dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Aanstaande zondag schuift neuroloog Dick Swaab aan bij Zomergasten. Van zijn boek ‘Wij zijn ons brein’ gingen meer dan 100.000 exemplaren over de toonbank. Maar dit succes is niet gebaseerd op wetenschappelijke kennis van de relatie tussen menselijke gedrag en de werking van het brein, maar op luchtfietserij, een air van eruditie, onkennis en vervlogen faam uit de tijd dat zijn homohersenonderzoek nog serieus werd genomen door andere wetenschappers.

Aanstaande zondag schuift neuroloog Dick Swaab aan bij Zomergasten. De bijbehorende webpagina maakt duidelijk waarom Swaab dat mag: hij schuwt het maatschappelijk debat niet, hij “is vermaard om zijn onderzoeken waarbij hij het menselijk gedrag verklaart vanuit de werking van het brein”, hij schreef een interessant boek (‘Wij zijn ons brein’) en hij is natuurlijk de wereldberoemde ontdekker van hét homogebiedje in de hypothalamus, een klein structuurtje in de binnenkant van ons brein.

Van al die claims is alleen deze waar: Swaab loopt niet weg voor debat. Sterker nog, sinds hij een heleboel mensen boos maakte door een oorzaak voor homoseksualiteit in het brein aan te wijzen, koketteert hij met de rel die dat toen opleverde. Hij werd bedreigd, mensen noemden hem ‘dr. Mengele-Swaab’ en op een zeker moment verzamelde zich zelfs een woedende menigte voor zijn huis die riep ‘Dick, snij toch in je eigen pik’. Dit alles is meer dan twintig jaar geleden, maar moet telkens weer worden opgedregd, zodat Swaab kan zeggen dat hij ondanks alle ophef toch gewoon doorging.

En dat deed hij, hoewel hij – in tegenstelling tot wat veel mensen denken – op het gebied van homoseksualiteit in het brein interrnationeel gezien helemaal niet wordt gezien als onderzoekskampioen. In dezelfde periode dat ‘Wij zijn ons brein’ uitkwam, verscheen ook het boek ‘Gay, straight and the reason why’, van Simon LeVay (neurowetenschapper aan Harvard Medical School). Op pagina 200 levert hij zeer serieuze kritiek op Swaabs onderzoek: “Dick Swaab’s groep schreef in 1990 dat een celgroep genaamd de suprachiasmatische nucleus groter was in homomannen dan in heteromannen. De suprachiasmatische nucleus is betrokken bij de regulatie van dag-nachtritmes, niet seks. Swaabs rapport is niet bevestigd door andere groepen. Als de bevinding klopt, is het onduidelijk of het betekenisvol is.”

Daarna vervolgt LeVay: “Ik moet opmerken dat Dick Swaab’s groep in 1985 over een andere celgroep in de hypothalamus, die nu bekend staat als INAH1, beweerde dat deze groter was in mannen dan in vrouwen. (…) Ze schreven ook dat ze geen verschil hadden gevonden in de grootte van INAH1 tussen homo- en heteromannen, en ze gebruikten deze bevinding om het idee te verwerpen dat de hypothalamus van homomannen zich atypisch ontwikkelt. Sinds dat gebeurde hebben drie andere laboratoria echter gefaald in hun poging om een sekseverschil in INAH1 aan te tonen. Het is serieus de vraag of de observatie van Swaab en Fliers in 1985 (…) wel betrouwbaar is. Swaab blijft echter geloven dat deze nucleus anders is bij mannen dan bij vrouwen.”

Na de onderzoeken in 1985 en 1990 verlegde Swaab zijn focus een tijdje naar transseksualiteit in het brein. Daarna schreef hij met name reviews over het onderzoek van andere mensen naar homo-heteroverschillen in de hersenen [een voorbeeld: http://www.pnas.org/content/105/30/10273.full.pdf]. In die reviews blijft hij vier dingen volhouden: (1) de hersenen van homo’s en hetero’s verschillen, (2) de hersenen van mannen en vrouwen verschillen en (3) dat komt allemaal doordat voor de geboorte heteromannen en homovrouwen aan meer testosteron worden blootgesteld dan homomannen en heterovrouwen, en (4) daardoor verandert er iets aan het brein in het algemeen en de hypothalamus in het bijzonder.

Deze vier claims spelen ook een belangrijke rol in Swaabs boek ‘Wij zijn ons brein’. Maar op elke claim is flink wat af te dingen.

Eigenlijk weten we een stuk minder over het homo/hetero-brein dan je zou verwachten. Dat komt doordat het type onderzoek dat Swaab (en LeVay trouwens ook) deed, als zeer beperkende factor heeft dat je er hersenen van overleden homo’s en hetero’s voor nodig hebt. Het is bovendien van belang dat de homoseksuele hersendonoren niet zijn gestorven aan aids – iets waar Dick Swaab in zijn onderzoek geen rekening mee heeft gehouden. Aids heeft namelijk grote impact op het brein; het veroorzaakt vaak dementie en wetenschappers sluiten absoluut niet uit dat aids hersenstructuren kan vervormen. De laatste jaren bieden nieuwe hersenscantechnieken echter uitkomst, zodat onderzoekers als Ivanka Savic het brein van homo’s en hetero’s kunnen bestuderen zonder dat ze daarvoor eerst hoeven te overlijden. In die breinen vond Savic inderdaad wat verschillen, bijvoorbeeld in de manier waarop de hersenen van hetero’s en homo’s (m/v) reageerden op feromonen van hun eigen of de andere sekse. Globaal zit dat zo: als een hetero feromonen ‘ruikt’ van de andere sekse, dan zie je in het brein een soort seksuele aantrekkingsreactie. ‘Ruikt’ een hetero feromonen van dezelfde sekse, dan zie je een patroon dat wel met agressie en concurrentie te maken heeft. Bij homoseksuele mannen en vrouwen is dat precies andersom.

