dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Mijn wereld was een stuk overzichtelijker toen ik nog psychologie studeerde, hier aan de Universiteit Twente. Mensen hadden psychische stoornissen, en die kon je opzoeken in de DSM. Mensen hadden ook emoties, waarvan zes – angst, woede, blijdschap, verrassing, walging en verdriet – telden als basisemoties. En mensen hadden hersenen, en die werkten op een bepaalde manier, met een gebiedjes voor het geheugen, voor taal en voor het bekijken van bewegende voorwerpen.

Zo leerde ik als student de uitbundige rijkdom van de menselijke geest een beetje beheersbaar te maken, door er hokjes, categorieën en indelingen op toe te passen. Ik verkeerde in zalige onwetendheid over iets waarvan ik nu denk dat het één van de grootste en meest fundamentele problemen van de psychologie is. Vergeet Diederik Stapel, slodderwetenschap, de replicatiecrisis. Het grootste probleem is dat de psychologie bijna niets kan zeggen over ‘de mens’. En de reden is dat tot nu toe – enkele uitzonderingen daargelaten, daar kom ik zo op – het gedragswetenschappelijk onderzoek zich heeft beperkt tot slechts 12 procent van de mensheid.

In een rondgang onder de zes psychologische topvakbladen uit 2008 blijkt dat meer dan 96 procent van de gebruikte proefpersonen van westerse afkomst waren. De Verenigde Staten was hofleverancier: bijna 70 procent van de deelnemers aan psychologie-onderzoek komt uit dat land.

Deze westerlingen zijn niet representatief voor de wereldbevolking. In de vakliteratuur staan ze bekend als WEIRD: Western, Educated, en uit landen die bekendstaan als Industrialized, Rich, Democratic. Dát is het 12-procents-plakje wereldbevolking dat al die decennia model heeft gestaan voor dé menselijke geest. En zelfs van dat plakje schaven psychologen vaak een dun reepje af. Want veel van hun onderzoek is ook nog eens gedaan onder witte, hoogopgeleide jongere WEIRDo’s (u weet wel: studenten). Daarmee heeft de kennis over le condition humaine wel een hele smalle basis.

Dit alles was natuurlijk niet zo bezwaarlijk geweest als westerse mensen psychologisch gezien gelijk waren aan de 88 procent van de wereldbevolking die goeddeels buiten het onderzoek waren gebleven. Maar dat is niet het geval. Neem bijvoorbeeld die basisemoties. Daar horen gezichtsuitdrukkingen bij, die vrijwel elke westerling probleem in de goede categorie kan onderbrengen. Zo niet het Himba-volk uit Namibië. Toen psycholoog Lisa Barrett mannen en vrouwen aldaar vroeg om die gezichtsuitdrukkingen te sorteren, lukte dat maar deels. De gezichten met grote ogen van angst gingen keurig bij elkaar op een stapel. Lachende gezichten idem dito. Maar de boze, walgende en verdrietige gezichten konden ze niet uit elkaar houden.

Ook op andere psychologische vlakken blijkt de westerse geest bepaald niet universeel. Zo zijn er grote culturele verschillen in hoe mensen een bepaald geldbedrag verdelen, ontdekte antropoloog Joe Henrich. In de zomer van 1995 vertrok hij naar de Machiguenga, een Zuid-Amerikaans volk dat in het Amazone-gebied leeft van jacht en tuinbouw. Hij wilde met hen een bekend speltheoretisch experiment doen, waarbij de ene persoon een geldbedrag moet verdelen tussen hem en een ander, en die ander moet beslissen of hij akkoord gaat met de geboden deal. Zegt hij ja, dan gaan beide spelers met het geld naar huis. Zegt hij nee, dan krijgt niemand iets.

