dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Al met al heeft het wel iets weg van een invasie. Er staan zo’n 25 wetenschapsjournalisten in de ontspanningsruimte van het NOS-gebouw, op een kluitje tussen de pingpongtafel en de koffieautomaat. We zijn hier op uitnodiging van hoofdredacteur Marcel Gelauff. Hij heeft zich de kritiek aangetrokken die de afgelopen weken over hem heen kwam naar aanleiding van de diverse journaaltechnische miskleunen op het gebied van wetenschap. De uitspraken die hij eerder in een interview met het TU-blad Delta deed – “Wij doen geen simpel feitenonderzoek. Absolute waarheden bestaan niet.” – nuanceert hij nu we voor zijn neus staan. Natuurlijk zijn feiten belangrijk voor het NOS-journaal. Van de suggestie dat hij dat niet zou vinden wordt hij “echt pissig”.

We debatteren met Gelauff over de vraag waarom hij als feitenliefhebber en hoofd van een redactie à 365 fte dan toch geen enkele wetenschapsjournalist in dienst heeft. Iemand die hem bijvoorbeeld had kunnen vertellen dat ze – in tegenstelling tot wat het journaal beweerde – bij CERN géén onderzoek doen naar het ontstaan van leven op aarde. Gelauff reageert laconiek. Fouten mogen natuurlijk niet gemaakt worden, zegt hij, maar om die te voorkomen heb ik geen wetenschapsjournalist nodig.

Ik vraag het me af. Tussen mijn vorige NOS-column – over hoe het journaal een PR-flutonderzoekje over sociale media stress onder jongeren opblies tot iets van nationale importantie – en die van vandaag ging de NOS minstens drie keer op zijn smoel. Zo meldde het journaal dat er twintig mammoetskeletten waren gevonden in Servië, waar het er vijf waren. Het nieuws dat de invoering van de rookvrije werkplek 16.000 acute hartstilstanden had gescheeld, werd door Maarten Keulemans op zijn NWT-blog doorprikt; het getal bleek niets dan gegoochel met cijfers, via via betaald met geld van Pfizer, fabrikant van onder meer Nicorette.

En dan waren er nog de vwo’ers, die voor het vak maatschappijwetenschap – opdracht: hoe goed checken journalisten hun bronnen? – een gelikt persbericht over een verzonnen onderzoek verstuurden. Twee (fictieve) masterstudenten van de Universiteit van Amsterdam zouden scholieren hebben ingedeeld naar leerstijl en zo de cijfers met 0,7 punt hebben verhoogd. Radio 1 Sportzomer zond het zonder meer uit.

Deze canards hadden voorkomen kunnen worden als een NOS-redacteur een basale wetenschapsjournalistieke handeling had verricht: het lezen van de hele onderzoekspaper. In het geval van de vwo’ers scheelde dat Trouw een blunder: journalist Nicole Besselink vroeg om het in het persbericht genoemde rapport, hoorde niets meer en hield het nepnieuws netjes uit de krant.

Ik vroeg Gelauff of ze ter NOS weleens de paper lazen. “Nee, dat doen we niet”, zei Gelauff. “Ik zou zelfs zeggen: absoluut niet. Daar gaan we niet aan beginnen.”

Merkwaardig. Zou hij het wel pikken als een economieverslaggever een item zou maken over een begrotingsrapport terwijl hij alleen het bijgevoegde persbericht had gelezen? Ik vermoed van niet. Maar voor wetenschap gelden bij de NOS blijkbaar andere regels – regels die fouten onvermijdelijk maken. Aangezien de NOS dit helaas nog niet inziet, bij deze dus een tip aan de journaalkijker: komt er wetenschapsnieuws voorbij, dan kunt u gerust even naar het toilet.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Wetenschappers zijn steeds beter in staat om met behulp van een hersenscanner vast te stellen of iemand pedofiel is of niet. Maar hoe betrouwbaar is die informatie? En wat moeten we ermee?