Maar Savic bestrijdt vervolgens dat deze verschillen worden veroorzaakt door prenatale testosteron. Op 12 juni 2009 vierde het Netherlands Institute of Neuroscience (NIN. waar ook Dick Swaab aan verbonden is) haar honderdste verjaardag met een symposium waar ook Savic sprak. Zij vertelde daar dat ze had gezocht naar homo-heteroverschillen in het brein van meisjes die CAH hebben. Deze bijnieraandoening zorgt ervoor dat het meisje in de baarmoeder aan ‘mannelijk’ hoge doses testosteron wordt blootgesteld. Uit sommige onderzoeken, hoewel niet alle, blijkt dat meisjes met CAH later ook vaker lesbisch blijken te zijn. Hoe dan ook, als de testosterontheorie die Dick Swaab aanhangt klopt, dan zou een CAH-meisje qua hersenactiviteit moeten lijken op een heteroman en een homovrouw. Maar dat bleek niet het geval: ondanks een stevige portie testosteronmarinade hebben CAH-meisjes als ze volwassen zijn een typisch heterovrouwenbrein. Savic concludeerde daarop dat de testosteronhypothese niet kan kloppen en dat we de oorzaak van zowel sekseverschillen als homo-heteroverschillen elders moeten zoeken.

Dick Swaab greep meteen na Savic praatje op het NIN-symposium de microfoon om verbolgen te reageren dat er iets niet deugde aan haar onderzoek. Hij vroeg Savic pinnig of de CAH-meisjes bij hun geboorte ook vervormde geslachtsdelen hadden gehad (door de grote hoeveelheid testosteron lijkt de clitoris van een CAH-meisje soms op een kleine penis). Savic bevestigde dat dit het geval was. Swaab zei dat hij daarmee een fout in Savic onderzoek had ontdekt. Want de geslachtsdelen vormen zich in het eerste trimester van de zwangerschap, maar het foetusbrein is – volgens Swaab dan – vooral in het tweede trimester heel gevoelig voor testosteron. Savic reageerde nogal ontdaan, wat enkele van de aanwezigen tijdens de lunch als bewijs voor Swaabs gelijk zagen. Maar het is waarschijnlijk dat Savic in de war was doordat Swaab met zijn opmerking een zeer beperkt begrip van de aandoening CAH liet zien. En dat verwacht je niet bij zo’n geleerde professor. Het bijnierprobleem dat de ‘overdosis’ aan testosteron veroorzaakt, lost zichzelf namelijk nooit vanzelf op tussen het eerste en tweede trimester van een zwangerschap. De testosteronvloed stopt pas zodra er na de geboorte met medicijnen wordt begonnen [meer info op deze website van een arts van University College London Hospital]

Voor wie het werk van Savic nog niet bewijs genoeg is dat baarmoederlijk testosteron niet zorgt voor geaardheids- of sekseverschillen, is er het uitstekende boek van de Amerikaanse onderzoekster Rebecca Jordan-Young [zie ook dit artikel dat ik eerder schreef]. Niet alleen bestudeerde zij meer dan dertig jaar aan wetenschappelijke literatuur – oftewel duizenden en duizenden artikelen – over dit onderwerp, ze interviewde ook ’s werelds meest vooraanstaande wetenschappers op dit gebied. Waaronder Dick Swaab, vertelde Jordan-Young toen ze in Nederland was voor een lezing – in een achterafcollegezaaltje van de UvA, voor een groepje van hooguit twintig genderwetenschapsstudenten, een handjevol belangstellenden en twee journalisten (Ellen de Bruin en ik). Ellen de Bruin ging bij Swaab te rade of hij nog wist dat hij met Savic had gesproken. Waarop Swaab zei over Jordan-Youngs levenswerk: “Ik kan me haar niet herinneren; ik heb zo veel interviews gegeven. En ik heb het boek niet gezien, dus daar kan ik ook niets over zeggen.”

Jordan-Young wilde wel iets over het werk van Swaab en consorten zeggen: “Over het geheel genomen is het bewijs dat hormonen voor de geboorte de seksuele oriëntatie beïnvloeden op z’n best triest te noemen.” De Bruin tekende uit haar mond op: “De theorie dat hormonen ‘mannelijk’ en ‘vrouwelijk’ gedrag bepalen, is heel slecht onderbouwd. Wetenschappers die het hormonenverhaal toch willen vertellen, kiezen selectief de resultaten uit die hun bevallen en laten inconsistente data weg.” [zie het archief van NRC]