In Amerika en Europa bieden de meeste mensen hun medespeler ongeveer 50 procent van het geld. Dat is ook verstandig, want met minder gaan we in onze cultuur eigenlijk niet akkoord. Wie bijvoorbeeld slechts 10 procent aangeboden krijgt, voelt zich gekrenkt door deze schending van het eerlijk delen-ideaal, en liever dan een fooi aannemen willen we de tegelspeler straffen door hem met niets naar huis te laten gaan. Zo niet de Machiguenga. Zij vonden het idee dat je gratis geld zou afslaan zo absurd dat ze akkoord gingen met elke deal, ook al was het aanbod van de eerste speler vaak erg laag.

Dit zijn slechts een paar voorbeelden van hoe cultuur de menselijke geest vormgeeft. Een paar jaar geleden vertelde Henrich me dat hij ook forse interculturele verschillen verwacht in het brein. En met hem zijn steeds meer wetenschappers ervan overtuigd dat we de menselijke hersenen pas echt goed zullen kunnen begrijpen als we vele niet-WEIRDo’s in een scanner hebben gelegd.

Daar wordt onderzoek natuurlijk niet overzichtelijker (of goedkoper) van. Maar dat dit nog niet is gebeurd, en dat we al die tijd impliciet hebben aangenomen dat wij, westerlingen, wel even model kunnen staan voor de hele mensheid, is eigenlijk gewoon hoogmoed.

 

Foto: FreeImages.com/Manu Mohan

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Vrouwen zijn geen slaaf van hun hormonen. Zelfs als ze op hun allervruchtbaarst zijn, hebben ze geen andere smaak qua mannen dan wanneer de eierstokjes minder jeuken, zo las ik afgelopen zaterdag in deze krant. En dat terwijl evolutiepsychologen al vele jaren voorspellen dat juist in de periode rondom de ovulatie vrouwen een hormonaal aangedreven voorkeur hebben voor een vlugge wip met een dominante, breedbekaakte, symmetrische machoman. Ook al hebben de dames de rest van de maand het liefst een zorgzame vent, hun eitjes laten ze het liefst bevruchten door een man die alle tekenen heeft van een stoer genenpakket.

Althans, dat was dus de theorie waar mee werd afgerekend. De afrekenaar in kwestie was Hidde Boersma, die zich baseerde op een pas verschenen meta-analyse, dus op een publicatie waarin alle deugdelijke studies naar de link tussen cyclus en partnerkeuze samen werden bekeken. Het waren er wel 58, waarmee de onderzoeksgroep van psycholoog Wendy Wood liet zien dat de keuze voor een bepaald type kerel helemaal niet varieert gedurende de maand. ‘Een romantisch verzinsel’, duidde Boersma de evolutiepsychologische theorie.

Het was mooi gezegd, maar bij psychologiehoogleraar Mark van Vugt schoot het in het verkeerde keelgat. ‘Slechte wetenschapsjournalistiek’, twitterde hij meteen. De reden: er is nóg een recente meta-analyse, óók naar de link tussen de vrouwelijke cyclus en partnervoorkeur, en die zat niet in Boersma’s stuk. Extra sappig: die meta-analyse – van Martie Haselton en collega’s – concludeerde juist het tegenovergestelde.

Wat is hier aan de hand? Ik stak mijn licht op, en hoorde dat team Wood en team Haselton ooit samen op het meta-analytische pad waren. Maar ze kregen ruzie over welke studies goed genoeg waren om mee te mogen doen. Wood wilde een handjevol buiten de analyse laten omdat ze de vruchtbare periode te ruim definieerden. Sommige rekenden met wel twaalf vruchtbare dagen per cyclus, terwijl vrouwen in werkelijkheid maar op zes dagen kans hebben op bingo.

Daarnaast schrapte Wood nog een paar studies omdat de bijbehorende publicatie leed aan statistische vaagheid, en de onderzoekers desgevraagd niet over de brug kwam met cijfermatige duidelijkheid. In beide gevallen gaat het om studies die Haselton in haar meta-analyse wel meenam. En in beide gevallen gaat het ook om juist die onderzoeken die een sterk verband lieten zien tussen menstruatiecyclusmoment en mannenkeuze. Dit verklaart voor een belangrijk deel waarom Woods meta-analyse een totaal andere conclusie trekt dan die van Haselton en co.

