronk, ze zong, was vurig over politiek en had minnaars en minnaressen. Ze had maling aan gendernormen en schoonheidsidealen en schilderde zichzelf met een snorretje en aan elkaar groeiende wenkbrauwen. Toen ze niet meer kon lopen, zei ze: ‘Voeten, waar heb ik jullie voor nodig wanneer ik vleugels heb om te vliegen’.

Dit alles ontbreekt in die plaatjes van Kahlo’s hoofd die nu op shirts en kleedjes staan. De revolutionaire echtheid en complexiteit van haar werk is ingeruild voor een gemakkelijker te slikken beeld van een conventioneel mooie vrouw. Ze is acceptabel gemaakt: rimpels weggepoetst, snorretje verdwenen, wenkbrauwen bijgewerkt. En vaak is haar huidskleur lichter gemaakt, zodat ze wit lijkt.

Ze is tegenwoordig een ‘style muse’, las ik in The Guardian. ‘Erg van nu’ in dit ‘tijdperk van #bodypositivity’. Zelf zie ik weinig positiefs in een witgewassen, gladgestreken versie van een kunstenares die in haar werk en haar leven voor zichzelf altijd de ruimte heeft opgeëist om een compleet en complex mens te zijn. Ik vind het verschrikkelijk om te zien hoe deze radicale, getalenteerde, gehandicapte queer vrouw van kleur wordt platgeslagen tot een lichter verteerbaar ‘feministisch icoon’ zodat er spullen verkocht kunnen worden. Het lijkt misschien op feminisme, het ruikt misschien naar bevrijding, maar het is kapitalisme op zijn schraalst.

En ik ben niet bereid om Frida Kahlo zonder slag of stoot over te leveren aan de commercie. Als tegenzet zou ik haar kunst aan elke muur willen hangen. Voor alle vrouwen, maar vooral voor mijn dochter. Kijk, zou ik zeggen, hier zie je een vrouw zoals je die zelden ziet op tv. Zie je hoe ze pijn heeft, kwetsbaar is, verdriet heeft, maar ook sterk is, meesterlijk, vol verbeeldingskracht, verbonden, vastberaden? Ze leeft niet om mooi te zijn, maar om haar hele leven te leiden, alle gevoelens te voelen, om compleet te zijn en alleen op die manier te bestaan, voor niemand anders dan haarzelf. Wij, vrouwen, hebben geen voorgekauwde inspirerende t-shirts nodig. Wij hebben vleugels om te vliegen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Is het echt zo erg om een racist genoemd te worden? Die vraag speelt door mijn hoofd sinds ik het opiniestuk van Piet Emmer las. Daarin zegt hij echt geen racist te zijn en hekelt hij ‘de dreiging voor racist te worden uitgemaakt’ die volgens hem nu ‘boven de beoefening van de slavernijgeschiedenis blijft hangen.’

Ter opfrissing: Emmer is historicus en tevens de pretletter die uitspraken deed als: ‘De slavernij is zo lang geleden. Het verbaast me altijd opnieuw dat mensen daar eindeloos in blijven rondzeuren.’ Hij benadrukt graag hoe het met de verschrikkingen van de slavernij wel meeviel. Zo schreef hij in Trouw dat tot slaaf gemaakte vrouwen weliswaar werden verkracht, maar dat plantagedirecteuren dat wel ‘terughoudend‘ deden omdat ze geen conflict wilden riskeren. ‘Om winst te maken was een goede verhouding tussen het management en de slaven essentieel’, aldus Emmer. Het was een kwestie van ‘geven en nemen’. In een Volkskrant-interview vond hij als slaaf weggevoerd worden op veel vlakken vergelijkbaar met vrijwillig verhuizen, al gaf hij toe dat het ‘geen prettige manier was om weg te gaan’. NOS-verslaggever Gerri Eickhof noemde hem een ‘racistische professor’. Dat leek mij fair.