Een voorbeeld van die inconsistente data is de immer groeiende berg aan bewijs dat wat er na de geboorte met ons gebeurt, uitermate belangrijk is voor de manier waarop ons brein er later uit komt te zien. Recente inzichten in de epigenetica en hersenplasticiteit leren ons dat onze hersenen eerder ter wereld komen als superveranderlijke leerfabrieken dan als kant-en-klaar pakket. Bij ratten is ondertussen meerdere malen aangetoond dat wanneer je een meisjesrat precies zo behandelt als een jongensrat, er later in haar brein ook mannelijke hersenstructuren te zien zijn [zie ook http://www.kennislink.nl/publicaties/meisjesrat-krijgt-mannenbrein]. Wetenschappers Feinberg en Irizarry van John Hopkins University publiceerden vorig jaar in PNAS over de theorie dat epigenetische flexibiliteit zelfs de kern is waar het bij homo sapiens om draait: we zijn juist geëvolueerd om in te spelen op onze omgeving, om ons aan te passen aan de omstandigheden. Het is niet moeilijk om in te zien hoe zo’n vaardigheid onze voorouders in hun immer veranderende wereld geholpen heeft te overleven [zie ook http://www.kennislink.nl/publicaties/geboren-om-te-veranderen].

Maar waar komen de verschillen in het brein tussen mannen en vrouwen dan vandaan? In haar boek ‘Waarom we allemaal van Mars komen’ wijst neuropsycholoog Cordelia Fine naar dezelfde oorzaken als ik in mijn boek ‘Het idee m/v’: in onze cultuur worden jongens en meisjes voortdurend verschillend behandeld. We halen beiden dezelfde onderzoeken aan: vrouwen die het geslacht van hun ongeboren baby weten, omschrijven de bewegingen van hun zoons als actiever en krachtiger dan de schopjes van hun dochters. Na de geboorte zet deze houding door: moeders praten meer tegen hun dochters, hebben het met hun zoons minder vaak over emoties, en als de baby’s gaan kruipen onderschatten ze hun dochters en overschatten hun zoons.

Al die tijd zijn de hersentjes van baby’s volop aan het groeien en dus nog erg kneedbaar. Zo wordt de cultuur van de ouders onderdeel van de biologie van de kinderen. Dáárom vinden wetenschappers soms verschillen in mannen- en vrouwenbreinen: niet omdat dames en heren daarmee worden geboren, of omdat hun brein nu eenmaal door honderdduizenden jaren aan evolutie is voorbestemd om zich anders te ontwikkelen, maar omdat hun flexibele hersenen zich van jongs af aan hebben aangepast aan onze blauw-versus-roze cultuur.

Dit weerhoudt Dick Swaab er niet van in het maatschappelijk debat en in zijn boek ‘Wij zijn ons brein’ erop te hameren dat alles al vastligt bij de geboorte: “Hoewel er vaak verondersteld werd dat ook de ontwikkeling na de geboorte van belang zou zijn voor onze seksuele oriëntatie, ontbreekt hiervoor ieder bewijs”, schrijft hij over homoseksualiteit. Over man-vrouwverschillen zegt hij dat technisch talent bij jongens en zorggedrag bij meisjes “in ons brein [is] geprogrammeerd om ons op onze latere rol in de maatschappij voor te bereiden.” Cordelia Fine heeft hier een niet mis te verstaan woord voor: neuroseksisme. Neurowetenschap, zo schrijft ze, geeft een soort autoriteit aan ouderwetsen stereotypen. En dat is precies wat Dick Swaab ook keer op keer doet. Hij citeert graag Joke ’t Hart, die ooit zei: “Maar als ik op een gegeven moment zou accepteren dat er sekseverschillen bestaan op zulke fundamentele punten als de samenstelling van de hersenen, dan ben ik uitgepraat als feministe.” Het citaat prijkte ook naast zijn boek, op de site van Uitgeverij Contact, voordat het werd vervangen door stukjes juichende recensie. Klaarblijkelijk vindt Swaab dat feministes uitgepraat behoren te zijn omdat er sekseverschillen in het brein zijn gevonden. Swaab vergeet ’t Hart haar uitspraak deed in 1987, lang voordat wie dan ook weet had van hersenplasticiteit en epigenetica.

Swaab lijkt zelf die recente ontwikkelingen in de neurowetenschap trouwens ook te hebben gemist. De dolenthousiaste recensenten viel dat niet op. Trouw zei bijvoorbeeld: “Hét standaardwerk over het brein, pocht de uitgever, en dat is niets teveel gezegd… Een bijzonder rijk en vakkundig geschreven boek.” Psychologie Magazine voegde er een verbazingwekkende veer in Swaabs achterwerk aan toe: “’Bomvol interessante informatie… Elk hoofdstuk is een boekje apart. Bovendien een aanrader voor collega’s, als update voor de nieuwste ontwikkelingen in het hersenonderzoek.” Nieuwste ontwikkelingen? Het is voor de kenner overduidelijk dat Swaab al jaren de neurowetenschappelijke literatuur niet meer op de voet volgt. Het woord ‘epigenetica’ staat niet in het register, en over ‘plasticiteit’ wordt slechts eenmaal gesproken, en dan gaat het over het brein van de foetus, voor de geboorte.

