Jongens en meisjes moeten op school gescheiden wiskunde- en taalles krijgen, vindt Wim Kuiper, want hun hersenen ontwikkelen zich anders en daar moet het onderwijs rekening mee houden. De wetenschap is echter nog helemaal niet zover. Een oorzakelijk verband tussen j/m-verschillen in het puberbrein en verschillen in prestaties durven de meeste hersenonderzoekers niet aan, terwijl tegelijkertijd onderwijsexperts van het ITS erop wijzen dat het jongensprobleem helemaal niet zo groot is dat het onderwijs ervoor op de schop hoeft.
Jongens en meisjes moeten op school sommige lessen gescheiden gaan volgen. Bij wiskunde, bijvoorbeeld, omdat meisjes daar doorgaans slechter in zijn dan jongens. Bij taal is het precies andersom: om te voorkomen dat de jongens nog langer geïntimideerd raken door de superprestaties van de meiden, moeten ook hierin de seksen apart les krijgen. Dat vindt althans Wim Kuiper. Hij is voorzitter van de Besturenraad, waar 2.200 christelijke scholen met samen 800.000 leerlingen onder vallen.
Als Grote Veroorzaker van deze jongens-meisjesverschillen wijst Kuiper naar het brein. Dit orgaan ontwikkelt zich tijdens de puberteit bij de dames wat sneller dan bij de heren, zegt hij. Daardoor zijn jongens niet alleen slechter in taal (maar op illustere wijze beter in wiskunde) maar jongens blijken ook minder goed in staat om zelfstandig te werken. En aangezien dat steeds belangrijker is geworden in het moderne studiehuisachtige onderwijs, hebben de jongens na jaren te hebben voorgelegen nu dus van nature een achterstand op de meiden.
In het hoofdredactioneel commentaar van Trouw krijgt Wim Kuiper bijval voor zijn voorstel. “Laat scholen inderdaad maar eens experimenteren met aparte lessen voor jongens”, stelt deze krant. Mij lijkt dat een overhaaste conclusie. Ons onderwijs heeft de afgelopen jaren de een na de andere niet-evidence based verandering voor de kiezen gekregen. Het lijkt me raadzaam om, voordat we bij wiskunde en taal de seksen segregeren, eerst eens te kijken wat de wetenschap te zeggen heeft over de vier vragen die ten grondslag liggen aan Kuipers proefballonnetje:
1. Ontwikkelen de hersenen van jongens en meisjes zich echt heel anders?
2. Zorgt dat er inderdaad voor dat jongens beter zijn in wiskunde en meisjes beter in taal en zelfstandig werken?
3. Zijn jongens hierdoor wel zo erg in het nadeel als we denken?
4. Is er sluitend bewijs dat gescheiden lessen de achterstand van jongens teniet doen?
Het antwoord op al die vragen is: valt mee, nee, nee en niet echt. Maar laten we bij het begin beginnen.
Volgens hersenwetenschappers als Jelle Jolles rijpen de hersenen van jongens langzamer dan die van meisjes. Ze kabbelen als het ware een beetje achter de feiten aan. Dat is een ferme conclusie in een onderzoeksgebied waar nog maar weinig harde feiten te melden zijn. Studies waarbij je een flinke groep pubers gedurende hun tienerjaren met regelmaat in een hersenscanner stopt, zijn immers duur en daardoor tamelijk zeldzaam. Dee onderzoeken die er wel zijn, wijzen niet allemaal hetzelfde uit. Zo concludeert neurowetenschapper Blakemore van Londen University in een veel geciteerde review dat “structurele studies tot op heden niet in volledige overeenstemming zijn als het gaat om genderverschillen. In een longitudinale studie werd bijvoorbeeld ontdekt dat jongens tien procent meer grijze massa in de cortex van hun brein hadden dan meisjes, maar dat ze manier waarop hun grijze en witte massa zich ontwikkelden niet significant verschilden.” Blakemore hoopt dat meer langdurig onderzoek opheldert hoe het nu zit. (http://www.icn.ucl.ac.uk/sblakemore/SJ_papers/BlaCho_jcpp_06.pdf)
Nou is Blakemores conclusie al weer vijf jaar oud. Sindsdien is er het een en ander aan nieuw onderzoek verricht – hoewel een promovenda van Jelle Jolles in haar proefschrift van december 2010 nog steeds moppert dat eerdere onderzoeken vaak “geen rekening houden met (…) proefpersoongebonden factoren, zoals geslacht” ( http://arno.unimaas.nl/show.cgi?fid=21278#page=159 ). Daarom pakken we er een nieuwere review bij.