Emmer zag dat anders. ‘Het woord ‘racist’ is een ernstige aantijging, die de beschuldigde monddood maakt en uit onze maatschappij verbant.’ En dat is precies wat Eickhof hem heeft aangedaan, vindt hij.

De historicus staat in dit monddooddenken niet alleen. Zo schreef hoofdredacteur Pieter Klok, nadat een twitteraar een column van Max Pam racistisch had genoemd, dat ‘het gebruik van het woord ‘racisme’ of ‘racist’ ook een risico kent. Door een column als racistisch te kwalificeren, zeg je in wezen dat die nooit geschreven of gepubliceerd had mogen worden. Wie nog verder gaat en iemand een racist noemt, ontneemt hem definitief het spreekrecht.’

Ik vraag het me af. Max Pam schrijft nog steeds zijn stukjes, en Emmer was precies zo erg uit de maatschappij verbannen dat een landelijk dagblad een halve pagina voor hem inruimde.

Ik zie wel iets anders gebeuren: de wens om vooral niemand van racisme te betichten, leidt tot eigenaardige gedachtekronkels. Zo berichtte de NRC over wijdverbreid institutioneel racisme in Nederland. Het is bar en boos, maar toch benadrukken de auteurs dat ze niemand een racist willen noemen. Want: racisme slaat op een overtuiging, een motief, en zulks is lastig te achterhalen, ‘behalve misschien bij rechts-extremisten’. Zelfs militairen die een collega van kleur aanmoedigden om ‘terug te gaan naar je apenrots’ kregen het predikaat niet. Zo ontstaat een zeer wonderlijk beeld van de wereld, waarin racisme overal voorkomt, maar niemand een racist is.

Het klopt natuurlijk dat je niet in andermens hoofd kunt kijken. Maar laten we niet doen alsof de woorden die mensen kiezen geen verband houden met de vooroordelen die ze hebben. Neem Emmer. Hij kiest ervoor om sommige feiten te benadrukken en andere niet. Hij kiest ervoor om de slavernijgeschiedenis door de ogen van witte Europeanen te bekijken en niet door de ogen van tot slaaf gemaakten. Die keuzes kleuren zijn betoog. Ik vind zijn betoog racistisch.

En ik vind het belangrijk om dat dan ook te zeggen. Dit is een morele afweging. Je kunt ervoor kiezen om mensen in principe niet van racisme te betichten, omdat je de beschuldiging te zwaar vindt. Of om je pas uit te spreken als het echt alle spuigaten uitloopt, met gepraat over omvolking en dergelijke. Maar als we dat allemaal zouden doen, wat voor maatschappij creëren we dan?

Er is ook een andere afweging mogelijk: dat je besluit om racisme altijd te benoemen als je het meent te zien. Oprecht, niet lichtzinnig, maar ook zonder een bijna strafrechtsbestendige bewijslast te verlangen. Bijvoorbeeld omdat onze samenleving beter wordt als we ook het sluipende, schielijke, halfbewuste, zogenaamd-genuanceerde, verborgen-achter-het-quasi-redelijke racisme aanwijzen en de openheid insleuren.

Of omdat Clarice Gargard gelijk had toen ze in haar NRC-column schreef dat de lasten van het vechten tegen onrechtvaardigheid niet bij enkelen moeten liggen, maar bij ons allemaal. Of omdat racisme voor mensen van kleur geen zaak is van een gekneusd ego of een gedeukt imago, maar een bedreiging vormt voor hun veiligheid, hun gezondheid, de kansen van hun kinderen en soms hun levens. Of omdat één ding sowieso erger is dan een racist genoemd worden: racisme.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Onder de beelden van plastic flessen die op het water drijven, is zachte pianomuziek gezet. Een kinderstem zegt: ‘Dit is de wereld die we zien. Waar we lachen. Waar we vallen.’ Ongetwijfeld hoopvol bedoelde cello’s zwellen aan. Een andere kinderstem: ‘Maar de wereld die we zien, is niet de wereld die we kennen. De wereld die we kennen, vindt een manier om te overwinnen.’ Er worden mensen getoond die plasticafval opruimen, gevolgd door mensen in een laboratorium. ‘De wereld die we kennen is gevuld met pioniers … Innovators die ons zullen helpen om de wereld te beschermen voor de generaties na ons.’ Er komt een waterval in beeld, een ongerepte rivier, een walvis met een jong. ‘Laat ons degenen zijn die samenkomen om de wereld te veranderen.’