Van veel van Swaabs beweringen is sowieso volstrekt onduidelijk waar ze vandaan komen. ‘Wij zijn ons brein’ staat vol met zinsnedes als “uit alle onderzoeken blijken”, “de meeste studies tonen aan” en een enkele keer zelfs “het is algemeen bekend dat”, maar een literatuurlijst ontbreekt en er wordt nauwelijks met naam en toenaam verwezen naar andere onderzoekers of gepubliceerde studies. Toch gaat hij de geesteswetenschappen en sociale wetenschappen te lijf alsof hij daar expert in is. Douwe Draaisma merkte in een essay [die hier staat] terecht op dat neuroloog Swaab, vertrouwend op zijn eruditie, de grenzen van zijn eigen specialisme ernstig overschrijdt. Swaab filosofeert en moraliseert er in zijn boek op los, maar om als wetenschapper zomaar over het vakgebied van je mede-academici heen te klossen getuigt niet van collegiaal respect, schrijft Draaisma. Hij illustreert met een voorbeeld:

“Er staat – in het licht van dit verwijt – een curieuze passage in Wij zijn ons brein. Een journaliste van Folia vroeg Swaab naar zijn commentaar op de verwijzingen naar kwantumfysica in Van Lommels verklaring voor bijna-doodervaringen. Swaab schrijft: ‘Aangezien dit mijn vakgebied niet is, wilde ik geen commentaar leveren op dit deel van Van Lommels boek en heb ik de journaliste hiervoor verwezen naar een specialist op dit gebied, de theoretisch fysicus Robbert Dijkgraaf die momenteel president van de KNAW is.’ En vervolgens citeert Swaab dan Dijkgraaf, die uitlegt dat kwantumfysische processen alleen optreden onder zeer bijzondere, geïsoleerde omstandigheden en dat het menselijk brein die omstandigheden niet biedt. Maar het gaat nu even om ‘Aangezien dit mijn vakgebied niet is…’ Er zijn blijkbaar vakgebieden die Swaab aan specialisten overlaat en vakgebieden die dokter er zélf wel even bijdoet, wijsbegeerte en criminologie bijvoorbeeld, sociologie, pedagogie, geschiedenis, zeg maar de verzamelde geesteswetenschappen en sociale wetenschappen. Wat hij hierover te berde brengt wordt niet voorafgegaan door ‘Hoewel dit mijn vakgebied niet is…’, laat staan dat hij er iemand van de KNAW bijroept.”

Omdat Swaab zich zo ver buiten zijn vakgebied begeeft was het misschien ook wel onvermijdelijk dat zijn boek vol met onnozele fouten kwam te staan. Zo waant hij zich op pagina 46 even antropoloog en schrijft hij over de “fruit etende, jagende en gereedschap gebruikende voorloper van de mens” het volgende: “De bescherming van de vrouw en het kind door de man had als voordeel dat de mens iedere twee tot drie jaar een kind kon krijgen, …” Maar er is geen enkele aanwijzing dat onze voorouders er zo’n krap geboorte-interval op nahielden. Sterker nog, hedendaagse jager-verzamelaars krijgen maar eens in de vier tot vijf jaar een kind. Iedere twee, drie jaar een kind baren is voorbehouden aan landbouwgemeenschappen. Dat weet elke student antropologie – en veel wetenschapsgeïnteresseerden ook, want het staat bijvoorbeeld uitgebreid beschreven in ‘Guns, germs and steel’ van Jared Diamond.

Rest de vraag waar Dick Swaab zijn populariteit aan te danken heeft. Natuurlijk is hij een uitermate bekwaam neuroloog. Hij richtte de Hersenbank op, en maakte zich bijzonder verdienstelijk in onder meer het Alzheimeronderzoek. Maar daar hoor je hem slechts zelden over. In plaats daarvan laat hij zich op de site van Zomergasten introduceren als “vermaard om zijn onderzoeken waarbij hij het menselijk gedrag verklaart vanuit de werking van het brein.” En dat is hij niet. Hij weet simpelweg daarvoor veel te weinig van de gedragswetenschappen af, omdat het zijn vakgebied niet is, omdat hij zich er overduidelijk niet in verdiept heeft en omdat hij – getuige zijn reactie op Savic’ onderzoek – ook niet bijster geïnteresseerd lijkt in wetenschappelijk onderzoek dat zijn knuffeltheorie over prenatale testosteron als veroorzaker van alles onderuit haalt.

Maar ondanks het feit dat het Swaab op gedragsgebied aan kennis ontbreekt en dat zijn studies naar het homoseksuele brein achterhaald zijn, zit hij zondag wel aan tafel bij Zomergasten. En zijn boek ‘Wij zijn ons brein’ ging meer dan 100.000 keer over de toonbank. Dat levert niet alleen een aardige duit op (bij een standaardboekencontract moet je denken aan een bedrag dat rond de 300.000 euro ligt) maar ook een flink podium dat hij al menigmaal heeft gebruikt om nog meer onzin de wereld in te helpen. Niet gek voor 462 pagina’s onkundige luchtfietserij, en wat vervlogen homohersenfaam uit vroeger tijden.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

De onderzoeker die ik heb geïnterviewd wil haar citaten terug. Ze is haar boekje te buiten gegaan, zegt ze, en ze valt niet graag publiekelijk collega’s af. Ze heeft, kortom, dingen gezegd waar ze later spijt van heeft. Het interview is niet opgenomen. Wat nu? Van wie is die quote? Van mij of van haar?

