dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Ben ik wel objectief genoeg? Die vraag heb ik mezelf vaak gesteld in de bijna dertien jaar dat ik nu wetenschapsjournalist ben. De wetenschap en de journalistiek hebben immers gemeen dat ze beide objectiviteit hoog in het vaandel hebben. Je dient je werk onbevooroordeeld te doen, zonder wensdenken of bijbedoelingen, met oog voor de feiten, en op zoek naar de waarheid. Dat is een prachtig ideaal, maar toch twijfel ik. Bestaat er wel zoiets als een onbevooroordeeld mens? Is de waarheid wel te vatten door een enkel individu? En als het antwoord op die vragen nee is, wat betekent objectiviteit dan nog?

Deze week zat ik weer over deze kwesties na te denken. Dat kwam door Ben Barres, een Amerikaanse neurowetenschapper, die vlak na kerst overleed. Ik had grote bewondering voor hem, om een reden die journalist Ed Yong kort na Barres’ dood mooi verwoordde in The Atlantic: ‘Right until the end of his life, Ben Barres made it his business to champion the unsung.’

Barres bekommerde zich om onbezongen helden. Aan Stanford University onderzocht hij gliacellen: de hersencellen die lang werden veronachtzaamd als slechts de steunploeg van de veel toffere en interessantere neuronen. Hij toonde aan dat gliacellen veel meer zijn dan dat – een inzicht dat enorm bijdroeg aan ons begrip van het brein.

Misschien nog invloedrijker was Barres bijdrage aan het debat over wetenschap en gender. In 2006 betoogde hij in het vakblad Nature dat de achterstelling van vrouwen aan universiteiten niet kwam doordat ze van nature minder geschikt waren, maar door discriminatie. Uiteraard onderbouwde hij deze stelling met onderzoek, maar hij schreef ook uit ervaring. Ben Barres was een trans man, en tot zijn transitie in 1997 had hij gewerkt onder de naam Barbara. Iets dat soms tot veelzeggende misverstanden leidde, vertelde Barres. Zoals toen een collega zei: ‘Ben Barres gaf een geweldige lezing vandaag, maar zijn werk is dan ook veel beter dan dat van zijn zus.’

Hoewel Barres publicatie destijds veel bijval kreeg, was er ook kritiek: hij zou, juist vanwege zijn ervaringen, niet objectief zijn. Dit in tegenstelling tot de wetenschappers waar hij commentaar op had, want die beriepen zich op ‘harde zaken’ als de natuur (m/v), hersenen, hormonen en genen.

Het is een dynamiek die me inmiddels bekend voorkomt. Als ik beargumenteer dat aangeboren man-vrouwverschillen niet erg groot zijn, wordt me steevast verteld dat ik niet objectief ben, want een feminist. Idem in discussies over obesitas: bijna altijd betwijfelt iemand mijn objectiviteit omdat ik dik ben. NRC-columnist en vrouw van kleur Clarice Gargard schreef onlangs hoe ze in een panel zat om over objectiviteit te praten, toen een aanwezige vroeg of ze wel ‘naar de andere kant keek’ wanneer ze over racisme schreef. ‘Alsof ik vanwege mijn kleur niet beschouwend zou kunnen kijken.’

Ik moest hieraan denken toen ik dinsdag het opiniestuk van historicus Hubert Peters las. Hij zette mede-historicus Piet Emmer, die betoogt dat het met de gruwelen en gevolgen van slavernij en kolonialisme relatief meevalt, tegenover antropoloog Gloria Wekker, die juist beweert dat deze zaken nog grote invloed hebben op ons denken. Peters kenschetste Emmer als weldenkend, integer en objectief, en Wekker als bitter en denklui.

Objectiviteit staat in al deze gevallen voor meer dan een ideale houding of werkwijze; het wordt ook een soort keurmerk, dat van buitenaf opgelegd of afgenomen kan worden. ‘Niet objectief’ is een ernstig verwijt, dat impliceert dat je niet de waarheid spreekt. Wat als objectief telt, heeft bovendien te maken met de status quo. ‘Hij is objectief’ betekent ook: ‘Wat hij zegt, komt overeen met het wereldbeeld van de gevestigde orde’. Of: ‘Aan de waarheid van dit standpunt zijn we gewend.’