Zo gaat een reclamefilmpje van de Alliance to end plastic waste, een samenwerking van multinationals in onder meer de olie en chemie. Het is ‘hun ambitie’ om ‘miljoenen tonnen plasticafval om te leiden’ en ‘bij te dragen aan een circulaire economie’, melden ze. Shell, een ‘leading member’, heeft een eigen filmpje over hoe het hun ‘wereldwijde ambitie’ is om een miljoen ton plasticafval om te zetten in nuttige chemicaliën. Gebruikt plastic is geen rotzooi, wil Shell maar zeggen: het is een grondstof vol mogelijkheden.

Dat is een populair idee. Wij, brave burgers, scheiden netjes ons afval, de gemeentes laten het plastic sorteren en iemand maakt daar weer nieuwe spullen van. De koning noemde het nog in de troonrede, ‘de circulaire economie, waarin afval weer grondstof wordt’. De notie is zo ingeburgerd dat zelfs de Donald Duck er deze week een stripje over had, waarin een nichtje van Katrien zegt: ‘Zo, dit flesje gaat in de plasticbak, dan kan er weer iets nuttigs van gemaakt worden!’

Er is alleen één probleempje met dit idee: het is grotendeels bullshit. Het gros van het plastic dat we inzamelen wordt helemaal niet gerecycled. Veel materiaal is niet puur genoeg voor hergebruik. Slechts 25 procent van het Nederlandse verpakkingsmateriaal krijgt een nieuw leven. Wereldwijd recyclen we maximaal 20 procent van het plastic; de schatting van milieuorganisaties is nog lager, 9 procent. De rest wordt gestort, verbrand of krijgt zwemles tussen schildpadden en dolfijnen. Bovendien kan men plastic maar een of twee keer recyclen. Daarna is de kwaliteit te slecht en is het alsnog vuilnis.

De hoeveelheid gerecycled plastic valt bovendien in het niet bij de nieuwe productie. Bij Shell steekt men veren in eigen derrière omdat ze een miljoen ton plastic willen recyclen, maar wat ze er niet bij zeggen is dat er jaarlijks 350 miljoen ton nieuw plastic wordt geproduceerd. Onder andere door henzelf: terwijl ze gelikte filmpjes maakten, investeerden ze ook ruim 6 miljard in een gloednieuwe plasticfabriek in Pennsylvania.

Deze tegenstrijdigheid is geen toeval, zo ontdekten NPR en PBS Frontline. Al in de jaren 70 wist de plasticindustrie dat het spul slecht recyclebaar was. Maar toen plastic in de jaren 80 een imagoprobleem kreeg – de afvalberg groeide, nare wetten dreigden – begonnen ze toch een misinformatiecampagne die nog steeds gaande is. Mensen die voorheen hoge functies bekleedden in de plasticindustrie beamen dat dit de opzet is: als het publiek denkt dat recycling werkt, maken ze zich niet zo druk over de productie van nieuw plastic. Als burgers en bestuurders geloven dat gebruikt plastic geen milieuverpestende meuk is, maar een waardevolle grondstof, dan komen ze niet op het effectieve idee om wetten en quota’s te maken die de productie aan banden leggen, en blijven de plasticmiljarden binnenrollen.