 

“Een veelbelovende, objectieve manier om de klinische diagnose pedofilie te stellen.” Dat was vorige maand de conclusie van een groep Duitse en Deense wetenschappers onder leiding van Jorge Ponseti. In hun onderzoek lieten ze 56 mannen in een fMRI-hersenscanner kijken naar foto’s van blote kinderen en volwassenen. Onder hen zowel gewone mensen als veroordeelde pedoseksuelen. Vervolgens probeerde het team van Ponseti op basis van de hersenactiviteit bij het zien van de verschillende foto’s vast te stellen welke proefpersonen zich aangetrokken voelden tot kinderen, en welke tot volwassenen. Ze slaagden erin om met 95 procent betrouwbaarheid vast te stellen wie er een pedobrein hadden, en wie niet: een percentage dat ook in andere onderzoeken is behaald.

 

Maar hoe veelbelovend is veelbelovend? En wat betekent 95 procent betrouwbaarheid in de praktijk? Kan justitie in de toekomst een fMRI-scanner gebruiken om te bekijken of tot tbs veroordeelde pedoseksuelen al klaar zijn om op vrije voeten te komen? Kunnen werkgevers mensen die solliciteren naar een baan waarin ze veel in aanraking komen met kinderen preventief gaan scannen, zodat ze degenen met een pedobrein kunnen uitsluiten?

 

Volgens Victor Lamme zijn al deze dingen mogelijk. Lamme is hoogleraar cognitieve neurowetenschap aan de Universiteit van Amsterdam en schrijver van het boek ‘De vrije wil bestaat niet’. Hoewel hij het onderzoek naar pedofilie in het brein zeer toejuicht, is hij niet blind voor de problemen.“Stel dat je zo’n hersenscan wil gebruiken om, ik zeg maar wat, alle zwemleraren of alle crèchemedewerkers te scannen. Dan zit je al snel met die betrouwbaarheid. Pedofilie komt namelijk erg weinig voor, hooguit bij een paar procent van de bevolking. Dat betekent dat je zelfs bij een hoge betrouwbaarheid van 95 procent nog erg veel vals positieven krijgt.”

 

Vals positieven zijn mensen die na een bezoek aan de scanner onterecht het label ‘pedofiel’ krijgen. Dat kan gebeuren doordat pedofielen en gewone mensen qua hersenactiviteit een beetje overlappen. Ergens tussen een voorkeur voor kinderen en een voorkeur voor volwassenen zit een grijs gebied waarin de hersenscanner een pedofiel brein niet van een gewoon brein kan onderscheiden. Delen we deze ‘grijze breinen’ in bij de pedofielen, dan accepteren we daarmee het risico op vals positieven. Delen we ze in bij de gewone mensen, dan zullen er vals negatieven bij zitten: pedofielen die onterecht het label ‘valt op volwassenen’ krijgen.

 

Lamme: “Uiteindelijk is dat een maatschappelijke keuze. Welk risico wil je nemen: dat je mensen op basis van een hersenscan onterecht het etiket pedofiel geeft, of dat je sommige pedofielen erdoorheen laat glippen? De wetenschap kan beide leveren. Maar ik kan als wetenschapper niet zeggen welke keuze de juiste is.”

 

Het risico dat veel mensen onterecht als pedofiel worden aangewezen, met alle stigma’s van dien, is voor Harald Merckelbach een van de redenen om maar helemaal niet aan het scannen van tbs’ers of crèchemedewerkers te beginnen. Als hoogleraar psychologie aan de Universiteit Maastricht schreef hij veel over de rol die hersenscans zouden moeten spelen binnen het recht. “Preventief scannen vind ik een grotesk idee. Echt bizar. Want een scan zegt hoogstens dat een bepaalde prikkel je brein activeert. Maar waarom dat is, dat vertelt die scanner je niet. Het feit dat een bepaald hersengebied oplicht bij een bepaald plaatje zegt nog heel weinig.”

 

“Mij lijkt het buitengewoon voorbarig als justitie nu al aan de slag zou gaan met fMRI-scanners. Het is niet vrijblijvend, je grijpt in in het leven van mensen: je baseert er bijvoorbeeld verstrekkende beslissingen over proefverlof of juist langdurige opsluiting voor een tbs’er, terwijl je niet weet hoe accuraat je technologie is.”