De vraag is welke keuze beter is. Heeft Wood ons behoed voor een staaltje misleidende slodderstatistiek? Of heeft Haselton juist een aantal waardevolle studies gered van gewisse uitsluiting? Of speelt er nog iets anders?

Misschien wel. Haselton en Wood zijn namelijk van verschillende wetenschapskampen. Haselton verklaart modern gedrag graag vanuit de evolutiebiologie. Zo was ze afgelopen december nog in het nieuws met de ontdekking dat vrouwen meer spijt hebben van een een one night stand dan mannen. Deze afkeer van de eennachtswip zit volgens haar als sinds de oertijd in het damesbrein ingebakken. Immers: seksuele losbandigheid was riskant, want voor je het wist was je zwanger. En dat was niet een investering die je wilde aangaan met het DNA van zomaar elke lul de behanger.

Wendy Wood, daarentegen, ziet cultuur en sociale rollen als belangrijkste verklaring voor gedrag. In een veelgeciteerd onderzoek maakt ze bijvoorbeeld gehakt van één van de hardnekkigste sprookjes uit de evolutiepsychologie: het idee dat vrouwen sinds de prehistorie een aangeboren voorkeur hebben voor een rijpere, welgestelde man die hen kan onderhouden. Wood vergeleek verschillende jager-verzamelaarsvolkeren met elkaar, en ontdekte dat dit alleen geldt in culturen waarin vrouwen zelf nauwelijks bestaansmiddelen hebben. In culturen waarin vrouwen zelf echter de kost bijeen scharrelen, hebben ze liever een zorgzame vent die goed is met de kinderen.

Het ligt in de rede dat deze intellectuele tweespalt invloed heeft gehad op hoe Haselton en Wood naar de studies over menstruatiecyclus en mannenvoorkeur keken, al weten we dat natuurlijk niet zeker. Ironisch genoeg is het normaal gesproken juist vaak zo dat meta-analyses de strijd tussen twee wetenschapskampen beslechten. Hierin staat immers onze beste beschikbare kennis, de samenkomst van alle deugdelijke studies die naar een onderwerp zijn gedaan, de gouden veer in de kont van het academisch bedrijf.

Ik vraag me af: als we niet meer op die gouden veer kunnen terugvallen, wat kunnen we dan nog wéten? Misschien vooral dit: objectief onderzoek is een illusie. En wetenschappers zijn net mensen.

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

We rollen nog net geen rode loper uit, en er is ook geen champagne. Maar verder is er bijna niets dat we niet willen doen om meer mannen voor de basisschoolklas te krijgen, zo las ik afgelopen woensdag in deze krant. Meer geld, betere carrièreperspectieven, meer status, minder knippen en plakken met olijke kleutertjes – van CNV Onderwijs mag er in de zoektocht naar meer meesters heel veel op de schop.

Want meester zijn moet weer léúk worden. Een mannelijke gymleraar vertelde er nog geruststellend bij dat juffen in de lerarenkamer heus niet altijd over vrouwenonderwerpen praten. Ze hebben het ook weleens over vakantie, bijvoorbeeld. Het zijn net mensen.

De reden voor deze meest recente uitbarsting van meester-enthousiasme is dat nog slechts een erbarmelijke 12 procent van de pabo-bevolking man is. Naar de gevolgen van deze ontwikkeling is nooit onderzoek gedaan, meldde het krantenbericht, maar betrokkenen vinden dit mannentekort een groot probleem, onder andere omdat jongens zo geheel gespeend blijven van geslachtelijk goed passende rolmodellen. (Overigens is dat ‘nooit onderzoek’ niet helemaal juist. In 2004 concludeerde het onderzoeksinstituut ITS op basis van een analyse onder 60.000 leerlingen: ‘Het geslacht van de leerkrachten is niet van invloed op de prestaties, houdingen en gedrag van de leerlingen.’)