De ironie is natuurlijk dat niemand als onbeschreven blad een maatschappelijke kwestie inwaait: nuchtere natuurwetenschappers hebben ook ervaringen, onfeministische mensen ook een ideologie, dunne mensen ook een gewicht, witte mensen ook een kleur, Piet Emmer ook een overtuiging. Objectiviteit is een nobel streven en een fantasma tegelijk.

‘Ben ik wel objectief genoeg?’ is dan niet de juiste vraag. Een betere vraag is: ‘Is mijn geest open genoeg?’ Sta open voor allerlei perspectieven, en luister vooral naar de mensen die we vaak minder goed horen: de minderheden, de dwarskoppen, de uitdagers van die status quo. Champion the unsung. Laten we de waarheid zoeken in verscheidenheid, niet in objectiviteit.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Vorig jaar maakte ik me hier [in de Rode Hoed, tijdens de vorige columnistenmarathon] zorgen over wat Trump zou doen met de nucleaire codes. Toch wilde ik hoopvol blijven, en tijdens de borrel beloofde ik Bas van der Schot dat als Trump nergens een atoombom op zou gooien, mijn column nu weer gewoon over seks zou gaan.

Het scheelde minder dan ik comfortabel vind, maar toch: bij deze.

Het lijkt ondertussen modieus om te zeggen dat je #metoo beu bent, maar dat ben ik beslist niet. Wel heb ik die twee woorden inmiddels zo vaak gehoord dat ze me soms vreemd voorkomen, alsof hun betekenis vervormt, zoals wanneer je heel vaak ‘jurk’ – jurk, jurk, jurk, jurk, jurk, jurk – zegt.

Dat bracht me tot een wens. Misschien kan #metoo in het nieuwe jaar iets anders gaan betekenen. Misschien kan het zelfs voor het tegenovergestelde komen te staan: voor enthousiaste wederzijdse instemming.

Sommige mensen – ik kijk heus niet naar Max Pam – vrezen dat seks dan niet meer spontaan kan zijn. Dat er voor elke erotische handeling eerst een vinkje moet worden gezet op een contract, om misverstanden te voorkomen.

Dat is een weinig fantasierijke invulling van enthousiaste instemming. Ik doe graag een ander voorstel: meer opwindende praat vooraf. Vertel je lief precies wat je allemaal van plan bent, tot jullie ogen glazen en jullie sneller ademen.

‘Wil je dat met me doen?’

‘Heel graag, nu onmiddellijk, op de keukentafel.’

‘Me too.’

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Wat is onze aard? Zit er in ons allen echt een ‘menselijke drang om te winnen van je medemens middels de competitie in ons bestaan’? Is werkelijk al ons streven hierop gebaseerd? Die vragen spelen door mijn hoofd sinds Ed van Riel in deze krant een opiniestuk schreef waarin hij dit met grote stelligheid beweerde. ‘De menselijke aard heeft het communisme van Marx de nek omgedraaid’, voegde hij eraan toe. ‘Het is namelijk niet onwaarschijnlijk dat 100 procent van de armste 50 procent van de wereldbevolking tot de rijkste 0,1 procent zou willen behoren.’

Volgens Van Riel zit er dus iets in de menselijke natuur dat maakt dat we niet tevreden zijn met genoeg, maar altijd op jacht zijn naar meer – meer dan we eerst hadden, meer dan onze buren, meer dan 99,9 procent van de overige aardklootbewoners. Zou het?

Het mensbeeld dat Van Riel beschrijft, is dat van de homo economicus: het idee dat de mens een berekenend individu is, vol onverzadigbare behoeftes en altijd concurrerend met anderen. Oxford-econoom Kate Raworth besteedt er in haar boek De donuteconomie een hoofdstuk aan. Daarin vertelt ze hoe filosoof en econoom John Stuart Mill in de negentiende eeuw als een van de eersten de mens op deze manier beschreef.

