dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

De farmaceutische industrie is verrot. Ze geeft meer geld uit aan marketing dan aan onderzoek, verstopt onwelgevallige resultaten in een grote bureaula en deinst er niet voor terug om gezonde mensen ervan te overtuigen dat ze een aandoening hebben, als ze daardoor meer pillen kan slijten.

Dit alles is zeer kwalijk, maar ook oud nieuws. De vraag is dan ook wat het nieuwe boek Bad Pharma, van de Britse arts en Guardian-columnist BenGoldacre, toevoegt aan het reeds lijvige corpus van journalistieke werken dat de tekortkomingen en wandaden van de geneesmiddelenindustrie beschrijft. Heeft het voor iemand die bijvoorbeeld het onvolprezen boek Slikken van Joop Bouma heeft gelezen nog nut om in Goldacres boek te duiken?

Toch wel. De reden is dat Goldacre een stuk breder kijkt dan alleen naar de farmaceutische industrie. Hoewel hij zich – soms tot vervelens toe – kwaad maakt over de geneesmiddelenfabrikanten, laat hij ook zien hoe bijvoorbeeld medische vakbladen en de Europese medicijntoezichthouder EMA mede schuld hebben aan de problemen in farmaland.

Zijn boodschap: de pillenindustrie gedraagt zich zo, omdat het kán. Er bestaat een chronisch gebrek aan duidelijke en consequent nageleefde regels over openheid en veiligheid, en de bedrijven benutten dit gebrek om hun primaire doel te verwezenlijken: een zo groot mogelijke winst. Dat ze daarbij vaak onzuiver opereren kun je hen kwalijk nemen (en dat doet Goldacre ook veelvuldig), maar hij geeft ook toe dat veel van de rottigheid een logisch gevolg is van de maatschappelijke keuze om enerzijds het ontwikkelen en testen van medicijnen in bedrijfshanden te leggen, en anderzijds te weinig harde eisen te stellen aan hoe dit dan gebeurt en wie dit controleert.

Van de EMA hoeven we wat dat betreft weinig te verwachten, maakt Goldacre duidelijk. Die hebben de belangen van de industrie merkbaar hoger zitten dan de belangen van de patiënt. Als voorbeeld geeft hij de gang van zaken rondom de toen veelvuldig voorgeschreven geneesmiddelen orlistat en rimonabant. Beide waren bedoeld om mensen met ernstig overgewicht te helpen kilo’s kwijt te raken. In 2007 wilde een groep onafhankelijke wetenschappers van het Nordic Cochrane Center een overzichtsartikel schrijven, waarin ze op systematische wijze alle onderzoeken naar de werkzaamheid en bijwerkingen van deze medicijnen de revue wilden laten passeren.

Zo’n overzichtsartikel is echter alleen nuttig wanneer niet enkel de gunstige studies worden meegenomen die reeds in de vakbladen staan, maar ook de onderzoeken die ongepubliceerd bleven omdat het resultaat de industrie niet beviel. Om zicht te krijgen op die laatste groep ‘bureaula-experimenten’ richtten de Cochrane-wetenschappers zich tot de EMA. Daar heeft men immers alle informatie: voordat wordt besloten of een middel toegelaten wordt op de markt, is de geneesmiddelenfabrikant verplicht om alle experimenten die met dat middel zijn gedaan aan de toezichthouder te geven – ook de ongepubliceerde. De EMA weigerde echter de boel op te sturen, omdat dit het commerciële belang van de fabrikanten van orlistat en rimonabant zou kunnen schaden. Pas na herhaaldelijk aandringen van de Europese ombudsman kwam de EMA over de brug. Dat was in 2010, een jaar nádat rimonabant uit de handel was gehaald omdat het middel het risico op ernstige psychiatrische stoornissen en zelfmoord verhoogde. Iets wat de Cochrane-onderzoekers al in 2007 hadden kunnen weten als de EMA niet zo had tegengewerkt.

In Goldacres ogen is er maar één medicijn voor dit soort farmaceutische missers: totale openheid. Waarom verstopt de EMA überhaupt ongepubliceerde experimenten? Maak alle documenten gewoon openbaar, niet alleen in de toekomst, maar ook met terugwerkende kracht, zodat we alles te weten komen over de middelen die nu al op de markt zijn. Alleen dan hebben onderzoekers en artsen alle informatie die ze nodig hebben om hun werk goed te doen.

