dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Daar stond ze, op de cover van Vanity Fair, in een wit niemendalletje: Caitlyn Jenner. De vrouw die voorheen bekend stond als Bruce had al eerder interviews gegeven over haar transitie naar het heren- naar het damesdom. ‘Mijn brein is veel meer vrouwelijk dan mannelijk’, had ze gezegd. ‘Het is moeilijk voor mensen om te begrijpen. Maar dat is wat mijn ziel is.’

Voor de Amerikaanse journalist en feminist Elinor Burkett bleek het inderdaad nogal lastig. Zij schreef een nijdig stukje in de New York Times, onder de titel ‘What makes a woman?’. Moeten we nou echt weer terug naar het idee dat mannen en vrouwen hele andere hersenen hebben, vroeg ze zich af, alleen omdat dit voor trans vrouwen zo lekker emanciperend is? ‘Dat is het soort nonsens dat al eeuwen gebruikt werd om vrouwen te onderdrukken.’ Mensen die niet hun hele leven als vrouw hebben geleefd, kunnen volgens Burkett niet begrijpen hoe het is om vrouw te zijn, omdat ze niet zijn opgegroeid met de angst voor verkrachting, voor ongewenste zwangerschap, voor discriminatie. Het zijn juist deze ervaringen die het vrouwenbrein vormen, stelt Burkett. Socialisatie maakt de vrouw.

Het is natuurlijk best flauw van Burkett om dit allemaal in de schoenen van Caitlyn Jenner te schuiven. Zo gebruikte Jenner brein en ziel als inwisselbare begrippen – ze was dus overduidelijk niet bezig met hogere hersenkunde, laat staan met het neurowetenschappelijk onderdrukken van vrouwen, maar vertelde gewoon iets over zichzelf. Aan de andere kant is het wel een interessante kwestie, dat met die hersenen m/v.

Om maar meteen even een gezonde portie genuanceerde verwarring te zaaien: Burkett en Jenner hebben allebei ergens wel gelijk. Burkett krijgt punten omdat socialisatie inderdaad een factor van belang is. Onze hersenen zijn grote leermachines; als sponzen zuigen ze ervaringen, kennis en cultuur in zich op. Jenner krijgt punten omdat mannen- en vrouwenhersenen wel echt wat anders van structuur zijn – al kunnen en doen beide seksen er grotendeels hetzelfde mee. En de hersenen van trans mensen en genderdysfore tieners lijken qua bouw inderdaad vaak meer op het geslacht van hun gevoel dan op het geslacht dat ze bij hun geboorte toegekend kregen. Of zulks voor en na de geboorte is ontstaan, en of dat onder invloed van hormonen en andere biologische zaken gebeurde of in interactie met de omgeving, weten eigenlijk niemand zeker.

Het is ook maar de vraag of dat belangrijk is. Lieden als Burkett gebruiken het argument ‘socialisatie maakt de vrouw’ vaak om trans vrouwen de toegang tot het feministisch clubhuis te ontzeggen: jij bent niet op de juiste manier ontgroend, dus jij komt er niet in. Of dat terecht is, is geen wetenschappelijk vraagstuk, maar een ideologische. Ter overweging, dan: is het logisch dat een beweging die strijdt voor inclusiviteit tegelijkertijd een groep vrouwen uitsluit, enkel en alleen omdat deze vrouwen toevallig ooit geboren zijn met een piemel?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Dat was verdraaid goed nieuws, vorige week op het NOS-journaal. Rotterdamse onderzoekers hadden ontdekt dat één op de drie dementiegevallen te voorkomen is. Er blijkt namelijk een aantal vermijdbare leefstijlrisicofactoren te bestaan, wat – naast een uitstekend Scrabble-woord – de suggestie oplevert dat mensen zelf van alles kunnen doen om de kans te verkleinen op een avondrood vol verwarring en vergeten leven. Wie zijn bloeddruk laag houdt en zorgt dat hij geen diabetes krijgt, is al heel goed bezig. De mensen van het journaal draaiden er een voxpopje bij met blije sportschoolsenioren van variërende fitheid, en alles leek cool en oké in de wereld.