Hoe anders gaat het wanneer vrouwen in een bepaalde beroepsgroep goeddeels ontbreken. Neem de ondervertegenwoordiging van dames in de hoge bestuursfuncties in het bedrijfsleven. Toen het Europees Parlement deze zaak afgelopen november met een quotumvoorstel een zetje in de goede richting gaf, was de kritiek niet van de lucht. Het gebrek aan topvrouwen was vooral een kwestie van ongelukkige vrouwelijke keuzes, heette het, zoals een onwil om een carrièrelang meer dan zestig uur per week te werken. Een volkomen particulier probleem van de individuele vrouw dus, dat ze zelf maar moet oplossen door zich beter te schikken naar de mores van de ratrace. Geen bijna-champagne voor haar. Zeker niet iets om een compleet arbeidssituatie voor op de schop te nemen.

Dit patroon komt vaker voor: hebben mannen of jongens een akkefietje, dan wordt dit al snel verheven tot een Probleem van Nationale Importantie. Te paard! Commissies! Meer geld! Maar zit vrouwen of meisjes iets dwars, dan moeten ze zelf maar hun weg uit het moeras zoeken.

Een voorbeeld. De jongenscrisis – u weet wel, het idee dat onze boys met al hun rouwdouwerigheid niet goed passen in die gefeminiseerde samenleving met overal juffen en taal en stilzitten, waardoor ze onderpresteren op school – staat al jaren heel hoog op de politieke en wetenschappelijke agenda. De boodschap is steeds dat de school, de kinderopvang, de ganse samenleving zich moet herinrichten om beter bij deze jongens te passen. Gescheiden lessen, meer meesters, ander lesmateriaal, meer ruimte voor lichamelijke activiteit in de klas, geen plan is te mal.

Maar nu blijkt er ook een meisjescrisis te zijn: ze hebben te weinig zelfvertrouwen. Volgens het recent verschenen boek ‘The confidence code’ is dit een van dé oorzaken voor de ondervertegenwoordiging van vrouwen in de hogere regionen van de arbeidsmarkt. De Amerikaanse journalist Soraya Chemaly merkt op dat ook dit als privéprobleem wordt gezien: het is een issue dat vrouwen zelf moeten overwinnen. En ook al zijn er wetenschappelijke aanwijzingen dat meiden met veel meer zelfvertrouwen aan hun schoolloopbaan beginnen dan dat ze hem besluiten, ik voorspel dat de cavalerie der onderwijswijsverandering deze keer niet uitrukt.

Iets vergelijkbaars gebeurt trouwens op etnisch gebied. Hoewel zorgen over voornoemde jongenscrisis oorspronkelijk zwarte, vaderloze jongens in Amerikaanse achterstandswijken betrof, gaat dit debat zowel daar als hier tegenwoordig vrijwel exclusief over witte Vinex-jongens. Wanneer gekleurde jongens het niet goed doen op school, uitvallen, op straat rondhangen of anderszins uit de pas lopen, zegt niemand: ach, ja, boys will be boys. Laten we deze baldadige knullen als maatschappij wat meer de ruimte geven. In tegendeel: ze vallen al gauw in de categorie kut-Marokkaan (dixit Rob Oudkerk) die vernederd moet worden (dixit Hans Spekman).

Zelf ben ik een groot voorstander van meer ruimte voor balddadige rouwdouwers. En van meer meesters voor de klas. Diversiteit, olé! Champagne! Kom maar op met die samenlevingsbrede rode loper! Maar doe dit dan ook voor onzekere meisjes, gestrande op-weg-naar-de-topvrouwen en kut-Marokkaantjes. Gooi van alles op de schop voor iedereen, niet enkel wanneer witte jongens of mannen ondergesneeuwd dreigen te raken. Want dat is het tegenovergestelde van diversiteit: een bevestiging dat een witte man voor veel te veel beleidsmakers nog steeds de meeste waarde heeft.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Er staat een bankje op de campus dat een mooi uitzicht heeft over de sintelbaan. Hij staan op een bult – heuvel is een groot woord – voor een klein voetpad met wat struiken en naaldbomen. Bijna elf jaar geleden zat ik er een nacht op met een lange, donkerharige informaticastudent, pratend over alles, zijn armen om me heen, mijn hoofd op zijn borstkas. Die nacht, op dat bankje, werd ik verliefd op mijn man.