 

Merckelbach legt hier de vinger op een andere zere plek van de huidige hersenscantechnologie: wat zegt zo’n fMRI nou over het uiteindelijke gedrag? “Je kan wel allerlei dubieuze voorkeuren en interesses hebben, maar dat wil niet zeggen dat je er ook naar handelt”, vertelt hij. “Met name in de sfeer van de pedofilie is dat belangrijk, omdat uit onderzoek blijkt dat er mensen zijn met een seksuele voorkeur voor kinderen die dat desalniettemin toch onder controle houden. Ze hebben dus een dubieuze voorkeur, maar vertonen niet het gedrag. Aan de andere kant: niet iedereen die een pedoseksueel delict pleegt, heeft ook die seksuele voorkeur. Het kan ook zijn dat iemand zoiets doet onder invloed van bijvoorbeeld drugs of alcohol. Het is goed om gedrag en voorkeur uit elkaar te houden. Ik denk niet dat we op dit moment of in de nabije toekomst met een scan waarbij je mensen plaatjes van kinderen laat zien zuiver dat onderscheid kunnen maken.”

 

Lamme is zich bewust van dit probleem. “Dat je hersenen kunt classificeren wil natuurlijk nog niet zeggen dat iemand met een pedofiel brein ook echt de fout in gaat. Dat ligt onder andere ook aan impulscontrole.” Hij vergelijkt het met borstkankeronderzoek. “Je scant heel veel vrouwen, waarvan er maar een enkeling borstkanker krijgt. Die gevallen zul je er ook wel uithalen. Maar er zijn ook veel vrouwen bij wie een vaag vlekje wordt aangezien voor een gezwel.” Zij gaan onterecht de medische molen in. Lamme: “Net als bij borstkanker, bestaat er een risico op overdiagnose van pedofilie.”

 

“Ik kan alleen zeggen dat ik zelf ervoor zou kiezen om alle pedofielen correct aan te wijzen”, zegt Lamme. “Kijk, er zullen ook veel mensen onterecht zo’n label krijgen. Maar de pedofielen haal je er wel uit. Wat je daar mee moet? De gelegenheid maakt de dief, zeggen mensen wel eens. Ik zou iemand die zich volgens een hersenscan aangetrokken voelt tot kinderen niet op een kinderdagverblijf laten werken. Je moet de kat niet op het spek binden.” En dan: “Je moet toch voorzichtig zijn. Het gaat tenslotte om kinderen.”

 

Merckelbach kijkt er aanzienlijk anders tegenaan. “Een hersenscan verplicht stellen bij een sollicitatie bij bijvoorbeeld een crèche? Het lijkt me goed als de rechter een werkgever die dat wil zou afstraffen. Dat is tenslotte net zoiets als iemand weigeren op basis van huidskleur. Je kunt iemand niet weigeren om wie hij is, terwijl hij nog niets heeft gedaan. Zeker niet alleen op basis van een scan.”

 

“We mogen allerlei vreemde gedachtes en gekke voorkeuren hebben. Er is niemand die ons dat mag verbieden. De neurowetenschappers hebben dat niet altijd helemaal helder voor de geest. Juristen willen en kunnen je niet veroordelen omdat je een voorkeur of afkeer hebt. Merckelbach citeert Cicero: “Onze gedachten zijn vrij.”

 

 

 

Kader:

 

Jorge Ponseti en collega’s ontdekten in hun onderzoek een manier om met 95 procent betrouwbaarheid aan iemands hersenactiviteit te zien of hij valt op kinderen of op volwassenen. Dat voelt als een wetenschappelijke doorbraak. Maar is dat wel terecht? Onderzoekers proberen al jaren in ons brein of in onze hormonen biologische sporen te vinden die ons uiteindelijke gedrag voorspellen. Zulke sporen noemen we biomarkers. In de psychiatrie ging men bijvoorbeeld op zoek naar biomarkers voor aandoeningen als depressie en schizofrenie. Die werden ook gevonden en vaak met veel bombarie gepresenteerd. Helaas draaide deze ontdekkingen keer op keer op een teleurstelling uit wanneer het onderzoek werd herhaald onder een hele grote groep proefpersonen. Allerlei mensen met depressie bleken de biomarker toch niet te hebben, allerlei mensen die de biomarker wel hadden bleken niet depressief te zijn. Goede biomarkers voor een psychiatrische stoornis of voor bepaald gedrag zijn er daarom ook niet. Een groter onderzoek moet uitwijzen of de pedoscan van Ponseti & co als eerste wel stand houdt.