Ook de medische vakbladen ontsnappen niet aan Goldacres kritische blik. Hoewel ze doorgaans een goede reputatie hebben, zijn zij net als de toezichthouders onderdeel van een bedorven systeem. Toptijdschriften als de Journal of the American Medical Association en de New England Journal of Medicine verdienen naar schatting elk jaar tien tot twintig miljoen dollar aan de industrie. Farmaceutische bedrijven adverteren volop in deze bladen en bovendien bestellen ze van welgevallige studies regelmatig peperdure herdrukken om aan zakenrelaties en artsen uit te delen.

Goldacre suggereert dat deze miljoenen er mede de oorzaak van zijn dat de tijdschriften soms publicatieafspraken schenden – in het voordeel van de industrie. Zo bestaat er een afspraak dat vakbladen alleen experimenten publiceren die vóórdat de resultaten bekend werden, waren aangemeld in een grote databank. Die vooraanmelding is een openheidsmaatregel: een studie die openlijk geregistreerd is maar later niet zo goed bleek uit te pakken, verdwijnt minder gemakkelijk in een bureaula. Om die reden zijn farmabedrijven niet happig op de databank: ze lopen het risico dat hun medicijn in alle openheid op zijn smoel gaat. Deelname moet dus afgedwongen worden, en de publicatieafspraak van de vakbladen is hierin de stok achter de deur. Zonder vooraanmelding krijg je als pillenbedrijf immers ook de glansrijke successtudies niet gepubliceerd, terwijl ze juist wel erg graag willen. Helaas, meldt Goldacre, blijkt dat de vakbladen hun stok achter de deur onvoldoende gebruiken. Studies die niet in de databank staan worden tegen de afspraak in toch gepubliceerd, waardoor het hele openheidsinitiatief in de praktijk in het water valt.

Niets van dit alles is in het belang van de patiënt, of zelfs van de arts. In tegendeel: de advertenties en herdrukken zorgen er juist voor dat artsen zich – onbewust – laten leiden door de marketingafdeling in plaats van door het bewijs achter een pil. Zo verstoren ze het wetenschappelijk proces. Die verstoring is ook nog eens peperduur: de in totaal half miljard dollar die de industrie jaarlijks besteedt aan advertenties en dergelijke wordt uiteindelijk gewoon via de prijs van de medicijnen en de zorgverzekerde burger opgehoest.

Het boek van Goldacre is een aaneenschakeling van dit soort casussen en voorbeelden. Daarbij benadrukt hij constant wat de gevolgen van het disfunctionerende systeem kunnen zijn voor de patiënt: onnodig lijden, onnodig sterven. Hierdoor doet zijn boek soms gekleurd aan. Toch is het uitstekend onderbouwd. Een klassieker in wording, en een aanrader voor iedereen die het naadje van de farmaceutische kous wil weten.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Wie ben ik? Die vraag is sinds het ontwaken van de mensheid al ontelbare keren gesteld. Meestal proberen we het antwoord in onszelf te zoeken. Wat we van binnen hebben, in het diepst van ons hart, dat bepaalt onze identiteit.

Nee hoor, betoogt de Vlaamse klinisch psycholoog en psychoanalyticus Paul Verhaeghe in de eerste hoofdstukken van zijn onlangs verschenen boek ‘Identiteit’. Wie we zijn hangt voor een groot deel af van de omgeving. Identiteit ontstaat uit een wisselwerking tussen een individu en de wereld om hem heen; de omstandigheden waarin we leven zijn van cruciaal belang voor ons innerlijk. Daarmee wil Verhaeghe niet zeggen dat mensen als onbeschreven blad ter wereld komen. Bepaalde zaken, zoals introversie en extraversie, zijn volgens hem aangeboren. Hiermee zit hij op één lijn met de inmiddels gepensioneerde Harvard-hoogleraar maar nog steeds invloedrijke psycholoog Jerome Kagan, die in 2010 in zijn boek ‘The temperamental thread’ uiteenzette dat temperament vooral in de genen zit, en dat wie we zijn verder afhangt van cultuur en toevallige gebeurtenissen.

In zijn boek schetst Verhaeghe die cultuur, en de invloed die deze heeft gehad op onze identiteit. De hoofdrol kent hij – enigszins eenzijdig – toe aan het neoliberalisme, dat hij beschrijft als een ideologie die het slagen of mislukken van een individu volledig afhankelijk maakt van diens eigen inspanningen. Iedereen moet blijven groeien en presteren, want de competitie is bikkelhard. Wie aan de bodem van het samenlevingsvat blijft kleven, heeft gefaald om zijn talenten optimaal in te zetten en verdient geen mededogen, maar afkeuring.