Vorig jaar schreef Jay Giedd, die al vele publicaties over dit onderwerp op zijn naam heeft staan, de paper ‘Sex differences in the adolescent brain’ (http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pmc/articles/PMC2818549/). In die paper kiest hij zijn woorden met een voorzichtigheid waar Wim Kuiper wellicht nog wat van kan opsteken. Nadat hij noemt dat jongenshersenen meestal iets groter zijn dan meisjeshersenen, en dat bepaalde gebiedjes er wat anders bijliggen, meldt hij dat studies die met bijvoorbeeld een fMRI keken naar de manier waarop het brein functioneert “verschillende activatiepatronen hebben gevonden [bij jongens en meisjes] , zonder dat er verschillen waren in prestatie, wat suggereert dat mannen- en vrouwenbreinen <emiets andere strategieen gebruiken om cognitief gezien hetzelfde te kunnen. Longitudinale studies hebben laten zien dat er sekseverschillen zijn het pad dat het onwikkelende brein aflegt, waarbij vrouwen eerder pieken in hersenvolume dan mannen. Hoewel aansprekend, zijn dit sekseverschillen in een groepsgemiddelde. Ze moeten niet gezien worden als indicatie van de relatieve capaciteiten van mannen of vrouwen. (…) Er is nog geen causaliteit vastgesteld tussen functionele vermogens en welke normale variatie in hersenontwikkeling dan ook.” (cursivering door mij toegevoegd)
De stap van andere rijping en andere structuur (m/v) naar andere prestaties en talenten is volgens Giedd dus ontoelaatbaar groot. Ook puberbreinexpert Eveline Crone is niet overtuigd dat het rijpingsverschillen in het brein verklaren waarom jongens het slechter doen in het onderwijs dan meisjes. Zij constateert in De Volkskrant van 10 april 2010 dat het tientallen jaren andersom is geweest. “We mogen toch niet verwachten dat vroeger de hersenen van jongens eerder uitgerijpt waren?” vraagt ze. Bovendien wijzen ze erop dat de verschillen tussen jongens en meisjes helemaal niet zo groot zijn. “Jongens en meisjes overlappen in sterke mate.”
Dat zien we ook als we Hersenland even verlaten, en onze blik richten op de vraag of jongens wel daadwerkelijk beter zijn in wiskunde en slechter in taal. Als het om wiskunde gaat, is het antwoord erg eenduidig: meiden hebben hun achterstand hierin al jaren geleden ingehaald. Koningin van de meta-analyse Janet Sibling Hyde toonde in de afgelopen jaren aan dat zelfs bij de absolute wiskundetoppers elk sekseverschil aan het verdwijnen is (en bij sommige etnische groepen in de VS/ in sommige andere landen al is verdwenen, zie http://www.pnas.org/content/106/22/8801.full). Als superieur wiskundetalent een intrinsieke eigenschap was van de manier waarop jongensbreinen zich ontwikkelen tijdens de puberteit, dan is het hoogst merkwaardig dat dit talent zomaar kan verdwijnen. De snelheid waarop hersenen rijpen verandert immers niet zomaar, zoals Crone al terecht opmerkte.