Mill was zich er zeer van bewust dat hij een karikatuur schetste. De politieke economie ‘behandelt niet de volledige menselijke natuur (…) noch het complete optreden van de mens in de maatschappij’, disclaimerde hij. Toch achtte hij het noodzakelijk voor de ontwikkeling van de economie als wetenschap om de mens zo te reduceren. En hij vertrouwde erop dat geen enkele politiek econoom ‘ooit zo absurd zou zijn om te veronderstellen dat de mensheid werkelijk zo in elkaar zit.’

Daar vergiste Mill zich in. Het simplistische mensbeeld werkte zo lekker in economische modellen, dat in de decennia na hem het onderscheid tussen de karikatuur en de mens begon te vervagen. In de jaren zestig van de vorige eeuw betoogde de Amerikaanse econoom Milton Friedman daarom doodleuk dat mensen in het echte leven een homo economicus waren. En daarop volgde vrij snel nog een denkstap, schrijft Raworth: de karikatuur werd een ‘voorbeeld van hoe echte mensen zich zouden moeten gedragen.’

Dat gebeurde niet toevallig. Sociologiehoogleraar Juliet Schor vertelt in een lezing hoe Amerikaanse beleidsmakers eind jaren veertig bang waren dat de economie na de naoorlogse opleving in een nieuwe depressie zou komen: ‘Ze waren bezorgd dat mensen geen spullen zouden willen, dat hun behoeften bevredigd zouden zijn.’ Dus werd er van alles gedaan om de vraag naar nieuwe dingen te stimuleren. Dat lukte; in de jaren vijftig en zestig groeiden consumenten toe naar het ‘ideaal’ van de onverzadigbare mens. Maar dat had meer te maken met beleid, zo stelt Schor, dan met een ‘natuurlijke uitstorting van een menselijk verlangen naar huizen en auto’s en wasmachines en huishoudelijke apparatuur.’

Het competitieve in de consument vindt volgens Schor zijn oorsprong in de jaren zeventig, toen de inkomens- en vermogensongelijkheid begon toe te nemen. Zulke ongelijkheid jaagt sociale concurrentie aan, constateert ze: mensen gaan zich vergelijken met anderen die het veel beter hebben dan zij, en gaan spullen kopen om te laten zien dat ze niet onderdoen voor de rijkeren, dat ze die competitie aankunnen. Dit werpt een ander licht op Van Riels stelling: wellicht mislukte het communisme niet omdat de menselijke aard competitief is, maar gedragen we ons competitief omdat we geen communisme kennen, maar grote ongelijkheid.

En wat betreft onze aard: de ironie is dat veel gedragswetenschappers juist overtuigd raken van de altruïstische inborst van de mens. We werken samen met mensen aan wie we genetisch niet verwant zijn, geven geld aan goede doelen, houden deuren open voor vreemden en staan in de bus op voor ouderen. Daarmee zijn wij een grote uitzondering in het dierenrijk; het enige andere zoogdier dat bij benadering zo sociaal is, is de naakte molrat.

Het is tijd om de homo economicus op zijn plaats te zetten: in het Museum der Achterhaalde Mensbeelden. Het is een uitvinding, een wrang economisch trucje dat onze neoliberale kapitalistische maatschappij heeft helpen vormen, een parodie op de menselijke natuur die zo vaak aan ons is gepresenteerd als de waarheid dat het ons zelfbeeld is gaan beïnvloeden. Maar geloof het niet. We zijn betere mensen dan we denken.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Eigenlijk is het allemaal de schuld van Aaf. Die schreef eerder deze maand een column over ontspullen: dat ze de Netflix-documentaire Minimalism had gekeken, bij elk product dat ze oppakte in de winkel dacht aan plasticsoep-etende zeevogels, en hoe dat nou moest nu haar kinderen voor sinterklaas allerlei goedkope rommel uit China wilden.

En dan was er nog Sheila Sitalsing, die het maandag had over de droeve toestand van de ijsberen; door het broeikaseffect smelt hun ijs, waardoor ze niet meer kunnen jagen en dus verhongeren. ‘Dat komt dus door ons’, had haar dochter verschrikt vastgesteld, waarop Sitalsing had opgesomd hoeveel leuke edoch milieuvernietigende troep ze met Sinterklaas in huis hadden gehaald.