Verhaeghe doopt dit de ´Enron-maatschappij’, naar het inmiddels failliete Amerikaanse energiebedrijf. Aan het eind van de vorige eeuw voerden de leidinggevenden daar het zogenaamde Rank and Yank-systeem in. Binnen dat systeem waren werknemers geen collega’s meer, maar concurrenten. Ze werden continu beoordeeld, en jaarlijks kwam er een afrekening. De beste twintig procent kreeg een vrachtlading bonussen en een promotie. De slechtste tien procent werd eerst publiekelijk vernederd met een foto en verhaal over hun mislukking op de bedrijfswebsite en vervolgens ontslagen. Dit systeem leidde overigens allerminst tot topprestaties, schrijft Verhaeghe. Wel tot fraude: werknemers begonnen massaal te liegen over hun prestaties, er werd geknoeid met de cijfers en de tent ging bankroet.

Volgens Verhaeghe zijn westerse samenlevingen als de Nederlandse en Belgische tegenwoordig een soort Enron, maar dan in het groot. Ook in onze cultuur ‘ranken en yanken’ mensen er op los. De rijken worden elk jaar rijker, terwijl het aantal armen al jaren toeneemt. Universiteiten zijn geen plekken meer voor intellectuele bezinning, maar een wetenschapsbedrijf waar werknemers worden afgerekend op hun productie, gemeten in vakbladpublicaties en binnengehaalde onderzoeksgelden. Verhaeghe vertelt over een collega die werkt in een Vlaams ziekenhuis waar alle psychiatrische bedden vervangen zijn door cardiobedden. Niet omdat er veel meer hartpatiënten zijn dan mensen in psychische nood, maar omdat cardiobedden drie keer zoveel geld in het laatje van het ziekenhuis brengen.

Dit alles heeft zijn weerslag op het individu. Jongeren worden hyperindividualistisch: geheel volgens neoliberaal ideaal draait alles om hun kans op succes en rijkdom. In het interessantste deel van Verhaeghes boek linkt hij deze ratrace aan de toename van het aantal psychische aandoeningen. Hij besteedt uitgebreid aandacht aan onderzoek waaruit blijkt dat in een samenleving met veel ongelijkheid meer mensen ziek worden. Zelf arm zijn of niet mee kunnen komen terwijl de cultuur gevuld is met flitsende rijke mensen geeft een hoge kans psychisch leed. Net als Trudy Dehue in haar boek ‘De depressie-epidemie’ observeert hij vervolgens dat een psychiatrische diagnose voor mensen die niet meekomen in de Enron-maatschappij een opluchting is: ‘Ik heb niet gefaald, ik ben ziek, en daar kan ik niets aan doen.’ De enige oplossing voor al dit leed is volgens Verhaeghe dat we collectief gaan inzetten op een samenleving met meer gelijkheid en evenwicht.

Verhaeghes boek biedt een interessante analyse van de gevolgen die de Enron-maatschappij heeft voor onze identiteit. Helaas is hij geen bevlogen verhalenverteller, waardoor het betoog nergens echt tot leven komt. Bovendien raakt in de eerste hoofdstukken de rode draad regelmatig zoek doordat hij een lange stoet van tamelijk willekeurige filosofen en economen laat opdraven. Wie daar doorheen weet te ploegen, wordt in het tweede deel evenwel beloond met waardevolle inzichten over de gevolgen die het neoliberalisme heeft voor wie we zijn, diep van binnen.

Paul Verhaeghe: Identiteit. De Bezige Bij, Amsterdam; 270 blz. € 19,90

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

exit-mundiVandaag wil ik het hebben over Maarten Keulemans. Het moet even, want de laatste tijd duikt hij – zonder dat hij het weet, en zonder bewuste acties van zijn of mijn kant – voortdurend op in mijn leven. Eerst las ik een boek van hem (Exit Mundi, uitstekend werk, kan niet wachten op de film). Toen – ik rolde net uit mijn bed, met dit boek op mijn nachtkastje – mailde hij me met een vraag over overspelige statistieken. Ik weet vrij zeker dat ie me niet geloofde toen ik zei dat ik toevallig net zijn boek aan het lezen was (“Heb je weer zo’n slijmjurk…”). Toch was het waar (echt!).