Het was een leuk gesprek, tussen mij en onderzoeker X. Er was onlangs een nieuwe richtlijn uitgebracht, voor een medisch probleem. Die richtlijn verwachtte dat patienten zelf als deel van hun genezing hun levensstijl zouden herzien. Helaas blijkt uit eerdere onderzoeken dat dit herzien zeer zelden succesvol is, en dat wanneer de patient het probeert en faalt, er mogelijk zwaardere gezondheidsconsequenties zijn dan wanneer je steeds op oude voet was verder gegaan. Dat roep bij mij de vraag op: is het wel ethisch om dan aan een patient te vragen zijn levensstijl te veranderen? Ik bel X omdat ze zich in de media eerder vele malen kritisch heeft uitgelaten over dit onderwerp. Ze is het vermoedelijk oneens met de richtlijn, en kan vanuit de psychologie een interessante nuance toevoegen.

Ik bel X en vertel haar waar mijn artikel over zal gaan. We hebben het over de richtlijn. Ik vertel haar dat ik per e-mail heb gecorrespondeerd met Y, een wetenschapper die nauw betrokken was bij de totstandkoming van de richtlijn. Ik meld haar wat mijn insteek zal zijn. De voor de hand liggende vragen komen voorbij. ‘Wat vindt u van zulke leefstijladviezen? Heeft het kans van slagen? Wat zijn de mogelijke negatieve consequenties?’ X loopt helemaal leeg. Ze ageert tegen de leefstijlverandering, is bang dat mensen er psychisch erg onder gaan lijden als ze moeten veranderen maar het (weer) niet lukt en gaat zelfs uitgebreid in op de medische kant van de zaak. Als ik tot slot de hamvraag stel – ‘Vindt u die richtlijn dan wel ethisch verantwoord?’ – is ze onomwonden. ‘Ik vind het helemaal niet verantwoord’, zegt ze. Het woord ‘oneerlijk’ valt, en hoe de richtlijn stereotypen versterkt.

Het is altijd een opluchting als een onderzoeker zo vrijuit durft te praten. Natuurlijk had X eerder in de media vergelijkbare uitspraken gedaan, maar toch was ik behoorlijk in mijn nopjes met de uitspraken. Terwijl alles nog vers in mijn geheugen zit, werk ik de aantekeningen uit die ik tijdens het telefoongesprek maakte. Het is dinsdag. De woensdag besteed ik aan dingen nazoeken die ze heeft gezegd. Is er een basis in de peer-reviewed literatuur voor haar – soms boude – uitspraken? Die blijkt er te zijn. Klaarblijkelijk kijken psychologen en medici heel anders tegen dit soort leefstijlveranderingen en –adviezen aan. Gerustgesteld dat ik niet te maken heb met een eenling, typ ik donderdagochtend het artikel op. Citaten van X komen tegenover citaten van Y, die per mail de richtlijn en de adviezen daarin heeft verdedigd. Ze zijn het met elkaar oneens, maar ik vind het belangrijk om ze allebei ruimhartig aan het woord te laten. Hoor- en wederhoor is een groot goed in de journalistiek. Maar mijn artikel is niet neutraal. Tijdens het schrijven en researchen en discussiëren met een collega ben ik tot de conclusie gekomen dat als het gaat om de mens achter de aandoening, de psychologen het betere onderzoek in handen hebben. Bovendien heb ik in de richtlijn en in de uitspraken van Y een paar vergissingen ontdekt, die erop duiden dat de effectiviteit van de leefstijlverandering behoorlijk zijn overdreven. Ik concludeer, bij monde van X en een aantal Amerikaanse psychologen die dé review op dit gebied hebben geschreven, dat de richtlijn in ieder geval gedragswetenschappelijk en waarschijnlijk medisch de plank behoorlijk misslaat.

Daarna mail ik het artikel naar X, zodat ze het kan controleren op inhoudelijke onjuistheden. Ik bedank haar voor haar medewerking en het fijne interview. Zoals ook al afgesproken tijdens het telefonisch interview, gaat ze vrijdagochtend naar kijken, zodat ik genoeg tijd heb om voor de deadline nog eventuele kleine verbeteringen te doen. Aan het eind van de ochtend mailt ze dat ze twee uur uitstel nodig heeft, omdat ze graag wat dingen wil aanpassen. Daar word ik chagrijnig van, want eigenhandig aanpassen is niet hetzelfde als controleren op inhoudelijke onjuistheden. Bovendien meldt ze me dat ik pas ‘mag publiceren’ nadat ze mij de ‘door haar geautoriseerde versie’ heeft gegeven. Ik geef haar de twee uur, omdat m’n chef meldt dat er wel rek zit in de deadline, en ik wil afwachten of er echt hete soep gaat worden gegeten. Twee uur later krijg ik de ‘goedgekeurde versie’, met de boodschap dat ze nog behoorlijk aan wat stukjes heeft gesleuteld, omdat ze haar boekje te buiten was gegaan tijdens het interview, en niet openlijk collega Y wilde afvallen, voor wie ze veel respect heeft en met wie ze als onderzoeker nog jaren verder moet. Aan haar mail en wijzigingen merk ik dat ze zich vooral bezwaard voelt over de uitspraken die ze deed over de medische kant van de zaak. De psychologisch getinte quotes staan nog, hoewel ze die heeft volgestopt met jargon en veel wijzigingen zodanig heeft gedaan dat de rode draad van het artikel helemaal zoek is.