Wat wel is veranderd, is de mate van emancipatie in de samenlevingen waar Hyde haar analyses op losliet. Als mensen als Wim Kuiper het niet voor ons verpesten, raken we ouderwetse denkbeelden over rekenkundig gehandicapte meisjes langzaam kwijt, en dat stimuleert bij de schoolgaande meiden hun prestaties. Vooral een onderzoek van Luigi Guiso uit Science (http://prema2.iacm.forth.gr/docs/resources/CultureGenderMath.pdf) is verhelderend. Hij vergeleek de minst geëmancipeerde landen ter wereld (Mexico, Brazilië, Turkije) met de landen met de hoogste emancipatiegraad (waaronder Zweden en IJsland). Naarmate de emancipatiegraad hoger ligt, zie je het verschil in wiskundevaardigheden afnemen, tot op het punt waar in IJsland de meiden het zelfs wat beter doen dan de jongens. In Nederland zijn we bijna op dat punt. Ik denk dat we het er allemaal over eens kunnen zijn dat meiden geen gescheiden wiskundeonderwijs nodig hebben als ze het bij dit vak even goed doen als jongens. (Zie hier voor de duidelijke grafiek uit de paper van Guiso: http://www.kennislink.nl/upload/205564_276_1212488467321-afbeelding-1-groot.jpg)
Wat echter ook gelijk opvalt als we de grafiek van Guiso bekijken, is dat bij op het gebied van taalvaardigheid de sekseverschillen geen dalende lijn te zien is. Jongens profiteren blijkbaar niet van de toegenomen emancipatie, waardoor de meiden nu met 1-0 voor staan. Dat is natuurlijk reden tot zorg, maar het is zeer de vraag of de oorzaak daarvan ligt in de puberteit en of het voortgezet onderwijs de plek is om dit euvel te corrigeren. Zowel in Cordelia Fine’s boek als in mijn eigen boek ‘Het idee m/v’ wijzen we erop dat vanaf het moment dat een jongetje wordt geboren, er tegen hem minder wordt gepraat dan tegen een meisje. De NRC Next van gisteren merkte dan ook terecht op dat zodra het tijd is voor de Cito-toets, jongens op taalgebied al lager scoren. Het ligt meer voor de hand om voor die tijd in te grijpen – als het dan zo nodig moet.
We kunnen namelijk ook overwegen om de boel op zijn beloop te laten. Een uitstekend argument voor deze aanpak is dat jongens hun achterstand meer dan goedmaken zodra ze verder komen in hun carrière. Weliswaar zijn er meer meisjes op het vwo en beginnen er meer meisjes aan een academische studie, maar meer jongemannen krijgen een promotieplek, er zijn meer mannelijke leidinggevenden en zodra we in de top van het bedrijfs- en universiteitsleven gaan kijken, moge duidelijk zijn dat elke eventuele achterstand, biologisch of cultureel, door de heren met verve is ingehaald. (zie hier een grafiek van hoe dat gaat in de academische wereld: http://www.sylviawenmackers.be/images/Blog/Schaardiagram.png of http://www.genderdiversiteit.nl/nl/download/pdf/vrouwensalaris.pdf)
Daar komt nog eens bij dat wetenschappers van het ITS – hét instituut dat de onderwijsprestaties van Nederlandse jongens en meisjes in de gaten houdt – al een paar jaar roepen dat het jongensprobleem helemaal niet zo groot is als we denken. In 2006 rondde Annemarie van Langen een rapport af waarin ze vaststelt dat het allemaal wel meevalt. Ik schreef eerder op Kennislink over haar conclusies (https://ashatenbroeke.nl/2010/05/12/het-probleem-met-de-jongens/):
Het verschil tussen jongens en meisjes blijkt “vele malen kleiner is dan die naar sociaal milieu en etniciteit. Anders geformuleerd: in de kansrijke sociaal-etnische milieus is geen sprake van een boys problem en de vraag is derhalve of het verstandig is de kwestie toch zo te benoemen.” Laten we eerst maar eens kijken of het probleem blijft bestaan, zegt zij. “Zet de inhaalslag van meisjes zich voort, of is deze het gevolg geweest van een emancipatiegolf die het maximale effect nu wel zo ongeveer heeft bereikt?”