En het heeft gewerkt. Veel beleid richt zich niet op de plasticbakkers, maar op individuele burgers: die moeten zorgen voor minder en beter gescheiden afval. Afspraken met de industrie zijn vrijblijvend. Zo is er een Plastic pact, waarin partijen ‘de ambitie’ uitspreken om ‘gezamenlijk de plasticketen te vereenvoudigen en te sluiten.’ Maar ambities zijn losse flodders: het klinkt alsof je heel wat van plan bent, maar als het niet lukt, hoeft er niets te worden afgerekend.

Dus komt de plasticindustrie weg met mooie praatjes en filmpjes met babywalvissen. Maar vergis je niet: deze industrie wil de wereld niet beschermen; ze wil ons de illusie van een groene toekomst verkopen, zodat ze de aarde kan blijven vervuilen. Ze wil de wereld niet veranderen; ze wil alleen maar dat wij dat denken, zodat de wereld precies hetzelfde kan blijven.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Herzensbildung, noemen de Duitsers het. Het betekent zoveel als ‘de vorming van een nobel, vriendelijk hart’ of, zoals historicus Charles King schrijft in Gods of the upper air, ‘het hart trainen om de menselijkheid in anderen te zien’. Het is een begrip uit de tijd van de Romantiek, bedoeld om te benadrukken dat niet alleen het verstand, de ratio, de rede ontwikkeling behoeft, maar ook het gevoel, het gemoed, het hart.

Een vriendelijk hart, dat miste ik in de recente pleidooien voor een ander coronabeleid dat jonge en gezonde mensen weer onbelemmerd hun gang laat gaan. Maar opvallend genoeg was er wel steeds een beroep op rede en ratio. Zo vond oud-VVD-senator Heleen Dupuis in Het Parool dat ouderen moeten thuisblijven, zodat jongeren maatschappelijke processen op gang kunnen houden. ‘Ik vind dat logisch en goed verdedigbaar.’

Sander Schimmelpenninck framede de kwestie als een generatieconflict: de kwetsbare ouderen die jongeren, die nauwelijks ziek worden van corona, in een keurslijf dwingen. Deze ouderen noemt hij ‘egoïstisch’, hun argumenten ‘emotionele betogen’. De belangentegenstellingen moeten ‘rationeel besproken worden’, en beleid waarbij we ouderen afzonderen terwijl jongeren alles weer mogen, vindt hij een kwestie van ‘gezond verstand’.

Dit klinkt allemaal heel weloverwogen, al is het natuurlijk de vraag of het echt zo redelijk is om het belang van jonge en gezonde mensen te laten prevaleren boven solidariteit; dat iemand dit heel vaak herhaalt, maakt het nog niet waar. Bovendien kun je ook door puur rationeel te handelen jezelf en de samenleving stevig in de aap logeren.

Een fraai voorbeeld daarvan komt uit de speltheorie: het gevangendilemma. Twee overvallers, Ada en Bea, zijn opgepakt en worden apart verhoord. De politie meldt dat ze genoeg bewijs hebben om hen te pakken op wapenbezit, een lichter vergrijp. Als ze niets zeggen gaan ze elk een jaar de cel in. Maar als Ada besluit om de zwijgende Bea de schuld van de hele overval te geven, gaat ze zelf vrijuit, en krijgt Bea een straf van drie jaar. Idem als Bea besluit om Ada te verraden, terwijl Ada haar mond houdt. Lappen ze elkaar erbij, dan gaan ze elk twee jaar de bak in.

Voor Ada en Bea samen is het optimaal om niets te zeggen: ze moeten dan elk een jaar brommen. Maar voor Ada en Bea als individuen is dat juist niet de gunstigste keuze. Immers: als Ada niets zegt, gaat ze een jaar de cel in als Bea ook zwijgt, en drie jaar als Bea praat. Als Ada echter zelf haar mond open doet, zijn haar opties beter: geen gevangenisstraf als Bea zwijgt, twee jaar als Bea haar ook beschuldigt. Aangezien ze niet kan weten wat Bea doet, is het voor haar altijd beter om te zeggen dat Bea het heeft gedaan. Maar voor Bea werkt het net zo. Dus praten ze allebei, en nu moeten ze elk twee jaar de nor in. De boodschap: het is heel goed mogelijk om volstrekt rationeel de meest optimale beslissing te nemen, en aan het eind van de rit als individu én als collectief toch slechter af te zijn.