Ondanks mijn ergernis benader ik dit begripvol. Het artikel heeft haar medische citaten eigenlijk helemaal niet nodig, en Nederland is klein; ik begrijp dat X later nog met Y door een deur moet. Ik mail haar dat ik haar zorgen zal respecteren en haar deels tegemoet zal komen in haar wijzigingsvoorstellen, ook al gaan die veel verder dan inhoudelijke onjuistheden aanpassen (sterker nog: er waren geen inhoudelijke onjuistheden. Immers: ik had X correct geciteerd, maar ze schrok van haar eigen woorden). Dus herschrijf ik het artikel. Per telefoon praat ik X door al haar citaten en hun context heen. Alle alinea’s waar zij wordt genoemd lees ik voor. X geeft aan dat ze zo met het artikel kan leven. Publicatie is akkoord. Het artikel gaat online.

De volgende week weer bericht van X, nu met Y in de cc. Ze zijn ongelukkig met het stuk. X verwijt me tijdens een korte e-maildiscussie dat ik haar wijzingingen maar ten dele heb overgenomen, dat ze tegen haar zin in tegenover Y is gezet en dat ik haar uitspraken in de mond leg. Ze wijst me plekken haar waar ik dingen ‘moet toevoegen’. De toevoegingen zijn een 180 graden draai ten opzichte van de dingen die ze eerder heeft gezegd. Ineens is ze voorstander van de levensstijlinterventie, terwijl ze aan de telefoon en de door haar goedgekeurde versies nog tegenstander was. Ik reageer dat dit te ver gaat. Natuurlijk, internet is internet, en in principe kan ik van alles wijzigen, maar ik zou – terecht – het vertrouwen van mijn lezers verliezen als ik zonder reden of toelichting de inhoud van een artikel compleet zou wijzingen nadat iets aan halve week gepubliceerd heeft gestaan. Bovendien wijs ik X en Y erop dat mijn artikel niet alleen is gebaseerd op mijn interviews met hen; zij zijn slechts een van de bronnen. Ik heb alles geverifieerd aan de hand van peer-reviewed artikelen van andere, veelal Amerikaanse wetenschappers. Dit is mijn artikel, met mijn rode draad en mijn conclusie. En daar ga ik niet meer in knoeien. Als X de wereld wil laten weten dat ze van gedachten is veranderd, dan staat het haar uiteraard vrij om een commentaar te schrijven waairn ze haar nieuwe visie uiteen zet. Ik bied aan dat onder het artikel te plaatsen.

Dat commentaar is er nooit gekomen. Wat is er wel is gekomen is zwartmakerij. Nog steeds vertelt X aan collega’s en dergelijke dat ik haar verkeerd en kort door de bocht geciteerd heb en dat ik haar woorden in de mond heb gelegd. Dat doet mijn imago natuurlijk geen goed, te meer omdat ik me niet vrij voel om tegenover die collega’s – die me zo nu en dan zeer pittige en persoonlijk aanvallende mails sturen – te verdedigen door de echte gang van zaken op te lepelen. Ik vind het niet chique als je als journalist de correspondentie met je interviewee openbaar maakt. Zo wil ik niet werken.

Het heeft me een tijdje gekost om te verzinnen wat ik dan toch kan doen om mijn imago te beschermen. En deze blogpost is daarop het antwoord. Eenieder die door X wordt ingelicht over het voorval, zal zonder moeite herkennen de situatie in dit stuk herkennen. Wie geen idee heeft, weet vanaf nu hoe ik de zaken aanpak. De meeste onderzoekers vinden het heel prettig om met mij te werken, en ik heb op dit geval na nooit zulke beschuldigingen aan mijn broek gehad. Onlangs nog vertelde een wetenschapper me hoe ze dankzij mijn artikel eindelijk aan haar familie en vrienden kon uitleggen wat ze al die jaren had onderzocht.

En verder heb ik een paar praktische lessen geleerd. Neem interviews altijd op. Bij onenigheid bepaalt de opname wat er is gezegd. Als het is gezegd, dan mag het ook worden geciteerd. En als dat opnemen door omstandigheden een keer echt niet kan, dan vraag ik voortaan aan de onderzoeker of hij/zij het transcript van het interview wil controleren op inhoudelijke onjuistheden, niet het hele artikel. En die gecontroleerde citaten gebruik ik vervolgens met respect voor de context, maar wel naar eigen inzicht. Want opgenomen en gecontroleerde quotes, die zijn de journalist. Die zijn van mij.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Volgens Bart Funnekotter in de NRC Next (24 februari 2011) is het nu dan toch echt bewezen: de onderwijsveranderingen die in het kader van de Tweede Fase zijn ingevoerd hebben vooral de meiden in de kaart gespeeld. Zij hebben hersenen die meer geschikt zijn voor zelfstandig en in groepjes werken, en daarom doen de jongens het nu naar verhouding minder goed. Zelfs op ‘hun’ terrein – de wiskunde, “waar jongens van nature beter scoren” – worden de boys links en rechts ingehaald door meisjes (of, nou ja, de meisjes worden sneller beter dan de jongens). Dat laatste zou komen doordat de wiskundesommen ’taliger’ zijn geworden, waardoor de van nature zeer verbaal begiftigde meisjes een extra edge hebben die de jongens biologischerwijs missen.