Als we kijken naar de cijfers van 2010 blijkt dat inderdaad het geval. Uit cijfers van de Jeugdmonitor van het CBS blijkt dat de meisjes hun voorsprong weliswaar behouden, maar dat die niet toeneemt. Het probleem met de jongens wordt dus niet groter (zie http://www.kennislink.nl/vergroting/58031?original=0 en http://www.kennislink.nl/vergroting/58041?original=0 voor de CBS-grafieken). En internationaal gezien blijkt het – ondanks ons ‘jongensonvriendelijke’ studiehuis – helemaal wel mee te vallen met de achterstand van de jongens. In vergelijking met andere OESO-landen zijn “de verschillen tussen de seksen in Nederland vrijwel nihil als het gaat om deelname aan het onderwijs, terwijl in veel andere landen meisjes langer en hoger onderwijs volgen dan jongens.”
In 2010 kwam het ITS met een nieuw rapport. Ik interviewde toentertijd ITS-onderzoeker Geert Driessen over de resultaten (https://ashatenbroeke.nl/2010/07/05/onderwijs-voor-jongens-hoeft-niet-op-de-schop/). Driessen vond grote onderwijshervormingen allerminst gerechtvaardigd. De reden dat jongens wat meer ‘loopbaanproblemen’ tegenkomen op school dan meisjes, ligt vooral in hun houding – die is nogal anti-school – en in het feit dat jongens gemiddeld vaker gedragsproblemen hebben, vertelde Driessen. Die gedragsproblemen hebben ze trouwens al op het moment dat ze voor het eerst naar school gaan, verduidelijkt hij. “Uit ons onderzoek blijkt dat leerkrachten in de kleutergroepen ook negatiever oordelen over jongens dan meisjes, en dat dit verschil in groep 8 nog is toegenomen.”
Kortom: het probleem met de jongens is niet zo groot als gedacht, en bij de problemen die er wel zijn is de invloed van de school klein. Het onderwijs hoeft dus niet op de schop vanwege de boy problem, vinden Driessen en Van Langen. Liever niet zelfs, want zoals altijd geldt ook dat alle ITS-conclusies gaan over het gemiddelde meisje en de gemiddelde jongen. Maar de verschillen tussen individuele jongens (en meiden) onderling is veel groter dan die gemiddelde verschillen, geeft Driessen aan. En bovendien herhaalt hij nog even wat Van Langen eerder ook aankaartte: “Verschillen die te maken hebben met het sociale herkomstmilieu en de etnische herkomst zijn vaak ook weer groter dan sekseverschillen.”
Dat zien we ook als we kijken naar de praktijk van gescheiden lessen voor jongens en meisjes in het buitenland. In Groot-Brittannië bijvoorbeeld, zijn er privéscholen die alleen toegankelijk zijn voor jongens. Die doen het daar inderdaad veel beter dan de gemiddelde Britse schooljongen. Maar dat zegt natuurlijk niets over de voordelen van seksesegregatie in het onderwijs, want de privéscholen zitten vol met jongens uit de beste milieus, met de hoogst opgeleide ouders. Ook uit Australische hoek is er weinig bewijs dat de prestaties van jongens verbeteren, puur en alleen door ze gescheiden les te geven. Toen ze daar probeerden de jongens de structuur te bieden die ze zo nodig hebben omdat ze dankzij hun langzaam rijpende brein moeite hebben met zelfstandigheid, haalde dat hoegenaamd niets uit, las ik gisteren in Trouw – nota bene onder de kop ‘Waarom nog wachten met aparte lessen?’. Meer pauzes en ‘voor mannen aansprekende voorbeelden’ in de lesstof hielpen wel, ook al vermeldt de historie niet hoeveel winst er precies werd geboekt. Dat ook de National Association for Singe Sex Public Education gunstige resultaten met gescheiden onderwijs rapporteert, vind ik lastig om serieus te nemen vanwege het wel erg hoge ‘wij van wc-eend adviseren wc-eend’ niveau.