En dus stond ik, als consuminderende geitenwollensok, deze week bevroren voor het Playmobil-schap in een speelgoedwinkel te denken aan stervende zeevogels en uitgemergelde ijsberen, het kerstverlanglijstje van mijn kinderen in mijn hand. ‘In hoeverre kun je de mensen om je heen dwingen te ontspullen?’ vroeg Aaf zich af. En ik nu dus ook.

Ik kocht niets, en ging naar huis om Minimalism te kijken, in de hoop op inspiratie. Maar ook dat liep spaak. De documentaire rept nauwelijks over klimaat of milieu of beroerde arbeidsomstandigheden in Chinese fabrieken. In plaats daarvan is het een soort parade van zeer verlichte en daardoor mild moreel superieure middenklassemensen die het leeuwendeel van hun meuk de deur uit hebben gedaan en daar heel gelukkig van zijn geworden.

Ik ben blij voor ze, maar geluk is in deze kwestie nauwelijks een bruikbaar begrip. Mijn kadetjes worden immers, net als die van Aaf, juist gelukkig van plastic zooi met eenhoorns erop.

Bovendien, zo stelt schrijver Chelsea Fagan in een Guardian-artikel, is minimaliseren á la de Netflix-docu een privilege. Het feit dat het een keuze is om weinig spullen in je huis te hebben, betekent automatisch dat je dus niet zo arm bent dat je je geen meubels kunt veroorloven. Om je garderobe te vervangen door twaalf vreugdevolle kwaliteitskledingstukken moet je een investering doen die voor arme mensen onmogelijk is. ‘Om dit te framen als een morele keuze is meer dan een beetje aanstootgevend’, schrijft Fagan. Ze vindt dat minimalisme niet zou moeten gaan over Innerlijke Groei, maar over een rechtvaardiger samenleving waarin mensen niet meer consumeren dan ze nodig hebben.

Daar is meer voor nodig dan neo-hippies die bijzonder in hun hoogstpersoonlijke nopjes zijn met hun kale huis. Het vereist wellicht een compleet andere kijk op consumptie. Ik moet denken aan een wat dissonante opmerking in de documentaire, van sociologiehoogleraar Juliet Schor: ‘We zijn te materialistisch in de alledaagse betekenis van het woord, en we zijn niet materialistisch genoeg in de ware betekenis van het woord. We moeten ware materialisten zijn, dus echt geven om de materialiteit van goederen.’

Wie echt geeft om spullen, zal eisen dat ze eerlijk en degelijk gemaakt zijn, dat ze een functie hebben en die goed vervullen. Dat is veelal niet hoe mensen nu consumeren. De meeste producten kopen we niet omdat ze een praktisch probleem oplossen, maar omdat marketeers ons wijsmaken dat een diepe psychologische behoefte nu eindelijk vervult zal worden door die ene aanschaf.

Zo verkopen autofabrikanten een gevoel van vrijheid door hun nieuwste mobiel op verlaten wegen door weidse landschappen te laten rijden. Amstel verhandelt al jaren vriendschap in plaats van bier. Een sokkenmerk beloofde me dat hun kousen me mijn ‘spirit of individuality’ zouden helpen omarmen. De H&M probeerde een ongelukkig gesneden blauw topje aan de vrouw te brengen door te beweren dat ‘casual-luxe items zorgen voor een gevoel van rust in het nieuwe seizoen’.

Flauwekul, natuurlijk. Niet omdat onze behoefte aan rust of vrijheid onzin is, maar omdat de vervulling die een aankoop biedt per definitie ontoereikend is – anders zouden we ons immers een week later geen nieuwe spullen laten slijten. En belangrijker dan dat dit proces ons permanent ontevreden en ongelukkig maakt, is dat het onrechtvaardigheid in stand houdt: zie de ijsberen en zeevogels en Chinese fabrieksarbeiders.

Aaf schrijft dat ze haar kinderen niet wil dwingen te ontspullen; ‘je moet anderen nooit met je religie belasten.’ Dat is een fair punt, maar ik ga mijn kinderen toch uitleggen hoe ook zij, als mini-consumenten, gepiepeld worden. In de hoop dat ze volgend jaar niet meer om troep vragen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Held!!!’ ‘Super gedaan!’ ‘Ik had het niet beter kunnen uitleggen, hartstikke goed gezegd.’ ‘Goed uitgelegd! Was nodig.’ ‘Geweldig Arjen, je opent vele ogen volgens mij. Het was weer fantastisch vanavond!’