bad science ben goldacreEen tijdje later volgde een tweede toevalligheid. Ik stuurde een mail aan mijn VWN-collega’s waarin ik het boek Bad Science van Ben Goldacre warm aanbeveelde (aanbeval?), waarop Maarten (we kennen elkaar niet, maar ik tutoyeer toch maar, gezien onze warme toevalsrelatie) reageerde met het antwoord dat hij al langer dacht dat Goldacre de nieuwe messias was. Ik kon daar wel mee instemmen. Een paar weken later, alweer zo’n vreemd toeval: Maarten raadt alle collega’s het boek Risk aan, van Dan Gardner. Verplichte kost, noemt hij het. En ik zweer het: twee minuten later belt de postbode aan, met in zijn hand het drie dagen daarvoor door mij bestelde exemplaar van… juist.

Dit wordt haast eng. Dus, sorry Maartrisk dan gardneren, ik maak er een eind aan. En rigoreus ook. Want volgens mijn voortschrijdend inzicht zie je het helemaal fout. Ben Goldacre is maar een soort hulp-messias. Die echte Ene is duidelijk Nick Davies, en wel hierom. Zijn visie op neutraliteit en objectiviteit is zo zuiver, juist en doordacht dat het alleen maar het Ware Woord kan zijn. En zijn boek Flat Earth News is overduidelijk de nieuwe bijbel. Om duidelijk te maken waarom, maak ik even riant gebruik van het citaatrecht:

The great blockbuster myth of modern journalism is objectivity, the idea that a good newspaper or broadcaster simply collects and reproduces the objective truth. It is a classic Flat Earth tale, widely believed and devoid of reality. It has never happened and never will happen because it cannot happen. Reality exists objectively, but any attempt to record the truth about it always and everywhere necessarily involves selection, by using the kind of judgements* that Harry Evans describes. In this sense, all news is artifice. (p 111)

flat earth news* Eerder in het hoofdstuk gaat het over deze oordelen: Judgements have to be made about what’s important. They are moral judgements. (…) These judgements are not optional extras. They are not shameful lapses. They are essential, unavoidable, constant requirements of every journalist on every story – to select this subject and not another, to choose this angle instead of the alternatives, to use this headline, this intro, this language, while rejecting others. (p 111)

Op de volgende pagina vervolgt Davies: Media managers (…) enjoy the comfort of life behind the myth of objectivity. It allows them to pretend that they have a special claim to the truth. In reality, what they generally promote is not objectivity at all. It’s neutrality, which is a very different beast.

Neutrality requires the journalist to become invisible, to refrain deliberalety (under threat of discipline) from expressing the judgements which are essential for journalism. Neutrality requires the packaging of conflicting claims, which is precisely the opposite of truth-telling. If two men go and mow a meadow and one comes back and says ‘The job is done’ and the other comes back and says ‘We never cut a single blade of grass’, neutrality requires the journalist to report a controversy surrounding the state of the meadow, to throw together both men’s claims and shove it out to the world with an implicit sign over the top declaring, ‘We don’t know what’s happening – you decide.’ Traveling under the alias of objectivity, this approach has become respectable. (p 112)

Verderop in het hoofdstuk gaat Davies in op hoor en wederhoor als ‘neutraliteitsinstrument’: ‘Always give both sides of the story’ – this is the safety net rule. It suggests that, if all else fails (…) you bang in some quotes from the other side to ‘balance’ the story. Balance means never having to say your sorry – because you never haven’t said anything. Applied to statements of opinion, this rule is fine. But applied to statements of fact, the rule is the embodiment of neutrality and with the same result, that journalists are encouraged to abandon their primary purpose, of truth-telling. (p 131)

Davies geeft een aantal voorbeelden uit de wetenschapsjournalistiek: Scientists spent two decades warning that the planet was heating up while journalists simply balanced what they were saying with denials from experts and oil companies. It was the same years ago when scientists tried to warn that smoking was linked to lung cancer, and journalist simply balanced their evidence with counterclaims from the tobacco industry. It was the same again in May 2006, when thirteen of the most senior doctors in Britain, including a Nobel Prize-winner and the president of the Academy of Sciences, wrote a public letter calling on the government to stop funding homeopathy and other ‘unproven or disproved treatments’. The journalists immediately reached for a homeopath who denounced the doctors’ letter snappily as ‘medical apartheid’ and the facts were soon buried in balance. The truth? Not our job. (p 131)