Een jaar nadat we verkering kregen, kreeg ik een baantje bij de UT. Naast m’n studies ging ik persberichten schrijven voor de faculteit gedragswetenschappen. Vanaf dat moment was ik van ons duo de kostwinner. Terwijl mijn lief langs vele opleidingen fladderde, tevergeefs op zoek naar een studie die wél bij hem paste, ging ik aan de slag als wetenschapsjournalist en bracht alzo het brood op de plank. We kregen twee kinderen; ik regelde een carrière en een hypotheek, hij de zere knietjes, schone luiers en hier en daar wat programmeerwerk.

De laatste tijd hoor ik dat dit hem heel ongelukkig moet hebben gemaakt. Vlak nadat het Centraal Bureau voor de Statistiek meldde dat het aantal vrouwelijke kostwinners stijgt, kwam de Gentse socioloog Piet Bracke met het nieuws dat mannen hier hevig van in de put geraken. Ze zijn depressiever en meer gespannen dan heren die zelf kost winnen, en lijden ook nog aan slapeloosheid en verminderde eetlust.

Nieuwsuur maakte er een item over, met twee van die mannen wiens vrouw het grote geld binnenbracht. Als ik het me goed herinner had één van hen een bedrijf gehad dat failliet was gegaan, en was de ander druk bezig zijn droom als beginnend kunstenaar en ontwerper waar te maken. Wat me vooral bijbleef is dat ze vrij tevreden leken met hun leven, ondanks dat Bracke werd opgevoerd om te vertellen dat mannen als zij er emotioneel toch echt niet best aan toe waren.

En daar bleef het niet bij, onheilstijdingstechnisch gezien. In het Volkskrant Magazine stond in dezelfde periode een artikel dat op basis van sociologische onderzoek claimde dat stellen waarvan de man relatief veel in het huishouden en aan de verzorging van de kinderen doet, minder vaak seks hebben. Er stond een illustratie bij van een ‘slappe’ plumeau die hem niet meer omhoog kan krijgen.

Het Amerikaanse tijdschrift Forbes, tenslotte, bracht eind april een lang stuk over wat dames die kostwinnen kunnen doen om hun relatie fris en fruitig te houden. Dat blijkt een hele klus, want de vrouwen in dat stuk geven toe dat ze neerkijken op hun al dan niet parttime huisman. ‘Zijn gebrek aan gedrevenheid en passie voor iets buiten de voordeur ergerde haar’, lezen we. Bovendien raken mannen psychisch gecastreerd wanneer ze niet mogen meebeslissen over hoe de binnengebrachte poet moet worden verdeeld. Hoofdboodschap: een vrouw die haar vent zijn natuurlijke rol van beschermer en kostwinner ontneemt, ontmant hem daarmee.

En zo ontstond binnen een paar weken een nieuw maatschappelijk verhaal, over de man als half impotent slachtoffer van niet alleen de vrouwenemancipatie, maar vooral van de emancipatie van zijn eigen vrouw. Ongetwijfeld zullen er stellen zijn voor wie dit klopt. Hen wens ik veel geluk.

Mijn man en ik waren niet zo’n stel. Van zowel ongeluk als neerkijkerij was nimmer geen sprake. Ik heb hem vanochtend voor de zekerheid nog gevraagd of hij zich gecastreerd voelde toen ik nog de kost won. Dat was niet het geval. Hij wees naar onze twee kinderen als bewijsstukken A en B.

Voor ons, en vele anderen, zijn de resultaten van Brackes studie een papieren conclusie. Dat kan; onderzoek naar groepsgemiddelden laat vrijwel altijd ruimte voor mensen die niet aan het algemene beeld voldoen. Helaas is de publieke discussie niet zo genuanceerd. Na een paar sombere anekdotes en artikelen lijkt het idee dat een man hevig de emotionele sigaar is als zijn vrouw meer verdient niet langer een mogelijkheid, maar een wetmatigheid. Zo kopte de NRC plompverloren: ‘Vrouw kostwinner, man ongelukkig’.