Dit heeft Funnekotter niet zelf bedacht. Hij heeft een onderzoek van de Universiteit van Maastricht tot zich genomen, en onderzoeker Christoph Meng nog eens extra aan de tand gevoeld in een interview. Helaas lijkt het erop dat geen van beide heren zich verder voldoende in de wetenschappelijke literatuur hebben ingelezen. Een blik op de zeer magere en nogal selectief samengestelde literatuurlijst achterin het rapport van de Maastrichtse onderzoekers bevestigd dat. En daardoor keutelt het rapport – nieuw onderzoek of niet – nogal achter de feiten aan.

Zo ontbreekt in het rapport een verwijzing naar de meta-analyses van Janet Sibling Hyde, of naar het onderzoek dat Luigi Guiso in 2008 publiceerde in het prestigieuze vakblad Science. Hyde toonde overtuigend aan dat de wiskundeprestaties van de meiden al jaren stijgen, tot op het punt dat er tegenwoordig in de VS zelfs bij de absolute wiskundegenieën geen verschil meer is tussen jongens en meisjes. Guiso weet waarom: naarmate een land meer geëmancipeerd raakt, wordt de wiskundekloof (m/v) kleiner. Zo is in macholanden als Mexico of Brazilië nog een behoorlijk gapend gat in het voordeel van de jongens, maar hebben in IJsland de meiden de jongens zelfs ingehaald.

Ook in Nederland emanciperen we steeds meer. Het Centraal Bureau voor de Statistiek meldde bijvoorbeeld vorig jaar juni nog dat steeds meer vrouwen in Nederland financieel onafhankelijk zijn (het percentage steeg tussen 2000 en 2008 van een bedroevende 39 naar een iets minder bedroevende 46 procent). Het is dus mogelijk dat de wiskundesprong die Christoph Meng en zijn collega’s ontdekten bij de meiden helemaal niet het gevolg is van een taliger wiskunde-onderwijs, maar onderdeel uitmaakt van een internationaal waargenomen inhaalslag van de meiden, ingegeven door een moderner en geëmancipeerder wereldbeeld. Een wereldbeeld waar Meng trouwens meteen weer aan begint de knagen, door op te merken dat rekenvaardigheid en analytisch vermogen van nature niet tot het talentenpalet van de meiskes behoren.

Met dat ‘van nature’ blijkt het ook reuze mee te vallen, trouwens. Uit fraaie, gecontroleerde experimenten blijkt namelijk keer op keer dat het met die aangeboren wiskundesuperioriteit van de man of schooljongen wel meevalt. Een voorbeeld. In een Frans experiment kreeg een groep scholieren een test voor hun ruimtelijk inzicht. Aan de ene helft van de meisjes werd dit ook verteld. De andere helft van de meiden kreeg de test onder valse voorwendselen: zij kregen te horen dat het om een tekentoets ging (creatief, dus meer een ‘meidending’). Terwijl de eerste groep zich door het idee van een wiskundetest liet bangmaken en matig presteerden, deed de tweede groep het net zo goed als de jongens. Weg sekseverschil.

Tegen zo’n experiment kun je nog zoveel verhalen over natuurlijke talenten en anders ontwikkelende hersenen aangooien, maar dat maakt het nog niet “bewezen” dat de Tweede Fase jongens tekort doet. Ook de cijfers dat er tegenwoordig meer jongens dan meisjes op het vwo zitten, bewijst niet dat de toegenomen zelfstandigheid en groepsopdrachten de jongens de das omdoet.

Sterker nog: voor dat lagere aantal jongens geeft het Maastrichtse rapport zelf een zinnige alternatieve verklaring: de overstap van havo naar vwo is sinds de invoering van de Tweede Fase moeilijker geworden, en van die overstapmogelijkheid profiteerden in het verleden meer jongens dan meisjes. Ook een gevolg van onderwijsvernieuwing natuurlijk, maar niet eentje die te maken heeft met een natuurlijk gebrek aan talent bij de boys om zelf aan de slag te gaan. Sterker nog: net als de (verdwijnende) wiskundekloof heeft dit verschil waarschijnlijk alles te maken met beeldvorming, en geen snars met een al dan niet aanwezige biologische inclinatie tot zelfstandig werken. Nog geen jaar geleden concludeerde Geert Driessen van de Radboud Universiteit in een rapport over jongens, meisjes en onderwijs namelijk dat in groep acht van de basisschool – het moment waarop een schooltype wordt gekozen – jongens systematisch lager worden ingeschat dan meisjes. Dat ligt niet per se aan hun schoolprestaties, bleek toen, maar aan het feit dat ze vaak vaker een balddadige ‘anti-schoolhouding’ hebben en wat vaker gedragsproblemen vertonen. Het cliché van de lastige jongen, dus.

Uit datzelfde Nijmeegse rapport bleek toen dat jongens en meisjes in hun daadwerkelijke middelbare schoolprestaties gemiddeld nauwelijks verschilden. De conclusie van de onderzoekers was dan ook: het onderwijs hoeft niet op de schop. Als we in deze situatie het advies van Meng doorvoeren – “de vaardigheden waarop jongens sterker zijn, zwaarder laten meewegen” – dan plak een verkeerde oplossing op een niet bestaand probleem. Het is namelijk allerminst “bewezen” dat “het voortgezet onderwijs is doorgeschoten”. Doe liever iets aan de beeldvorming van jongens (lastig en verbaal gehandicapt, maar analytische wiskundewonders) en meisjes (ijverig en zelfstandig, maar hopeloos met cijfers), dan te pleiten voor een herinrichting van het onderwijs die jongens zomaar een voordeeltje geeft. Dat is alleen maar emancipatie op zijn kop.