 

Dit artikel verscheen eerder in Trouw.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Werkende moeders opgelet: er dreigt een zorgvaderopstand. Volgens de Trouwbijlage Tijd van afgelopen zaterdag willen mannen op hun papadag niet langer in de rol van zorgende, empathische, ‘vermoederde’ watjes worden gedrukt, maar in plaats daarvan de boel gecontroleerd in het honderd laten lopen. Harde grenzen stellen en gezag uitdragen, en tussendoor de vrijheid geven om te rennen, te vallen en te ontdekken, dát is waar vaders goed in zijn.

In het Tijd-artikel komen drie experts aan het woord, die suggereren dat deze gloednieuwe keukentafelkloof voortkomt uit de hormoon- en hersenverschillen tussen de vaders van Mars en moeders van Venus. Hij heeft een iets minder ontwikkelde linkerhersenhelft. Er wordt iets gezegd over testosteron. Alle drie benadrukken ze dat mannen het van nature anders doen.

Zulke evolutiebiologische natuur-hormoon-hersenclaims geven gewicht aan het verschijnsel ‘gezaghebbende edoch vrijheidgevende papa’. De gedachte dat je beweegredenen worden bepaald door miljoenen jaren aan in het brein gebakken evolutie is nu eenmaal hip. Uit onderzoek blijkt dat een verklaring die het brein als oorzaak noemt overtuigender is dan dezelfde verklaring zonder hersenen. Als hersen- en gedragsonderzoek elkaar tegenspreken, krijgt het brein daarom voorrang.

Een mooi voorbeeld stond vorig jaar in alle kranten. Wetenschappers hadden ontdekt dat stedelingen gestresster waren dan plattelandsbewoners. Hun brein reageerde in een scanner namelijk heftiger op een lastige rekentaak. Dat de eigenaren van die gescande hersenen ook was gevráágd hoe gestresst ze waren, en dat hier geen verschil bleek tussen stad of dorp, was zelfs in de onderzoekspaper weggemoffeld, laat staan dat het in de krant stond.

Iets vergelijkbaars is er aan de hand met de verschillen tussen vaders en moeders. Ja, het is waar dat mannen meer testosteron in hun lijf hebben dan vrouwen. En inderdaad, herenhersenen zijn anders ingericht dan damesbreinen (hoewel het bewijs dat mannen een stumperd van een linkerbovenkamer hebben erg dun is, maar dat terzijde). De vraag is echter niet of die verschillen er zijn, maar of ze zorgen voor relevante verschillen in gedrag.

Gelukkig is er uitgebreid onderzoek gedaan naar het opvoedgedrag van vaders en moeders. Bij de grootste, een Canadese studie uit 1991, waren meer dan 30.000 ouders betrokken. De onderzoekers vroegen naar vrouwentalenten als warmte en koestering, en naar mannendingen als begrenzing, stimulering tot onafhankelijkheid en strengheid. Er was geen verschil tussen de papa’s en de mama’s. Daar sta je dan met je hersenen en hormonen en miljoenen jaren aan evolutie.

Het kan natuurlijk best zijn dat er aan de Nederlandse keukentafel anno 2012 nog het een en ander wringt. Misschien is een opstand zelfs wel gerechtvaardigd. Maar ik hoop dat het een opstand zal zijn tegen ouderwetse stereotypen over strenge vaders en gevoelige moeders die vermomd als biologische onveranderbaarheden toch telkens weer de krant halen. Het is al moeilijk genoeg om als zorgmoeder en werkende vader de hele ‘ik heb in mijn broek geplast’ / ‘maar ik lust geen wortels’ / ‘waar zijn m’n zwemspullen’-toko draaiende te houden, zonder dat je ook nog rekening moet houden met fabeltjes over ieders zogenaamd natuurlijke talenten (m/v).