Je hoeft geen genie te zijn om te zien hoe zo’n nepwetmatigheid de keuzevrijheid van zowel mannen als vrouwen lelijk in de weg kan zitten, en daarnaast de emancipatie een gevoelige knauw kan geven. Hadden mijn lief en ik dezelfde beslissingen genomen als we zijn onvermijdelijk nakende depressiviteit in ons achterhoofd hadden gehad? Vast niet. Maar dan waren het wel tien lange, arme jaren geworden.

 

Foto: FreeImages.com/Adriana Herbut

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Wij, zzp’ers, zijn een meelijwekkend stel. Gebukt gaan we, onder schijnzelfstandigheid, afgedwongen door werkgevers die graag voor een dubbeltje een eersterangs flexibele schil rond hun bedrijf willen. Volgens een niet nader gespecificeerde schatting in het Commentaar afgelopen woensdag geldt deze ‘vloek’ voor dertig tot vijftig procent van de eenpersoonsondernemers.

Het is een vloek waar de regering ons graag vanaf wil helpen. Niet omdat de onflorissante situatie van het Neerlands zzp-dom ze nu zo intens aan het hart gaat, maar omdat wij voor al dat arbeidsmarkt-technische afzien duizenden euro’s aan belastingvoordeel opstrijken. Deze zelfstandigenaftrek, ooit bedoeld om ondernemers te compenseren voor het feit dat ze hun eigen voorzieningen moesten treffen voor ziekte, werkloosheid en ouderdom, is het kabinet al geruime tijd een doorn in het oog.

Eerst wilden ze deze aftrek gewoon afschaffen of verminderen, maar toen zzp’ers protesteerden dat ze dan bij bosjes failliet zouden gaan, kwam men daarop terug. Dus heeft het kabinet nu een maatregel bedacht die sympathieker oogt: ze gaan die schijnzelfstandigheid aanpakken. Zzp’ers in branches waar onvoldoende eigen-bazigheid wordt vermoed, krijgen van de belastingdienst een bepaalde verklaring niet meer, waardoor ze klussen mislopen of zelfs helemaal werkloos worden.

De eerste reactie van veel zzp’ers is: waarom pakt de regering ons, en niet de foute werkgevers? We kennen allemaal de schrijnende situaties bij organisaties als PostNL, waar pakjesbezorgers massaal op straat werden gekieperd, om vervolgens tegen een beschamend laag stukloon als zelfstandige op pad gestuurd te worden. PostNL schrijft daarbij eenzijdig voor hoe dat ze werk dienen uit te voeren. Van de tarieven tot de kleur van hun bus – PostNL bepaalt. Dat is echte, schrale schijnzelfstandigheid, en het is een raadsel waarom minister Asscher en co de lieden van PostNL niet stevig over de politieke knie hebben gelegd.

Maar zulke schijnzelfstandigheid is zeldzaam. Onderzoekers van de Erasmus Universiteit kwamen vorig jaar met een schatting die aanzienlijk lager uitvalt dan voornoemde vijftig procent. ‘Grofweg vijf tot vijftien procent is op enig moment werkzaam in een situatie die diverse kenmerken van schijnzelfstandigheid heeft’, stellen zij. ‘Slechts een tot twee procent van de zzp’ers werkt structureel en weloverwogen als schijnzelfstandige en dan meestal op initiatief van de opdrachtgever.’

Slecht twee procent schijnzelfstandigen: dat klinkt als goed nieuws, maar voor ons kabinet levert het een probleem op. Ondernemersexpert Pierre Spaninks rekende op The Post Online uit dat die twee procent neerkomt op zo’n 15.000 zzp’ers, die – wanneer ze uit het zo belastingvoordelige ondernemerschap worden gewipt – samen goed zijn voor een bezuiniging van een kleine 33 miljoen. Maar dat is niet genoeg, want de staatskas heeft honderd miljoen aan zzp-besparing nodig. Dus moeten er volgens Spaninks nog zo’n 30.000 helemaal-niet-schijnzelfstandigen hetzelfde lot ondergaan.