Ik heb me de afgelopen maanden weleens afgevraagd of zich in onze samenleving een variant van dit dilemma uitspeelt. Voor het collectief zou het, qua indammen van het virus, het beste zijn als we allemaal zoveel mogelijk thuis bleven; de één-jaar-cel-optie uit het gevangenendilemma. Maar de beste uitkomst voor een individu is: anderen blijven thuis, maar jij niet (nul jaar voor jou, maar minder indamming dus drie jaar voor de rest). Je slechtste optie is het tegenovergestelde: jij blijft huis, maar anderen gaan de deur uit (drie jaar voor jou, nul voor de anderen). Net als in het gevangenendilemma komen we dan hier op uit: iedereen die zichzelf jong en gezond genoeg acht, gaat lekker op stap.

Nou is het leven natuurlijk geen spel, en de werkelijkheid is minder aangeharkt dan een dilemma. Maar het geeft te denken: kan het hoofd zonder hart? Wat als de meest rationele keuze, met de optimale uitkomst voor veel individuen, toch niet de beste weg is, of de juiste? Wat als een beleid waarbij je jonge en gezonde mensen alle vrijheid geeft inderdaad heel logisch en verstandig kan zijn, maar ook verkeerd, omdat het diep onrechtvaardig is om tegelijkertijd zieke, gehandicapte of oude mensen voor onbepaalde tijd op te sluiten in hun eigen huis? Wat als je verstand je in alle redelijkheid op een dwaalspoor zet, wanneer je vergeet om met je hart de menselijkheid in anderen te zien?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Ik heb volkomen ongelijk. Of althans, dat vind meneer D. nadat hij mijn vorige column heeft gelezen. Daarin betwijfelde ik of de gezondheidswinst van een verblijf in de natuur meetbaar is; misschien is het niet nodig om de helende kracht van bos, zee en bergen in cijfers en procenten uit te drukken; er is magie in de natuur, en dat is genoeg.

Meneer D. denkt er anders over. Want: als we niet meten hoe waardevol de natuur is, als we daar geen geldbedragen en percentages gezondheidswinst aan hangen, hoe kunnen we dan voorkomen dat de natuur in een kapitalistische samenleving verdrongen wordt door andere dingen – industrieterreinen, snelwegen, megastallen – die wel klinkende munt opleveren in de balansboekjes van overheden en bedrijven? In een kapitalistische samenleving telt vooral geld. Al dat gelul over magie maakt de natuur alleen maar tot een gemakkelijk doelwit. Iedereen die niet door die magie beroerd wordt, kan immers zijn schouders ophalen over die mooie vogels, bossen en zonsopkomsten van mij, en de hele bups rooien om er graziger – en bovenal: winstgevender – weides van te maken.

Misschien heeft meneer D. een punt. Ik moet denken aan een interview met bioloog Gretchen Daily dat ik onlangs las in de New Scientist. Daily pionierde het rekenen aan de waarde van de natuur. Ze hoopt dat deze manier denken tot een cultuuromslag gaat leiden. In de vorige eeuw hebben we grootschalige verwoesting van de natuur gezien, zegt ze. ‘Als we van deze prachtige blauwe planeet aan het eind van deze eeuw een plek gaan maken die ook maar bij benadering leefbaar is voor onze nakomelingen, dan moeten we natuur naar het hart van de besluitvorming brengen en naar het strijdperk van kosten-batenanalyses – en dat strijdperk veranderen.’