Tijdens de uitzending googelde ik even mee. Dat is een gewoonte van me, want als het aankomt op wetenschapsnieuws is de NOS vaak wat kwalitatief uitgedaagd. Tijdens mijn digitale speurtocht stuitte ik op het bijbehorende persbericht van het Erasmus MC, waar de vrinden van het journaal zich overigens keurig aan hadden gehouden. In dat persbericht bleek dat, na hoge bloeddruk, vooral opleidingsniveau invloed heeft op dementie. ‘Een hoge opleiding vermindert de gevolgen die de ziekteprocessen hebben op het mentaal functioneren. Er is eigenlijk meer reservecapaciteit om de gevolgen van de ziekte op te vangen.’

Meer reservecapaciteit, dat klinkt wederom uiterst puik. En ik twijfel er niet aan of de Rotterdammers hebben in theorie gelijk. Maar betekent dat echt dat in de praktijk een lage opleiding ‘vermijdbaar’ onderdeel van iemands ‘leefstijl’ is?

Het idee dat dubbeltjes met een beetje goede onderwijswil op grote schaal kwartjes kunnen worden, is al een tijd populair. Tien jaar geleden opperde Mark Rutte – toen nog niet Eindbaas van BV Nederlanders maar staatssecretaris van onderwijs – dat het goed was als in 2030 niet meer een kwart maar de helft van de mensen was afgestudeerd aan hbo of universiteit.

Helaas is de wetenschap achter dit optimistische geloof in ons collectieve kwartjespotentieel nogal ontnuchterend. Zo schrijven onderwijspsychologen David Berliner en Gene V Glass (feitje tussendoor: tevens uitvinder van de meta-analyse) dat het een misvatting is dat scholen alle kinderen alles kunnen leren en iedereen kunnen verheffen. In hun boek ‘50 myths and lies that threaten America’s public schools’ verwijzen ze naar de Dodo uit Alice in Wonderland, die verkondigt: ‘Everybody has won, and all must have prices.’ ‘Het is spijtig’, schrijven ze, ‘maar in de echte wereld kan niet elk kind een winnaar zijn.’

Zo is het al moeilijk, zo niet onmogelijk, om te testen of een kind bepaalde kennis echt meester is, schrijven Berliner en Glass. En zelfs als je dat zou kunnen testen, dan nog is elk kind anders. Als je een maand of een jaar later terug zou komen, ontdekt je ongetwijfeld dat sommige kinderen alles hebben onthouden en dat andere geen flauw benul meer hebben wat ze ook alweer hadden geleerd. ‘Individuele verschillen in aanleg, geheugen, motivatie, familiesteun en dergelijke zijn harde feiten, die ontkend worden op eigen risico.’

Er zullen, kortom, altijd mensen zijn bij wie een lage opleiding beter past. Onvermijdbaar is, zelfs, omdat dit nu eenmaal was wat er voor hen in zat. En gelukkig maar: een samenleving heeft immers ook haar loodgieters en ziekenverzorgers hard nodig.

Bovendien is opwaartse mobiliteit niet per se gratis of gezond, zo bleek eerder deze maand. In een nieuwe studie keken wetenschappers naar Amerikaanse kinderen uit arme gezinnen en suboptimale wijken, die zichzelf door zelfcontrole en hard werken richting hoger onderwijs hadden geknokt. En die strijd is te zien aan hun DNA. Psychologiehoogleraar Gregory Miller legde in The Atlantic uit hoe: ‘Tegen de tijd dat ze begin twintig zijn hebben ze cellen die er vrij oud uitzien, ten opzichte van hun chronologische leeftijd.’ Kinderen die uit een kansrijker milieu komen hebben dat niet. ‘Het lijkt erop dat zelfcontrole en/of het succes dat het mogelijk maakt een prijs heeft.’