Er moet dus zelfstandigenroulette worden gespeeld, en het is vrij duidelijk welk type ondernemer hierin het bokje zal zijn. VVD-Kamerlid Neppérus mopperde afgelopen zomer nog dat zzp’ers niet genoeg aan innovatie doen. Nieuwe dingen uitvinden en verhandelen, dát ziet onze regering graag. Satellieten, robots: zaken waarmee onze premier op de Hannover Messe kan opscheppen over de Hollandse vindingrijkheid. Zzp’er zijn is dan enkel het begin. Zodra je de kans hebt, dien je door te groeien naar een BV van Enige Omvang, om het tot slot te schoppen tot een multinational. Dan krijg je van onze regering een brievenbus, een verlaat-de-belastingaangifte-zonder-te-betalen-kaart en een kusje.

De meeste zzp’ers vermarkten echter geen robots, maar hun hoogstpersoonlijke menskracht en expertise. Wij weten iets dat onze opdrachtgever niet weet, of kunnen iets dat hij niet kan, en zijn dan te huur, bijna als een soort inplug-werknemer. Zonder hulp van de overheid, niet gehinderd door een overmaat aan wet- en regelgeving, hebben wij dit hoekje van de arbeidsmarkt gevonden. Hier zijn we in tijden van schaarse loondienstverbanden nuttig, en waardevol voor de economie. Wij, zzp’ers, marcheren hiermee keurig op de maat van het regeringsbeleid: we participeren ons uit de naad, en houden nimmer onze hand op.

Tegelijkertijd is het ook zo dat veel zzp’ers een soort ondernemerslimbo bevolken, ergens tussen werknemer en entrepreneur. Dat limbo is vrij nieuw en bepaald niet ordentelijk, dus is het gemakkelijk aan te zien voor een vloek, schijnzelfstandigheid of een bezuinigingspost. Maar dat lijkt me niet wijs. Als ik het kabinet was, zou ik in m’n broek piesen van geluk met deze zzp’ers. Mensen die zichzelf zo goed redden, verdienen het om met rust gelaten te worden.

PS. Eerder schreef ik in Trouw de column ‘Zzp’ers staan met hun rug tegen de muur’ en rekende ik uit wat de plannen voor zzp’ers uit het regeerakkoord (waaronder het afschaffen van de zelfstandigenaftrek) ongeveer gaan kosten.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Ik mag het eigenlijk niet zeggen, maar ik zeg niets wat niet mag: willen jullie meer of minder Marokkanen?’ vraagt Geert Wilders op de avond van de gemeenteraadsverkiezingen aan een café vol PVV’ers.
‘Minder! Minder! Minder!’, scandeert de zaal.
‘Dan gaan we dat regelen’, zegt hij. Er klinkt vrolijk gelach. Pas na aandringen van de pers nuanceert Wilders schoorvoetend zijn uitspraak. Hij had ‘slechts’ criminele Marokkanen bedoeld.

Die criminele Marokkaan kennen we inmiddels. Al jaren cultiveert Wilders zeer zorgvuldig het stereotype van de zogenoemde ‘kutmarokkaan’. Zorgvuldig bewatert en bemest hij de zaadjes van het alomtegenwoordige alledaagse racisme in de Hollandse harten, totdat er iets groeit dat hij gebruiken kan.

Zoals het beeld van die kutmarokkaan; een gewelddadige etterbak, die niet naar school gaat en niet deugen wil. Hij – het is altijd een jongeman – bedreigt zijn zusters met eerwraak als ze niet leven als een non in een niqaab, hangt met intimiderend veel vrienden op straat rond, slaat homo’s in elkaar, verkracht westerse vrouwen (‘allemaal hoeren’) en als hij echt zijn dag niet heeft, overweegt hij te radicaliseren tot een alle-ongelovigen-moeten-dood-moslim.

Feiten krijgen nieuwe betekenissen in het licht van dit stereotype. Zo vormde de PVV-angehauchte journalist Joost Niemoller een set Zweedse verkrachtingsstatistieken om in een ‘bewijs’ dat moslimmannen allemaal seksueel gewelddadige schurken zijn.