Het programma Zondag met Lubach had dit weekend een item over Zwarte Piet, en veel mensen lieten op twitter weten dat ze er blij mee waren. Of, om specifieker te zijn: veel witte mensen. Het was dan ook geen slechte uitzending. Lubach hield een geestige bespreking van de gebruikelijke argumenten voor en tegen Zwarte Piet, legde staatssecretaris Knops en premier Rutte vakkundig over de knie omdat die hadden laten weten dat ze een beetje eigenrichting op de snelweg niet zo’n punt vinden want ‘emoties’ en ‘kinderen niet confronteren met boze demonstranten’, en sprak zich tot slot uit tegen Zwarte Piet. Best puik.

Toch was niet iedereen bereid om Lubach onmiddellijk tot het heldendom te verheffen. Zo kwam de immer scherpzinnige anti-racist Arzu Aslan op twitter met een kritische analyse van Lubachs bewieroking. Waar zwarte activisten vanwege hun anti-Zwarte-Piet-uitspraken te maken krijgen met ellende en serieuze bedreigingen, zijn dezelfde woorden uit de mond van een witte man ineens welgesproken eye-openers. Een wit privilege waar Lubach zich niet van bewust toont. Bovendien krijgt hij nu alle lof, maar de activisten van kleur waaraan hij zijn inzichten te danken heeft laat hij in zijn progamma niet aan het woord. ‘This is how whiteness works’, schreef Aslan. ‘Lubach gets to be the hero van de strijd tegen zwarte piet.’

Net onder de oppervlakte van een moppig item in Zondag met Lubach zit een giftige dynamiek: dat veel mensen zich door hem wel laten overtuigen maar niet door de mensen die racisme letterlijk aan den lijve ondervinden. Het zegt veel over de machtsverhoudingen in Nederland.

Het is een dynamiek die me niet onbekend is. Vlak nadat ik in 2011 columnist was geworden, schreef ik over Zwarte Piet. Aanleiding was de gewelddadige arrestatie van Quinsy Gario en Jerry Afriyie bij de intocht in Dordrecht; ik schaam me ervoor dat ik toen, net als Lubach nu, hun naam niet noemde. Vanwege die column mocht ik aanschuiven bij het televisieprogramma Debat op 2, samen met zwarte activisten als Gario en Akwasi. Die wisten natuurlijk duizend keer beter waar ze over spraken dan ik als snotneuscolumnist die één stukje had getikt. Toch kreeg ik vaker het woord. De activisten werden weggezet als schreeuwers, maar de presentatrice complimenteerde mij achteraf met mijn redelijkheid.

Toen was ik trots. Ik had me laten gelden als beginnend opiniemaker en verstandige dingen gezegd. Allemaal waar, maar bovenal had ik geprofiteerd van de dynamiek dat witte mensen liever naar andere witte mensen luisteren. En door dat niet te zien en niet ter sprake te brengen, werkte ik daar aan mee.

In 2013 schreef ik hier dat het Zwarte Piet-debat laat zien dat in Nederland zwarte pijn minder waard is dan wit plezier. De positieve reacties waren talrijk. Allerlei witte mensen die tot op dat moment het zwarte activisme met enige weerzin hadden bekeken, waren nu de schellen van de ogen gevallen. Ik voelde me fijn; als witte mensen het nodig hebben dat ik de woorden van zwarte mensen voor hen vertaal naar iets dat ze wel willen verteren, is mijn rol dan niet, nou ja, nobel?

Het was weer die dynamiek. Begrijp me niet verkeerd: schelloze witte mensen maken is een jofel streven. Ik heb geen spijt van mijn anti-Zwarte-Piet-columns. Maar zelfs als je iets goeds doet, kun je onderdeel zijn van een fout systeem. Een symbool bestrijden zonder dat systeem te doorgronden, zonder kritisch te zijn over machtsverhoudingen waar je voordeel van hebt, is op zijn best een onvolledig en op zijn slechtst een schadelijk idee.