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

De reclamepraat was niet van de lucht. Het boek Vijftig tinten grijs is – volgens de uitgever – niet alleen een sensatie, ook zouden tienduizenden huwelijken er al een enorme oppepper van hebben gekregen. De reden is de pikante verhaallijn: de maagdelijke studente Anastasia die valt voor de duistere charmes van de stinkend rijke, woest aantrekkelijke zakenman Grey, met wie ze bijgevolg het hele boek lang bijzonder veel zeer expliciet omschreven seks heeft.

Van die duistere charmes moet u zich overigens niet teveel voorstellen. De berichten dat Vijftig tinten grijs vol zou staan met sadomasochistische vrijages zijn veelal overdreven. Slechts tweemaal wordt de ‘rode kamer van pijn’ bezocht, en hoewel daar vleeshaken present zijn, wordt er niemand aan opgehangen. De donkere ondertoon wordt in plaats daarvan verzorgd door de dominante houding van Grey, die om zijn jeugdtrauma’s in de hand te houden in bed en daarbuiten complete onderdanigheid eist van Anastasia.

Het was die onderdanigheid die de gemoederen in de VS en Nederland flink bezig hield de afgelopen weken. Wat zien moderne vrouwen toch in een verhaal over onderdrukking, vroegen diverse toegesnelde redacties zich af. Journalist Katie Roiphe opperde in Newsweek dat de populariteit van het boek een soort tegenreactie op het feminisme is. “Het zou kunnen dat macht niet altijd zo comfortabel is; dat gelijkheid iets is dat wij [vrouwen] alleen soms willen … Is er iets uitputtends aan de nimmer aflatende verantwoordelijkheid van de moderne vrouw, de druk om economisch mee te doen, al die kracht en onafhankelijkheid?” Willen we, kortom, stiekem diep in ons hart de emancipatie in de wilgen hangen om terug te keren naar het machteloze aanrecht?

Die suggestie doet geen recht aan de moderne vrouw, en eigenlijk ook niet aan het boek. Hoewel Anastasia bij tijd en wijle irritant veel van zichzelf wil opgeven voor de liefde, slaagt ze er slechts mondjesmaat in om zich onderdanig op te stellen. Zo bevecht ze – met succes – haar financiële onafhankelijkheid.

Volgens mij stellen Roiphe en consorten de verkeerde vraag wanneer ze zich achter de oren krabben over de modern-vrouwelijke behoefte aan onderdrukking. Veel meer dan over onderdanigheid gaat Vijftig tinten grijs namelijk over seks. Niets aan de verbeelding overlatende, harde, in enkele gevallen letterlijk stomende seks waarbij Grey overstroomt van bepaald niet dominant aandoenende begeerte voor Anastasia. Waar chicklits en romantische komedies normaal gesproken teleurstellend naadloos overschakelen van de losgemaakte beha naar het nahijgende stelletje, vertelt dit boek alles wat daar tussenin gebeurt – in geuren en kleuren, vanuit het zeer gedetailleerde ik-perspectief van Anastasia, in de tegenwoordige tijd.

Seksuologen en psychologen als Ellen Laan en Stephanie Both weten allang dat dit het soort erotiek is dat vrouwen opwindt: niet zoenen en strelen in soft-focus, maar expliciete pornografische seks waarbij het genot van een met respect bejegende vrouw minstens net zo centraal staat als dat van de man. De populariteit van Vijftig tinten grijs is geen teken dat vrouwen het feminisme moe zijn. Integendeel, het laat zien dat de bevrijding van de vrouw definitief ook de slaapkamer heeft bereikt.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Er worden steeds meer psychiatrische diagnoses gesteld. Onterechte etikettering, zegt de een. Eindelijk erkenning, zegt de ander. Volgens wetenschapsjournalist Malou van Hintum is dit niet de manier om de discussie te voeren. “Er staat geen Chinese muur tussen gek en normaal. We hebben allemaal kwetsbaarheden. Het hangt vooral van de omstandigheden af of we het desondanks redden in onze veeleisende samenleving, of niet.” Ze schreef er een boek over, ‘Doe eens normaal’, dat vandaag verschijnt.