Dus is zij een gepassioneerd voorstander van natuur niet alleen mooi en magisch vinden, maar ook een vorm van ‘groen kapitaal’, vol met nuttige ‘ecosysteemdiensten’: bestuivende bijen, CO2-slurpende bomen. Ze staat daarin beslist niet alleen. Afgelopen juni becijferden De Nederlandsche Bank en het Planbureau voor de Leefomgeving nog dat ‘510 miljard euro van de leningen, aandelen en obligaties van de Nederlandse financiële sector in hoge mate afhankelijk is van biodiversiteit’. Al geef je geen bal om vogelzang, natuurbehoud is gewoon economisch verstandig.

Maar wetenschapsjournalist Emma Maris zet in een essay toch vraagtekens bij deze denkwijze. Het mag misschien objectief klinken, schrijft ze, maar de meeste mensen die pleiten voor meer natuur doen dat helemaal niet omdat toevallig uit hun spreadsheet is gebleken dat dit financieel voordelig is, maar omdat ze van groen en wildernis houden. Ze ‘praten over ecosysteemdiensten, zelfs wanneer er eigenlijk liefde in hun hart is’, schrijft ze. En dat vindt ze onverstandig. Mensen houden misschien wel meer van de natuur dan ooit tevoren; een pleidooi voor meer natuur op basis van liefde en het idee dat natuur intrinsiek waardevol is, vindt ze intellectueel eerlijker en mogelijk effectiever.

Ook schrijver George Monbiot formuleert in een lezing bezwaren tegen praat over groen kapitaal en ecosysteemdiensten. Door de waarde van natuur te berekenen, door het deel te maken van kosten-batenanalyses, duw je de natuurlijke wereld nog verder het kapitalistische systeem in, stelt hij, terwijl dat systeem juist verantwoordelijk is voor een groot deel van de verwoesting van de natuur.

En dat is niet slim. Want wat nou als uit je kosten-batenanalyse blijkt dat een snelweg per huishouden per jaar meer opbrengt dan een natuurgebied? Of als er technologische oplossingen zijn die dezelfde ecosysteemdiensten kunnen bieden als een bij of een boom, maar dan goedkoper? Dan sta je als natuurliefhebber mooi in je hemd met je rekensommen.

Bovendien ondermijn je zo je eigen morele positie, denkt Monbiot. Door je eigen normen en waarden, je liefde, je gevoel, de magie te vervangen door de taal van het kapitalisme, van de vrije markt, van mensen die de intrinsieke waarde van de natuur niet zien, ga je mee in het idee dat die waarde er niet is of in ieder geval niet centraal hoort te staan in het debat. Maar wie overtuig je daarmee?

Als iemand natuur beschouwt als goedkoop, als iets dat je gewoon kunt opgebruiken, zou zo iemand dan echt van mening veranderen als we natuur op papier duurder maken? Verandert natuur voor iemand die de magie niet ziet, die geen bomen ziet maar hout, geen aarde maar kavels, geen dieren maar vlees, dan ineens van waardeloos in kostbaar?

Ik denk het niet.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Soms is er een moment, vlak voordat de zon opkomt, dat alles blauw lijkt. Het is stil in het bos; de meeste nachtdieren zijn al gaan slapen, de dagdieren zijn nog niet wakker. Maar ik ben dat wel, onverwacht toch even op een camping aan de rand van de Veluwezoom, waar we corona-bestendig verblijven op een afgelegen plekje, geïsoleerd, de eigen mobiele poepdoos mee. Een paar nachten slechts, omdat we de gemeenschappelijke douchehokjes mijden en dus weer weg moeten zijn voordat onze lichaamsgeur hinderlijk wordt voor derden en bosdieren.

Het bos ruikt naar humus en de regen van gisteravond, en ik kijk hoe de kleuren veranderen van blauw naar goud; de eerste zonnestralen vallen tussen de bomen door. Een voor een beginnen de vogels te zingen, tot er tientallen klinken, elk met hun eigen melodie, en toch botst en schuurt er niets. Voor het eerst in maanden heb ik geen buikpijn, zijn mijn kaken niet op elkaar geklemd. Ik ben tevreden, dankbaar dat ik hier mag zijn, dat dit moois nog bestaat, gewoon doorgaat, dat er licht is, ondanks alles. Een dageraad in de natuur, troost voor wie een tijd verdrietig is geweest.