Wat kunnen witte mensen dan beter doen? In haar boek Witte onschuld reikt emeritus hoogleraar Gloria Wekker een uitstekend alternatief aan: ‘… het zich teweerstellen tegen witte onschuld, het zichzelf positioneren als wit, als een machtige raciale/etnische positie bezettend, het cognitief en emotioneel kennisnemen van de Nederlandse geschiedenis van imperialisme, van de vele vormen van wit privilege en dat privilege gebruiken om machtsverschillen te doorbreken …’.

Ik zou hier nog van alles aan kunnen toevoegen; ik zou haar advies kunnen herhalen in mijn eigen woorden, en daar zou het voor andere witte mensen misschien overtuigender van worden. Maar laat ik dat nu eens niet doen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

In het zwembad hebben drie jongetjes besloten dat zij niet op hun beurt hoeven te wachten bij de wildwaterbaan. Ze schreeuwen, duwen, stompen, en zwemmen bijna over een peuter heen. Ik pak mijn dochters bij hun hand en trek ze zachtjes opzij. ‘Laat ze maar even voorgaan’, zeg ik. ‘Zulke jongens heb je liever voor je dan achter je.’

Het is de week waarop #metoo op het hoogtepunt is, en we zijn op vakantie in een braaf bungalowpark; honderden huisjes met allemaal precies hetzelfde schilderijtje aan de muur, een hobbelige midgetgolfbaan, en een onevenredig groot zwembad. Met wildwaterbaan dus, inclusief stroomversnellingen, glijbaantjes en niveauverschillen.

Mijn dochters vinden dat uiteraard schitterend, en zo kwam het dat ik nadacht over #metoo terwijl ik met hen door het water stuiterde. Vooral deze vraag liet me niet los: hoe kan het toch dat zoveel mannen denken dat ze recht hebben op het lichaam of de seks van vrouwen? Dat dit zaken zijn die ze menen te kunnen claimen?

Nu wil het toeval dat een wildwaterbaan eigenlijk de samenleving in het klein is. Je hebt er brave burgers; opa’s en oma’s met hun bezwemvleugelde kleingrut, ouders die door hun kinderen zijn overgehaald om ah-toe-nog-één-keertje mee te gaan. Je hebt ook de grotere kinderen, de meeste meisjes en de fijne jongetjes, die vooral plezier willen maken.

En dan zijn er die andere jongens, die denken dat ze er recht op hebben om als eerste van de glijbaan te gaan. Het kan ze niet schelen dat ze anderen daarmee benadelen of verdriet doen. Als ze denken dat ze ermee wegkomen vinden ze het ook niet zo erg om iemand een beetje pijn te doen.

In het Engels bestaat er een treffend woord voor dat idee dat je recht hebt op van alles: entitlement. Het is precies wat ik zie bij die voordringertjes in de wildwaterbaan. Entitlement is ook wat veel feministen beschouwen als een van de oorzaken voor de epidemie van seksueel misbruik die #metoo blootlegde. Niet dat ik daarmee wil zeggen dat elke klierjongen zal opgroeien tot grensoverschrijder. Wel dat entitlement gekweekt wordt.

Wat me verontrust, is hoe wij hier als wildwatermaatschappij mee omgaan. Bij de jongens hoort vaak een vergoeilijkend grijzende vader, die zijn kind een soort leuk-stoute Pietje Bell vindt en asociale acties wegwuift met een variant op ‘boys will be boys’. De brave burgers zeggen niets, maar drukken hun peuters tegen zich aan, en veranderen in de zwijgende meerderheid. Het leert die jongetjes dat ze straffeloos kunnen nemen wat ze willen.

En ik speel zelf ook een kwalijke rol. Ik zeg immers tegen mijn dochters dat ze maar beter een stapje opzij kunnen doen. Zo leer ik ze om deze jongens hun zin te geven, om het conflict te vermijden. Mijn meiden willen misschien best hun glijbaangrenzen bewaken, maar ik moedig ze aan dat niet te doen. Ik schaam me. Dat moet onmiddellijk anders.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.