 

Eigenlijk was het omstreden psychiatrisch diagnosehandboek, de DSM, helemaal niet bedoeld als overzicht van reëel bestaande geestelijke kwalen, vertelt Malou van Hintum. Het moest een soort woordenboek zijn, zodat wanneer de eerste arts bij een patiënt stoornis X vaststelt, de volgende arts precies weet van welke symptomen er sprake is, en zonder verder adieu de behandeling kan voortzetten.

 

Maar de afgelopen decennia zijn die diagnose-afspraken een eigen leven gaan lijden. Terwijl de DSM nog steeds slechts symptomen groepeert, zoeken wetenschappers in genen, hormonen en hersenen naar de oorzaken van al dat geestelijk leed; alsof een stoornis geen afspraak tussen psychiaters is, maar een vastomlijnde neurobiologische aandoening. Vorige week meldden artsen van de UMC’s in Nijmegen en Utrecht bijvoorbeeld dat ze de hersentoestanden die kenmerkend zijn voor autisme in te toekomst met een pil kunnen terugdraaien.

 

Van Hintum gelooft er niets van. “Een stoornis is geen afgebakende entiteit, niet iets dat je kunt vastpakken. Daarom vinden wetenschappers ook nooit hét gen voor schizofrenie, en is er niet zoiets als dé hersenafwijking die hoort bij autisme. Het is maar een etiket dat wetenschappers hebben geplakt op een bepaalde verzameling symptomen. Maar ons gedrag houdt zich niet aan die hokjes. Veel symptomen vind je bij verschillende stoornissen. Neem mensen met de diagnose ADHD. Die hebben vaak ook autistische trekken. En bijna driekwart van de mensen die depressief is, heeft ook een angststoornis.”

 

Bovendien is de grens tussen ‘normaal’ en ‘gek’ allesbehalve duidelijk. “We lijken veel meer op elkaar dan iedereen denkt.” In haar boek schrijft Van Hintum dat zeventien procent van de mensen weleens heeft gehallucineerd. Maar dat is lang niet altijd zo ernstig dat de diagnose schizofrenie gesteld hoeft te worden. Ze geeft het voorbeeld van een vrouw, die al sinds haar twaalfde vriendelijke stemmen hoort, die haar vertellen dat ze nooit bang hoeft te zijn. Ze is er heel blij mee.

 

Zelf heeft Van Hintum wat “ADHD-achtige trekken”, vertelt ze. En vorig jaar kon ze, tijdens een moeilijke periode, alle symptomen op het depressielijstje van de DSM zo afvinken: slapeloosheid, gewichtsverlies, somberheid. “Maar ik ging wel elke dag aan het werk. Was ik dan ziek?”

 

Wat volgens haar centraal zou moeten staan in de psychiatrie, zijn niet de lijstjes en de labels, maar het lijden en de zorgbehoefte. “We zijn allemaal wel ergens kwetsbaar. Dat kan allerlei oorzaken hebben: een ‘foute’ biologische aanleg, versterkt door een moeilijke jeugd… Sommige mensen kunnen die kwetsbaarheden compenseren, dankzij steun uit hun omgeving, of omdat ze – zoals die blije hallucinerende vrouw – er gewoon niet zo’n last van hebben.”

 

“Pas als iemand het helemaal niet meer redt, niet meer kan meedoen, zijn eigen ambities niet meer kan nastreven, dan wordt het tijd voor een etiket. En dat zeg ik eigenlijk alleen uit pragmatisme, omdat zonder diagnose professionele hulp niet vergoed wordt door de verzekeraar. Als het zonder zou kunnen, met de problemen centraal en niet de sticker, zou ik dat liever zien. Want hoewel een diagnose voor sommige mensen een enorme opluchting kan zijn, waarbij alle puzzelstukjes op zijn plek vallen, kunnen mensen zich er ook heel erg in vastklauwen. Ze wórden de stoornis, het gaat hun identiteit bepalen. Dat kan de behandeling bemoeilijken.”

 

Ze waarschuwt wel voor de gedachte dat met de labels ook de problemen zullen verdwijnen. “Dat is te simpel geredeneerd. Er is natuurlijk nog steeds wat aan de hand. De toename in het aantal psychiatrische diagnoses komt niet doordat we de laatste jaren allemaal watjes zijn geworden die voor elk geestelijk wissewasje naar de dokter gaan.”