Ik wil niet beweren dat dit eerlijk is. Of dat scholen maar moeten ophouden met proberen het beste uit kinderen te halen. Wel dit: dat opleidingsniveau niet een leefstijl is die je zomaar kiezen kunt. Maatschappelijke ongelijkheid speelt een rol, en soms is iemands ‘beste’ gewoon een lage opleiding. Niet elke burger kan zomaar tot grote diplomahoogten stijgen, en niet elke ziekte, tegenslag of tragedie is te voorkomen. Zeker in deze neoliberale tijden, waarin ‘vermijdbaar leefstijlrisico’ al snel verandert in ‘eigen schuld, dikke bult’, is het belangrijk dat we onszelf daar regelmatig aan herinneren. Want de schuld, dat is wel het laatste wat iemand met dementie nodig heeft.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Alicia Beltran was 16 weken zwanger toen ze werd gearresteerd. Het was twee weken na haar eerste controle. Ze had de arts verteld dat ze een jaar geleden verslaafd was geweest aan de betere pijnstillers, maar dat ze op eigen kracht was gestopt. De arts had haar blijkbaar maar half geloofd, en samen met een maatschappelijk werker de politie gebeld met de mededeling dat Beltran haar ongeboren kind in gevaar bracht. De vrouw verscheen voor de rechter, in boeien, waar ze ontdekte dat haar foetus een eigen advocaat toegewezen had gekregen. Zelf moest ze 78 dagen in een afkick-kliniek doorbrengen. In de Amerikaanse staat Wisconsin, waar Beltran woont, was er namelijk een wet die stelt dat rechters zwangere vrouwen mogen opsluiten als ze verslaafd zijn en niet vrijwillig willen meewerken aan hun behandeling. Een foetus was daar een persoon, met het recht om beschermd te worden tegen z’n eigen moeder.

Iets vergelijkbaars bepleitte kinderrechter Sonja de Pauw Gerlings afgelopen woensdag in een interview met de Volkskrant. Ze is lid van de Raad van Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, die in een ongevraagd advies stelt dat een nieuwe wet binnenbaarmoederlijke vruchtjes moet behoeden wanneer de moeder bijvoorbeeld rookt of drinkt – desnoods door gevangenisstraf, boetes of uithuisplaatsing van de baby, en desnoods tegen de wil van de zwangere vrouw in. De gezondheid van de foetus is dan even belangrijker dan zelfbeschikking van de moeder, meldde het krantenbericht.

Nou ben ik de eerste om te begrijpen dat het verdraaid lastig kan zijn: een potentieel leven, dat vastzit in het lichaam van een ander levend wezen, dat bovendien ook nog een brein heeft waarmee het zelf beslissingen mag nemen. Ook ben ik tegen dode of ernstig zieke baby’s; dat niet roken en niet drinken het beste is, staat buiten kijf. Maar laten we ook niet vergeten dat stevig roken en dito drinken vaak verslavingsgedrag is, dat verslaving een ziekte is, en dat we eigenlijk vonden dat dat zieke mensen hulp moesten krijgen, geen straf.

Roken is overigens ook een verslaving waartegen onze eigen regering maar zeer matig optreedt. Afgelopen mei mopperden artsen nog in het blad Medisch Contact dat bijna alle politieke partijen wel een smoesje hadden om de accijns op sigaretten niet tot grote hoogten te laten stijgen, terwijl dit toch dé manier is om roken tegen te gaan. Als een pakje peuken tien euro kost, beginnen immers fiks minder jongeren met paffen. Dat scheelt later weer gebakken foetusperen, want wie niet begint, hoeft niet te stoppen zodra de blijde verwachting zich aandient. En laten we ook hier over nadenken: wat het zou zeggen over onze samenleving als het kabinet wel zwangere rokers zou willen opsluiten, maar niet alles op alles zou willen zetten om de aanwas van nieuwe rokers te stoppen?