Onder de luifel van ons caravannetje lees ik boeken van vrouwen die zich door de natuur hebben laten helen. Zoals Amy Liptrot, die zichzelf na een verwoestende alcoholverslaving terugvindt op de Orkney-eilanden. In The Outrun vertelt ze hoe ze, in plaats van de meditatie die de AA aanbeveelt, gaat lopen in de heuvels. In beweging zijn kalmeert me, schrijft ze; ik vul de leegte met momenten van schoonheid. Verderop in het boek vertelt ze hoe een bruinvis steeds om haar haar boot heen dartelt, hoe een blauwe kiekendief een paar seconden lang naast haar auto vliegt.‘Ik ben in een vrije val geraakt, maar ik grijp deze dingen vast terwijl ik neerstort.’

Er zijn mensen die proberen de soelaas die de natuur kan bieden in cijfers te vangen. Wim Pijbes pleitte onlangs in Elsevier Weekblad voor meer en betere stadsparken. Deel van zijn argumentatie: ‘Medici benoemen de waarde van stadsparken als helende omgeving. (..) Twee uur per week in de natuur verlaagt de kans op astma en allergieën, verlaagt stress en verhoogt de levensverwachting.’ Een Brits rapport heeft hier zelfs eens een bedrag aan gehangen. Natuur, zo werd berekend, zorgt voor onder andere recreatie, gezondheid en troost, en dat zal in 2060 wel 290 pond per huishouden per jaar opleveren.

Ik zal niet de enige zijn wiens kullebul-o-meter daarvan uitslaat. Maar ook het andere rekenwerk laat me fronsen. Zo leggen de studies naar de gezondheidseffecten van groen en natuur wel verbanden, maar zonder echt te doorgronden wat oorzaak en gevolg is: maakt de natuur ons gezonder of zijn gezonde mensen vaker in de natuur? Is er nog een derde factor – rijkdom, opvoeding, hondenbezit – die én gezonder én natuurminnend maakt?

Of, nu we toch aan het fronsen zijn: neem die ‘twee uur per week’ die Pijbes noemde. Die komt waarschijnlijk uit die studie waarin bijna 20.000 mensen aangaven hoe lang ze de afgelopen week in de natuur waren geweest, en hoe ze hun gezondheid en welzijn ervoeren. De conclusie: wie minstens twee uur klokte, voelde zich beter. Maar nu het deel waar we de wenkbrauwen mogen optrekken: dit is volgens de wetenschappers een drempelwaarde, een harde grens. Met andere woorden: wie 120 minuten of langer in de natuur verpoost, plukt daar de vruchten van, maar wie na 119 minuten vertrekt, had net zo goed thuis kunnen blijven. Het is een fraai voorbeeld van hoe je de rijkdom van de menselijke ervaring met behulp van statistiek kunt vervormen tot iets dat lijkt op een hard feit, maar eigenlijk weinig meer met de werkelijkheid te maken heeft.

Hoe meer ik over zulke studies lees, hoe meer ik denk dat ze proberen iets te meten wat niet te meten valt. De zee, het bos, de bergen: ze kunnen balsem voor de ziel zijn. Maar hoe hang je daar cijfers aan? Hoeveel procentpunten gezondheidswinst ken je toe aan de vogels en de wind en de oceaan die een alcoholist hielpen het leven nuchter te omarmen? Hoe peil je de waarde van een dageraad in het bos die het hart helpt te helen van iemand met verdriet? Moet je dat kunnen tellen en berekenen? Is dat belangrijk?

Misschien niet. Misschien doen we de werkelijkheid meer recht als we gewoon toegeven dat in de natuur nog magie bestaat. En dat je magie niet kunt meten. Maar als je geluk hebt, kun je je er soms even door laten betoveren.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.