 

Waardoor dan wel? In haar boek zet Van Hintum nauwgezet uiteen hoe onze moderne samenleving die kwetsbaarheden die we allemaal hebben op scherp zet. “Onze maatschappij is geïndividualiseerd”, zegt ze. “Er wordt van ons verlangd dat we zelf initiatief nemen voor elk aspect van ons leven, snel reageren, alert en flexibel zijn, maar ook gefocust en geconcentreerd. Mensen die op dat gebied qua aanleg kwetsbaar zijn, komen nu eerder in de problemen dan vroeger. Loopt dat de spuigaten uit, dan noemen we dat ADHD.”

 

De mobiliteit is nu groter dan vroeger, zowel in relaties – wie blijft er nog levenslang getrouwd met zijn jeugdliefde? – als op de arbeidsmarkt. Een heel leven bij dezelfde baas blijven is in een tijd waar vaste contracten schaarser zijn dan starthypotheken nauwelijks een optie meer. Voor iemand met de behoefte aan routine en regelmaat die bij autisme hoort, is het daardoor moeilijker om goed te functioneren. Door toenemende secularisering verdween de ‘depressiebuffer’ die een hechte religieuze gemeenschap kan zijn. En ook de overheid trekt zich terug, met de mededeling dat burgers hun eigen verantwoordelijkheid moeten nemen.

 

“De huidige westerse cultuur trekt een grote wissel op mensen”, zegt Van Hintum. “Soms té groot. Steeds meer mensen krijgen last van chronische stress. Het is logisch dat er dan een groeiende groep mensen is die niet kan meekomen. Wie een ziekmakende maatschappij creëert, krijgt ook meer ‘zieke’ burgers. Maar ondertussen horen we wel steeds: ‘succes is een keuze’. Wie niet succesvol is, heeft dus blijkbaar de verkeerde keuze gemaakt. Op deze mensen wordt neergekeken, ze worden gestigmatiseerd. In onze meritocratische maatschappij hoeven ze niet op compassie te rekenen. Dat zie je ook in debatten over de zorgverzekering. ‘Ik ga niet betalen voor longkanker, want ik rook niet’, zeggen mensen dan.”

 

De mensen die in onze jachtige doe-het-zelf-samenleving in de moeilijkheden raken, komen vaak uit een lage sociaaleconomische klasse. “Deze mensen worstelen met een heel cluster aan narigheid. Ze wonen in slechte buurten met meer fijnstof en geluidsoverlast. Ze roken en drinken meer en eten ongezonder. Anderhalf miljoen mensen kunnen nauwelijks leven of schrijven.” Het is dan ook geen wonder dat psychiatrische diagnoses het vaakst bij arme laagopgeleiden worden gesteld. ADHD komt bij deze groep acht keer vaker voor, antisociale gedragsstoornis drie keer.

 

Wat vooral fnuikend is, is de sociale ongelijkheid. We zijn extreem gevoelig voor de oordelen van anderen, schrijft Van Hintum in haar boek, en voor verlies van zelfvertrouwen en status. Hoe groter de inkomensverschillen in een land zijn, hoe slechter dat is voor de geestelijke gezondheid van de armste groep. In Nederland, waar de rijkste twintig procent 5,3 keer zoveel verdient als de armste twintig procent, zie je dat het duidelijkst bij de veelal laagopgeleide Marokkaanse immigranten en hun kinderen. Voor de eerste generatie is de kans op schizofrenie vier keer hoger, voor de tweede generatie zelfs zes tot acht keer. Dat juist deze groep zich in onze samenleving ook het meest gediscrimineerd voelt, en veel last van stress heeft, is natuurlijk geen toeval.

 

De oplossing is volgens Van Hintum een combinatie van meer sociale samenhang en tolerantie. “De eisen die de samenleving van ons stelt, zie ik alleen maar scherper worden. We zullen moeten leren er beter mee om te gaan. Een van de manieren waarop dat kan, is door meer netwerken te bouwen. Niet een etiket plakken en de mensen die het in hun eentje niet redden als ‘ongeschikt’ buiten de maatschappij plaatsen, maar als het even kan diagnoseloos binnen een gemeenschap hulp bieden. Een plek voor elke gek, zeg maar. Van de overheid moeten we het niet hebben. Degenen die wel behendig zijn in zelf verantwoordelijkheid nemen, de elite, moeten hierin het voortouw nemen. We mogen de kwetsbaren niet aan hun lot overlaten.”