En nog iets om te overwegen: wat zou zo’n wet ter bescherming van het ongeboren kroost eigenlijk betekenen? Bijvoorbeeld voor hoe de staat zich verhoudt tot het lichaam van de vrouw? Casussen uit het buitenland geven reden tot zorg. In Groot-Brittannië moest een alcoholistische moeder voor de rechter verschijnen omdat haar dochter was geboren met foetaal alcohol syndroom. De aanklager noemde het vergiftiging, en ‘vergelijkbaar met doodslag’. In Mississippi werd een baby doodgeboren, met haar navelstrengetje om haar nek. Maar omdat het bloed van de moeder sporen van cocaïne bevatte, kwam mams voor de rechter voor moord.

In zulke zaken komt het meestal niet tot een veroordeling – juist omdat een telg pre-geboorte doorgaans geen persoon is en geen rechten heeft. Zou dat veranderen, dan dreigt de verhouding tussen de staat en het vruchtdragende vrouwenlijf ernstig verstoord te raken: tenzij je een hele brave broedmachine bent, ben je een potentiële verdachte. Zoals New Statesman-columnist Sarah Ditum concludeerde naar aanleiding van de Britse alcohol-zaak: ‘De implicatie is dat alles wat een foetus kan schaden, van de kattenbak leeggooien tot brie eten, potentieel crimineel wordt wanneer het wordt gedaan door een zwangere vrouw.’

Voor het logische gevolg waarschuwden Amerikaanse gynaecologen al na de zaak-Beltran: het zit er dan dik in dat vrouwen uit angst voor straf niet langer goede zwangerschapszorg durven te zoeken, of gaan liegen tegen hun arts of verloskundige – zeker als ze roken, drinken of drugs gebruiken. En dat terwijl juist dán goede zorg noodzakelijk is.

De Pauw Gerlings zei in het interview: ‘Er gaat nu veel tijd verloren, omdat er lang wordt geaarzeld.’ Zij vond dat een nadeel. Mij lijkt een lange aarzeling hier juist zeer verstandig.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Mannen en vrouwen zijn wel gelijkwaardig, maar niet gelijk.’ Als ik een euro kreeg voor elke keer dat iemand dat zei, dan zou ik mijn aanstaande zomervakantie niet doorbrengen in Zandvoort, maar op zo’n hagelwit strand in Thailand – onder een palmboom, billen bloot, melk uit een kokosnoot, dat werk.

Niet zelden zit er achter deze gemeenplaats een vrouwonvriendelijk motief; bijvoorbeeld de suggestie dat dames het beste van hun gelijkwaardigheid kunnen genieten als ze zich achter het aanrecht bevinden. Zo was daar afgelopen november de Turkse president Erdogan die deze woorden uitte, om er meteen bij te zeggen dat vrouwen te ‘delicaat’ zijn om hetzelfde werk te doen als mannen, en dat ze tevens de moederrol dienen te vervullen.

Nou staat Erdogan niet bekend als feministisch fuifnummer, en ook zijn feitenkennis hapert nogal (zo stelde hij dat moslims Amerika ontdekten, terwijl dat toch overduidelijk de indianen waren). Maar ook verstandiger mensen hoor ik vaak zeggen dat de seksen gelijkwaardig edoch ongelijk zijn. Ze vinden dan bijvoorbeeld dat dames meer macht moeten krijgen in het bedrijfsleven en de politiek, zodat zij met hun aangeboren vrouwelijke neiging om naar verbinding te zoeken tegenwicht kunnen bieden aan de mannelijke haantjescultuur.

Zo’n aanname van intrinsieke ongelijkheid (hij hanig, zij verbinderig) vindt vaak zijn wortels in het bekende evolutieverhaal. Volgens dit verhaal hadden man en vrouw al in de prehistorie andere taken – mannen gaven leiding aan de stam en gingen op pad om mammoeten te prikken; vrouwen plukten besjes en pasten op de oerkids – dus evolueerden in Mars en Venus andere breinen en dus andere functies in de samenleving.