Niemoller merkt (in principe correct) op dat er volgens internationale cijfers in Zweden meer verkrachtingsaangiftes worden gedaan dan in bijna elk ander land ter wereld. Wie deze misdrijven precies pleegt, is onbekend: net als Nederland houdt Zweden niet bij wat de etnische achtergrond van zedendelinquenten is. Voor Niemoller leidt het echter geen twijfel: het zijn moslimimmigranten die zich massaal in Zweedse bosjes ophouden. In zijn woorden: ‘Momenteel bestaat er een verkrachtingsgolf in Europa, waarbij blanke, niet-moslimvrouwen massaal worden verkracht door moslims.’

Er is natuurlijk een volstrekt logische verklaring voor de torenhoge Zweedse verkrachtingscijfers. Criminologen van Zweedse universiteiten wijzen er bijvoorbeeld op dat de wetten in hun land zaken aanmerken als verkrachting die elders niet strafbaar zijn, en dat zo geëmancipeerde vrouwen in hun land wellicht minder schaamte voelen dan elders om aangifte te doen. Bovendien kent hun rechtssysteem een eigenaardigheid op het gebied van seksueel geweld: van elke daad moet apart proces verbaal worden gemaakt. Dus als een vrouw zich bij de politie meldt omdat ze een jaar lang elke dag door haar echtgenoot is verkracht, dan levert dan niet één maar 365 aangiftes op.

Dit alles maakt voor Niemoller niet uit. Op rechtse blogs teelt de Zweedse verkrachtingsmythe welig, waardoor het voor de willekeurige surfende burger al gauw lijkt alsof Wilders toch wel een punt had, met zijn plan om Marokkaanse crimineeltjes het land uit te joepsen. Is er tenminste iemand die aan onze mooie, blonde dochters denkt.

Onlangs begon het kutmarokkaanse stereotype ook actuele debatten actief te beïnvloeden. Afgelopen januari verscheen er een groot rapport over geweld tegen homo’s. Hierin had de politie wél gekeken naar de etniciteit van de daders. Ze stelden vast dat het idee van de door de islam geïnspireerde Marokkaanse potenrammer niet strookte met de werkelijkheid: ‘De meerderheid van de verdachten heeft alleen de Nederlandse nationaliteit (61,8 procent). In 16,6 procent betreft het iemand met de Marokkaanse nationaliteit (eventueel samen met de Nederlandse nationaliteit).’

Maar xenofobe stereotypen zijn weerbarstig. Op de opiniewebsite joop.nl barstte een felle discussie los: veel mensen wensten dit feit niet zomaar te accepteren. Triomfantelijk werd uitgerekend dat Marokkanen dan misschien in absolute getallen niet de grootste groep zijn, maar relatief aan hun demografische statistieken wel. Wat we verder met deze kennis moesten, bleef onduidelijk, maar het stereotype van de homohatende kutmarokkaan stond in ieder geval weer volop in bloei.

Als Wilders nu zegt dat hij minder Marokkanen wil, denken veel mensen aan dat stereotype dat hij zo geduldig heeft opgebouwd en opgepoetst. En aan al die ‘feiten’ die dat beeld ondersteunen. Het zaadje van alledaags racisme groeit uit tot een flinke haatplant. Ze zijn allemaal crimineel. Ze verkrachten onze dochters. Ze slaan onze homo’s. Ze beginnen misschien wel een jihad.

Als je het zo zegt, klinkt het bijna redelijk. Natúúrlijk willen we minder Marokkanen! Je zou bijna vergeten hoe dicht Wilders’ oproep ligt bij een pleidooi voor etnische zuivering. Hoeveel agressie hij zaait in de onderbuiken van bange burgers. Hoezeer onze eigen geschiedenis waarschuwt voor zulke woorden.

‘Minder, minder, minder!’ scandeerden ze. En ze lachten.

 

Foto: Wouter Engler / WikiMedia Commons / CC BY-SA 4.0

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.