 

 

 

 

Over het boek:

 

Malou van Hintum, ‘Doe eens normaal: over zin en onzin van psychiatrische diagnoses’. Verschijnt 29 mei 2012. Uitgeverij Bert Bakker.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het is een kunst op zich: het NOS-journaal beging vorige week maar liefst twee wetenschapsjournalistieke blunders. Het geklungel begon op maandag, toen ze de noodklok luidden over het feit dat jongeren tegenwoordig “dwangmatig afhankelijk” zijn van hun mobiele telefoon. Uit ‘onderzoek’ (op die sceptische aanhalingstekens kom ik zo terug) van de wetenschappelijk klinkende ‘Academie voor Media en Maatschappij’ was gebleken dat de jeugd van tegenwoordig dankzij twitter, facebook en dergelijke allerlei alarmerend klinkende symptomen ontwikkelt, zoals FOMO (fear of missing out) en SMS (social media stress).

In het bijbehorende NOS-item figureerden een Academie-expert en een groepje jongeren die toegaven niet zonder te kunnen en om dat te demonstreren ongemakkelijk onspontaan voor de camera dansten met een mobieltje in hun hand. Metro en het Reformatorisch Dagblad pakten de volgende dag prominent uit met het nieuws, en ook de Trouw-website maakte gewag van deze onheuglijke tijding.

Dat hadden ze beter kunnen laten. Wetenschapsjournalist Maarten Keulemans maakte op zijn NWT-blog gehakt van het zogenaamde onderzoek. Ja, er waren vijfhonderd jongeren ondervraagd, maar het rapport verwees naar Wikipedia in plaats van naar wetenschappelijke publicaties en volgens hun eigen cijfers ging de meerderheid van de jongeren juist zeer relaxt met sociale media om. Media-expert en blogger Linda Duits voegde hier een dag later aan toe dat de Academie voor Media en Maatschappij allerminst een onafhankelijk onderzoeksinstituut is, maar een toko die sinds kort voor 495 euro cursussen Social Media Professional verkoopt aan jeugdwerkers.

Het wetenschapsredactieloze NOS-journaal was, kortom, lelijk in een PR-actie gestonken. Maar hun eerdere onheilspellende conclusies nuanceren, dat deden ze niet. Zulks lijkt traditie te zijn. Ik herinner me bijvoorbeeld nog levendig hoe wetenschapsjournalisten collectief hun tenen kromden toen de NOS zich in 2010 nat ging op nanotechnologie. Het journaal meldde hoe wijn die je van smaak kunt laten veranderen “binnenkort realiteit is”. Ook na onderbouwde kritiek bleven ze achter hun item staan. Twee scheikundestudenten waren onverbiddelijk: “De NOS weet science niet meer van fiction te onderscheiden.”

Het merkwaardige is dat ze dit onderscheid ook helemaal niet zo belangrijk lijken te vinden. In het blad Delta van de TU Delft gaf hoofdredacteur van het NOS-journaal Marcel Gelauff zijn visie op wetenschapsnieuws. Ik bloemlees: “Wij doen geen simpel feitenonderzoek. Wat vroeger voor waar werd aangenomen, wordt inmiddels weer ondergraven. Absolute waarheden bestaan niet. Als de kijker na het zien van zo’n item in verwarring is, dan is dat zo.”

Ik kan niets met de suggestie dat wetenschap ook maar een mening is, en een van tijdelijke geldigheid bovendien. Daar komt nog bij dat Gelauff het doet voorkomen alsof de optie op voortschrijdend inzicht elke poging om iets vast te stellen bij voorbaat zinloos maakt. Een raar uitgangspunt, want als journalisten niet achter de feiten aangaan, wie dan wel? Laat de NOS ons belastinggeld uitgeven aan waarheidsvinding, niet aan het zaaien van postmodernistische verwarring. En al helemaal niet aan de PR-in-vermomming van een of andere nepacademie.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.