Klinkt aardig, maar klopt het ook? Misschien niet; al geruime tijd zagen wetenschappers aan de stoelpoten van dit steentijdelijke gedachtegoed. Britse antropologen publiceerden in mei een studie waaruit bleek dat moderne jager-verzamelaarsvolkeren helemaal niet zo’n traditionele rolverdeling kennen. Hun samenlevingen kenmerken zich juist door de afwezigheid van macho-mannen. Niet een haantje maar de consensus neemt de beslissingen. Dit maakt hun leefgroepen sterker; zo hebben ze onder meer een groter sociaal netwerk dan boerengemeenschappen waarin mannen de baas zijn. De onderzoekers denken daarom dat onze prehistorische voorouders ook verregaande gelijkheid tussen de seksen kenden – sterker nog, ze opperen dat dit een van dé drijvende krachten achter de evolutie van de mens was.

Aan de andere kant: als de oertijd een feministisch walhalla van seksegelijkheid was, waarom zijn vrouwen dan toch vaker achter het aanrecht te vinden dan aan de macht? Het antwoord ligt waarschijnlijk niet in onze genen of oertijd, maar in onze cultuur: onderzoek laat óók zien dat we jongens van kleins af aan anders behandelen en beoordelen dan meisjes. En dat sekse-ongelijkheid niet aangeboren maar aangeleerd is, maakt het beslist niet minder echt. Integendeel: hoe meer mensen in een samenleving geloven dat een bepaald verschil een soort natuurwet is, hoe wezenlijker het wordt. ‘Mannen en vrouwen zijn gelijkwaardig maar niet gelijk’ – dé self-fulfilling prophecy van onze tijd.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Zelfs de profeet besneed zijn dochters niet.’ Met die boodschap kondigde de Egyptische overheid deze week een nieuw vijfjarenplan tegen vrouwenbesnijdenis aan – of, accurater geformuleerd: tegen het bruut verminken van de geslachtsdelen van kleine meisjes. Ondanks dat het land een wet kent die zulk een gruwel verbiedt, krijgt meer dan 90 procent van de meisjes en vrouwen te maken met deze mensenrechtenschending. Een percentage waar ze in Egypte graag per campagne wat vanaf willen snoepen, meldde The Guardian, bijvoorbeeld door filmpjes te verspreiden waarin een vader zegt: ‘Ik zou dit mijn dochter nooit kunnen aandoen.’

Dat is beslist jofel van hem, en blijkbaar dus geheel in de geest van de profeet. Voor veel Nederlanders is dat laatste misschien opmerkelijk, aangezien hier de afgelopen jaren het snijden in jonge clitorissen en schaamlipjes juist regelmatig werd gekoppeld aan het islamitisch geloof. Islamkritiekofielen assorti schreven het gebruik ijverig bij in hun lijstjes met Grote Zonden van Boze Moslims. Toch krijgt de Egyptische overheid in haar campagne steun van de Al-Azhar Universiteit, waar eindbazen in de soennitische godgeleerdheid hevig prestigieus zitten te wezen en ook nog eens sympathieke fatwa’s uitvaardigen die zeggen dat iedereen met z’n messen bij meisjesgenitaliën uit de buurt moet blijven.

De relatie tussen islam en vrouwenbesnijdenis is dan ook allesbehalve eenduidig. De traditie is ouder dan de religie, om eens iets te noemen. Dat kan verklaren waarom ook hoge percentages christenen in landen als Egypte, Sudan, Ethiopië en Eritrea hun dochters op deze manier toetakelen. Tot het begin van de twintigste eeuw kwam het zelfs in onze supermegabeschaafde westerse wereld voor; om een overschot aan vrouwelijke lust in te tomen, haalden artsen dan het uitwendige deel van de clitoris weg.

Maar tegelijkertijd is het ook naïef om te doen alsof het ritueel niets te maken heeft met religie. Plattelandsgeestelijken in West- en Oost-Afrika prediken nog vaak dat het juist goed is om het snijden in stand te houden, omdat dit ouders en meisjes tot goede, vrome gelovigen maakt. Bovendien hebben wetenschappers de afgelopen jaren ontdekt dat vrouwenbesnijdenis in Azië op meer plekken voorkomt dan we dachten. In landen als Iran, Maleisië en Indonesië denken aanzienlijke groepen moslimburgers dat genitale meisjesverminking een islamitsch voorschrift is – overheidsafkeuring, fatwa’s en het goede gedrag van de profeet ten spijt.