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Als je in Gapun (Papoea Nieuw-Guinea) zou vertellen dat het een universeel principe is dat vrouwen empathisch en verzorgend zijn, en taal vooral gebruiken om de sociale banden aan de halen, zouden ze lachend van hun kruk rollen. De vrouwen daar voldoen in niets aan dit beeld: ze zijn vloeken met grote regelmaat urenlang en staan bekend als grofgebekt en ongevoelig. Mannen daarentegen, zijn sensitief en sociaal in hun gedrag en taalgebruik. Dit alles is volgens de inwoners van Gapun volstrekt natuurlijk.

mythmarsvenus

Met deze anekdote ontmaskert Deborah Cameron (hoogleraar aan het prestigieuze Oxford University) in één klap de mythe die ons zo bekend is: vrouwen zijn van de emoties en taal, en mannen van het ongevoelige ‘niet lullen maar doen’. In populaire psychologieboeken wordt dit verschil meestal toegedicht aan het leven in de oertijd: aldaar zorgden de vrouwen – al kletsend – in groepen voor de kinderen, terwijl zwijgzame mannen uit jagen gingen.

Dit is kul, toont Cameron overtuigend aan door alle mythes rondom taal te doorprikken: vrouwen praten niet meer dan mannen (eerder andersom), vrouwen hebben het niet vaker over gevoel en ze laten zich niet steeds van hun sociale of onzekere kant zien. Deze vooroordelen bestaan bovendien vooral bij de witte, westere middenklasse. Cameron ziet dit vooral als reactie op culturele verandering – door de vrouwenemancipatie is het leven van deze subgroep nogal opgeschud en dat gaat niet zonder slag of stoot. De evolutiepsychologie voorziet deze tegenreactie vervolgens van een biologisch sausje. Of, in de woorden van Cameron, “het neemt de sociale vooroordelen van vandaag en projecteert die op de prehistorie, daarmee hun status verhogend tot tijdloze waarheden over de mens.”

Deborah Cameron. The myth of Mars and Venus: do men and women really speak different languages? ISBN 978-0-19-921447-1

Meer lezen op Mars & Venus:

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Op de achterflap van Brizendine’s boek ‘De vrouwelijke hersenen: waarom vrouwen anders zijn dan mannen’ lees ik dat ik hier een “baanbrekend boek” in handen heb dat bovendien “wereldwijd opzien baarde en is voorbestemd een klassieker te worden”. Dat is niet niks, en mijn verwachtingen zijn dan ook hooggespannen als ik verder lees. Jammergenoeg vind ik op dezelfde achterflap al de eerste fout. Daar staat namelijk dat een vrouw zo’n 20.000 woorden gebruikt en een man maar 7000. Dat klopt niet: vrouwen praten nauwelijks meer dan mannen.

Ter verdediging van Brizendine voer ik aan dat het hier nieuw onderzoek betreft, dat misschien bij het ter perse gaan van het boek nog niet bekend was. In het voorwoord van Margriet Sitskoorn – ondertussen hoogleraar aan de Universiteit van Tilburg – komt echter een forse en belangrijke onzorgvuldigheid aan het licht. OmslagBrizendine heeft namelijk nagelaten om in haar omvangrijke literatuuronderzoek het artikel ‘The gender similarities hypothesis’ van Janet Hyde op te nemen. Ik zal uitleggen waarom dit een kwalijke zaak is.

Er wordt ontzettend veel onderzoek gedaan naar man-vrouw verschillen in de hersenen. Hyde heeft in haar artikel maar liefst 46 metaonderzoeken (die elk dus ook weer veel verschillende onderzoeken bevatten) onder de loep genomen en gekeken naar welke sekseverschillen er nu eigenlijk echt bestaan. Haar antwoord: mannen en vrouwen zijn op bijna alle gebieden gelijk, een paar uitzonderingen als werpafstand en -snelheid (van een bal) en hoe vaak men masturbeert daargelaten. Als Brizendine dus inderdaad wil bewijzen dat “het verschil tussen mannen en vrouwen begint in de hersenen” dan is het dus niet erg netjes van haar om bewijs dat dit verschil er uberhaupt niet is zomaar te negeren.

Maar toegegeven, Brizendine is neuroloog en geen gedragswetenschapper, en misschien kan ze me ervan overtuigen dat er in het brein toch gekke m/v dingetjes aan de hand zijn. Ik word echter voor de derde keer teleurgesteld. Het bewijs dat Brizendine aanvoert voor sekseverschillen is voornamelijk anekdotisch en deze anekdotes lijken zorgvuldig te zijn uitgekozen om haar punt te onderstrepen. Mijn favoriet in dezen is het verhaaltje van een meisje dat in het kader van een sekseneutrale opvoeding een brandweerauto van haar ouders kreeg, maar die in een dekentje wikkelde en begon te knuffelen. Brizendine’s conclusie: zie je wel, meisjes hebben een aangeboren neiging tot zorgen.