Om het even samen te vatten: hersenwetenschappers durven helemaal niet met zekerheid te zeggen dat jongens in hun prestaties echt last ondervinden van de manier waarop hun brein rijpt. En zelfs als dat wel zo zou zijn, dan nog zijn de verschillen tussen jongens onderling veel groter dan de verschillen tussen jongens en meisjes. Op zijn allerbest is het bewijs dat jongens opknappen van apart onderwijs dun en wisselvallig. Meisjes hebben überhaupt geen gescheiden lessen nodig, want van die wiskundeachterstand van hen is al bijna niets meer over. De achterstand van de jongens wordt bovendien niet groter en ze halen hem zo rond hun midden twintigjes ook nog netjes in. Aparte lessen voor jongens en meisjes begint zo erg te lijken op een ineffectieve oplossing voor een niet-bestaand probleem.
Dat alleen al zou natuurlijk reden moeten zijn voor Wim Kuiper om zijn proefballon weer snel lek te prikken. Maar de sociale psychologie geeft ons nog een andere, dringender reden om de boy problem met rust te laten, zo schreven Dylan van Rijsbergen en ik een tijdje geleden in Trouw. Door jongens neer te zetten als zielepieten, scheppen we een beeld van ze dat de jongens zelf natuurlijk ook niet ontgaat. De jongens die nu op de middelbare school zitten weten precies wat er over hen gezegd wordt: dat ze van nature minder geschikt zijn voor het onderwijs, dat hun brein niet gebouwd is om zelfstandig en ijverig door te werken. En uit psychologische onderzoeken weten we dat zulke stereotypen hele reële gevolgen hebben voor iemands prestaties.
In een klassieke studie verdeelden wetenschappers een groep Afro-Amerikaanse scholieren in tweeën. De ene helft kreeg gewoon een iq-test; zo een waarvan algemeen bekend was dat zwarte mensen er doorgaans slechter op scoorden dan blanke. Om te kijken of dit echt lag aan dat algemeen bekende feit, kreeg de andere helft dezelfde test, maar met de verzonnen boodschap dat dit nu typisch een iq-test was waarop Afro-Amerikanen hoog scoorden. Meteen gingen de scores van de scholieren uit de tweede groep omhoog, tot op het niveau van blanke scholieren. De eerste groep scoorde zoals gebruikelijk wat lager. En dat puur en alleen omdat zij onbewust dit stereotype idee in hun hoofd hielden: hier ben ik minder geschikt voor. (http://psy2.ucsd.edu/~dhuber/Steele%20and%20Aronson.pdf)
Elke keer als er weer iemand langskomt met zorgen en angsten over die arme, meelijwekkende jongens, wordt het stereotype versterkt en worden de jongens weer wat verder onderuit gehaald. We riskeren op deze manier dat de boy problem een self-fullfilling prophecy wordt. Het lijkt me niemands bedoeling om de jongens nog verder op achterstand te zetten, maar ik denk dat we er rekening mee moeten houden dat dit precies is wat er gebeurt elke keer als iemand als Wim Kuiper zo’n proefballonnetje (j/m) opgooit. Laten we er dus in hemelsnaam over ophouden. Dit lijkt me een van die zeldzame gevallen waarin een probleem gewoon verdwijnt als je er een tijdje niet naar kijkt. Tijd voor een nieuwe strategie dus: oogjes dicht, en snaveltjes toe.
© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.