Dat wil echter nog niet zeggen dat religie de enige reden is dat mensen hun dochters laten besnijden. Het is zelfs niet de hoofdreden, blijkt uit verschillende studies. Zo weegt het feit dat het een culturele traditie is gemiddeld zwaarder dan het godsdienstige aspect. In die traditie is het geslachtelijk verminken verknoopt geraakt met het vermijden van schaamte en het bewaken van de familie-eer. De aanname is dat besneden meisjes niet geneigd zijn om zomaar wat uit seksen te gaan, en dat ze dus ‘goede meisjes’ zijn. (Overigens blijkt ook uit onderzoek dat die aanname niet klopt; deze meisjes gaan even vaak op voorhuwelijkse vrijersvoeten als hun onbesneden leeftijdsgenoten.) Zulke ‘goede meisjes’ liggen ook beter op de huwelijksmarkt. Met een intacte vulva kom je moeilijker aan de man.

Aan de andere kant: zonder intacte vulva is het moeilijker om te genieten van seks. Veel vrouwen hebben littekenweefsel dat pijn doet bij penetratie of zelfs bij elke aanraking, en klaarkomen is vaak ingewikkeld. Mona Eltahawy schrijft in haar boek Headscarves and hymens dat genitale verminking daarmee eigenlijk ook in tegenspraak is met het geloof. ‘Passages in de Koran en Hadith pleiten voor seksuele bevrediging van de vrouw. Zowel de Koran als de profeet Mohammed bespreken voorspel, en beschrijven seks tussen een getrouwde man en vrouw als iets waar beiden plezier aan horen te beleven. Is dat niet ook islam?’

Egyptische mensenrechtenstrijders zouden zelf de focus van de nieuwe campagne graag anders zien: wat minder profeet, en wat meer bevrijding van de vrouw. Activiste Dalia Abd El-hameed, bijvoorbeeld, uitte in The Guardian de kritiek dat nu de nadruk ligt op de wet in plaats van op het veranderen van denkbeelden, en dat als het gaat over die denkbeelden, religie prioriteit krijgt over zaken als genderstereotypen. Zij zou die nadruk liever zien op het feit dat vrouwen recht hebben op seksueel genot en lichamelijke soevereiniteit.

Eltahawy schrijft dat de lichamen van vrouwen en meisjes nu de mediums zijn waarop cultuur gegraveerd wordt. Het zou zoveel beter zijn als hun lijven weer helemaal van hen werden, om mee te dansen, te vrijen, te kiezen en te spelen, en dan de sporen van hun eigen levensverhalen te dragen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Mannen zijn gewoon beter. Die dubieuze wijsheid deelden enkele tientallen mensen onlangs met me op twitter. Ze waren in hun kuif gepikt, omdat ik me weer eens onledig had gehouden met het tellen van witte mannen; een slechte gewoonte van me. Deze keer betrof het de winnaars van de journalistieke hoofdprijs De Tegel, in april uitgereikt aan maar liefst negen mannen. Alleen de publieksprijs ging naar een vrouw. Van ethnische diversiteit was onder de gehuldigden überhaupt geen sprake.

Ik moest aan deze diversiteitstechnische schameligheid denken toen ik deze week in Time las over een onderzoekje van de Engels-Amerikaanse schrijfster Nicola Griffith. We blijken een onhebbelijkheid te delen; zij telt de mannelijke en vrouwelijke winnaars van literaire prijzen. En dat niet alleen: ze kijkt ook wat de sekse is van de hoofdpersonen in deze hoogstandjes. ‘Boeken over vrouwen winnen geen grote prijzen’, concludeert ze. Van alle boeken die sinds 2000 een Pulitzer kregen, bijvoorbeeld, blijken er nul geschreven te zijn vanuit vrouwelijk perspectief. Bij de Man Booker Prize waren het er twee.