Ik besluit dus Brizendine niet langer serieus te nemen als deskundige op het gebied van sekseverschillen. Maar misschien heeft ze nog iets interessants te melden over de invloed van hormonen op het vrouwenbrein: dat is tenslotte als oprichter van de ‘Women’s en teen girl’s mood and hormone clinic’ haar echte specialisatie. Ik ben echter bang dat ze daar zoveel hormonale probleemgevallen ziet dat ze de werkelijkheid uit het oog is verloren. Tenzij je natuurlijk bereid bent om inderdaad te geloven dat vrouwen volkomen instabiele wezens zijn, van de ene op de andere dag een ander mens, want overgeleverd aan de grillen van hun maandelijkse cyclus. Ik heb het boek weggelegd. Maar dat kan natuurlijk ook PMS-chagrijn zijn geweest…
bolcomlogoklein

Bestel het boek ‘De vrouwelijke hersenen’ bij bol.com

.
The female brain (Engelstalige website bij het boek)
The gender similarities hypothesis van Janet Hyde (PDF met het hele wetenschappelijke artikel)

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Hans Faddegon’s boek ‘Man schiet op!’ is een boek met een boodschap. En die boodschap is glashelder: mannen kunde maar beter als de sodemieter gaan emanciperen, anders halen vrouwen ze nog in en zal het sekse-evenwicht waar we allen naar streven niet worden bereikt maar omslaan in een vrouwelijke overheersing. Faddegon baseert dit vrezen op het feit dat – volgens hem – vrouwelijke waarden als communicatievaardigheden en emotionele ontplooiing steeds belangrijker worden voor maatschappelijk succes.

Het wordt me niet helemaal duidelijk waarop Faddegon dit baseert. Hij stelt het min of meer als algemeen bekend feit, maar dit komt me vreemd voor in een maatschappij waarin overduidelijk mannen de bovenliggende partij zijn, en vrouwen nou ook niet direct en masse de top bestormen. Aan (wetenschappelijke) onderbouwing ontbreekt het sowieso vaak in dit boek, en in dit geval is dat ontzettend zonde. Want Faddegon heeft goede ideeen, en een helder inzicht in sekseverschillen in onze maatschappij.

omslag faddegonHij is echter niet goed ingelezen in de wetenschappelijke literatuur, waardoor hij vaak het wiel opnieuw uitvindt en soms de plank misslaat. Toch maakt dat het boek juist ook weer verfrissend. Als je veel over man-vrouw verschillen leest, kom je al vrij snel op een punt waarop je ontdekt dat er de John Gray’s en echtparen Pease onder ons steeds dezelfde onderzoeken aanhalen en dezelfde standpunten innemen.

Faddegon wijkt af van dit standaarddeuntje en is daardoor leuker en af en toe zelfs inspirerend. Zo merkt hij op dat een van de eigenschappen die homo sapiens als soort zo succesvol maakt, zijn aanpassingsvermogen aan de omgeving is. En dat geeft weer aanleiding het belang van in de oertijd ontwikkelde overlevingsmechanismen – en sekseverschillen daarin – in de moderne tijd opnieuw te overdenken. Erg elegant vind ik zijn verklaring voor waarom meisjes met poppen spelen en jongens met auto’s. Hij stelt dat alle baby’s de ouder die ze het meeste zien (vaak mama) imiteren, maar dat dit imitatiegedrag bij meisjes aangemoedigd wordt en bij jongens niet. Vandaar dat al heel vroeg te zien is hoe meisjes zorgend zijn, en jongens zich richten op techniek en bouwen – iets waar zij juist goedkeuring mee winnen.

Faddegon heeft waardevolle inzichten en toont zich een kritische deelnemer in het man-vrouw debat, en daarmee heeft hij mijn sympathie gewonnen. Hij heeft ook een enorme kans laten lopen door zich niet voldoende te verdiepen in biologisch, neurologisch en psychologisch onderzoek. Ideeen als de zijne verdienen een stevige wetenschappelijke onderbouwing. Wie weet komen die nog eens.
bolcomlogoklein

Bestel het boek ‘Man schiet op!’ bij bol.com

.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.