Verhip, dacht ik, nu een mede-tel-fetisjist het zegt: dat viel mij ook op. Die Tegels uit april werden niet alleen gewonnen dóór witte mannen, de artikelen en documentaires gingen ook in meerderheid óver witte mannen: Lieuwe van Gogh, Jan Bennink, Athur Gotlieb, om maar eens een paar te noemen. Nauwelijks een vrouw in zicht.

Een witgewassen parade van mannen die over mannen schrijven: zou dat ook in de wondere wereld der laaglandse literatuurprijzen de norm zijn? Ik besloot om, conform mijn slechte gewoonte, wat te gaan turven in de winnaars van de Libris en AKO Literatuurprijs, en de Gouden Boekenuil. Samen reikten deze ‘grote drie’ sinds 2000 wel 46 prijzen uit. Daarvan gingen er maar liefst 42 naar een man (40 van hen wit; net als de 4 winnende vrouwen). De jury’s beloonden in deze periode in totaal 35 boeken over mannen, 4 boeken met hoofdpersonen van beide seksen, 1 boek over een land (Congo) en 1 over een planeet (de aarde). In de afgelopen vijftien jaar ging zo’n grote prijs slechts 5 keer naar een roman over een vrouw. Om nog even Griffith aan te halen: ‘Vrouwen zijn niet interessant, zegt dit resultaat. Vrouwen tellen niet.’

Maar waarom dan niet? Twee jaar geleden opperde Opzij nog dat het misschien aan de recensenten lag. Van alle besprekingen in het NRC, De Volkskrant en Trouw ging in 2012 een magere 27 procent over boeken van vrouwen. En dat terwijl experts tegenover het feministisch maandblad bevestigden dat vrouwen en mannen ruwweg evenveel romans publiceren.

Daar dacht schrijver Jamal Ouariachi vorig jaar in Vrij Nederland echter heel anders over. Zijn indruk is dat er minder literair werk van vrouwen verschijnt. Om die observatie kracht bij de zetten turfde hij (ook gij, Jamal!) de dames en heren op de inzendlijst van de Libris Literatuurprijs, en constateerde daar een verhouding van één staat tot twee. Het ligt dus niet aan de recensenten, stelt Ouariachi vast. Vrouwen produceren gewoon minder prijswaardig proza, omdat ze zich in de spirit van de Nederlandse deeltijdgeest half werk permitteren en derhalve alleen goed genoeg zijn voor literaire prijzen speciaal voor vrouwen. Of, zoals hij het in een eloquent advies uitdrukt: ‘Schrijf een boek dat een echte prijs wint, in plaats van zo’n paralympisch, tweederangs goedmakertje van Opzij.’

Daarmee lijken we terug te zijn bij het concept ‘mannen zijn gewoon beter’, maar dat zou – in mijn bescheiden penisloze deeltijdmeninkje – toch wat al te gemakkelijk zijn. We zouden dan bijvoorbeeld zomaar vergeten dat we allemaal zijn geschoold om juist de mannelijke stem te zien als toonbeeld van literaire kwaliteit. De Grote Belangrijke Boeken die we op school bestudeerden, waren vrijwel allemaal geschreven door witte mannen. Juist wat mannen zeggen, de perspectieven die zij kiezen, de thema’s die zij aansnijden, bepaalt wat in onze cultuur geldt als prachtig, hoogstaand en doorwrocht.

Hierdoor lijkt het misschien alsof we in een wereld leven waarin mannen gewoon beter zijn, maar dat zou heel goed een leugen kunnen wezen; een grondeloze aanname die we alleen geloven omdat we nog nooit iets anders hebben meegemaakt. En wat zegt het over ons dat we zo’n aanname nauwelijks bevragen? In wiens hoofd willen we eigenlijk plaatsnemen? Welke perspectieven vinden we waardevol? Welke verhalen belangrijk? Wie verdient er een stem? Ik denk dat het antwoord, alle 46 prijzen ten spijt, helemaal niet is: ‘Vooral witte mannen’. En dat stemt hoopvol; zelfs ernstige literaire bloedarmoede lijkt me niet ongeneeslijk.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.