Links:

Het maastrichtse onderzoeksrapport: http://www.roa.unimaas.nl/pdf_publications/2011/ROA_R_2011_2.pdf

Onderwijs hoeft niet op de schop voor de jongens (over Nijmeegs rapport van Geert Driessen en co): http://www.kennislink.nl/publicaties/onderwijs-hoeft-niet-op-de-schop-voor-de-jongens

CBS meldt dat steeds meer vrouwen financieel onafhankelijk zijn: http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/inkomen-bestedingen/publicaties/artikelen/archief/2006/2006-2011-wm.htm

Artikel over het Franse ruimtelijk inzichtsexperiment: http://www.kennislink.nl/publicaties/ouderwets-idee-haalt-wiskundeprestaties-van-moderne-schoolmeid-onderuit

Wiskundekloof? Gebrek aan emancipatie! (over onderzoek Guiso): http://www.kennislink.nl/publicaties/wiskundekloof-gebrek-aan-emancipatie

Waar zijn de wiskundevrouwen? (hoe beeldvorming en stereotypen de wiskundeprestaties van meisjes en vrouwen negatief beïnvloeden): http://www.kennislink.nl/publicaties/waar-zijn-de-wiskundevrouwen

Gender similarities characterize math performance (onderzoek van Hyde en co): http://dericbownds.net/uploaded_images/hyde.pdf

New trends in gender and mathematics performance: a meta-analysis (oa van Hyde): http://www.psych.umn.edu/courses/fall10/psy8935/readings/lindberg2010.pdf

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Er moet minder kunnen op seksueel gebied, vindt Martine Delfos in de NRC Next (maandag 27 december). Ouders moeten sneller ingrijpen als er volgens de radar van hun kind iets seksueel onpluis met ze is gebeurd – en dat kan ook een verkeerd getinte aai over de bol zijn, zegt ze.

Op deze manier rekt Delfos de definitie van wat seksueel misbruik of ontucht is wel erg ver op. In tegenstelling tot het betasten van een piemel of plasser, of het binnendringen van het lichaam van een kind, is het nogal lastig om in een aai over een hoofdje ondubbelzinnig een seksuele handeling te zien. Het gevoel van de ‘beaaide’ hierbij doorslaggevend maken, is erg riskant. Natuurlijk kan het zijn dat je – als kind, als ouder of zelfs als volwassene – een nare rilling krijgt van een aanraking. Ik herinner me zelf een invalkracht op de basisschool, een wat vervelende man die altijd net iets te dichtbij stond en ook een beetje stonk. Als hij m’n arm aanraakte, wilde ik het liefst naar de andere kant van de school rennen. Een creep was hij zeker. Maar een kindermisbruiker? Nee, daar was geen bewijs voor. Een claim in die richting, puur en alleen op basis van een onpluis gevoel, had evenwel de carrière en vermoedelijk het leven van die leraar om zeep geholpen. Er is dus een duidelijke keerzijde aan het oprekken van de definitie van wat we nog toelaatbaar vinden.

Toch is dit oprekken vaak wel het antwoord op een situatie die ons angst aanjaagt – iets dat kindermisbruik en loslopende pedoseksuelen op kinderdagverblijven zeker doen. Omdat we bang zijn, willen we een breder palet aan gedrag als ‘niet oké’ bestempelen, in de hoop dat we in de toekomst het echte onheil kunnen voorkomen door op tijd in te grijpen.

In de gezondheidszorg is dit een bekend patroon. In 2003 werd in de Verenigde Staten bijvoorbeeld de richtlijn voor een hoge bloeddruk aangepast. Vanaf dat moment was niet een bovendruk van 140 of meer ‘gevaarlijk’, maar was er bij een bovendruk van 120 ook al reden tot bezorgdheid en medisch ingrijpen. Van het ene op het andere moment kwamen er 50 miljoen extra bloeddrukpatiënten bij. Iets vergelijkbaars gebeurde toen de Amerikaanse National Institutes of Health de bovengrens van een gezond gewicht verlaagde van een BMI van 27 naar een BMI van 25. In de VS had in een klap meer dan de helft van de mensen overgewicht, en dus een gezondheidsprobleem.

De feitelijke gezondheid van deze mensen was natuurlijk van de ene op de andere dag niet veranderd. Er is bovendien nauwelijks wetenschappelijk bewijs voorhanden dat een bloeddruk van 120 echt medisch erg riskant is. Voor een BMI van 27 geldt zelfs het tegenovergestelde: studies laten zien dat mensen met een beetje overgewicht langer leven dan mensen met een gezond gewicht. Er was eigenlijk maar een reden voor het verruimen van de definitie van wat we nog medisch toelaatbaar vonden: angst.

In het geval van bloeddruk en gewicht ging het om angst voor met name hart- en vaatziekten. Als we er bij de groep mensen die nog net niet gevaarlijk te zwaar waren, of nog net geen echt riskant hoge bloeddruk hadden maar op tijd bij waren, dan zouden we misschien erger kunnen voorkomen. Dat bleek niet het geval: het aantal mensen dat lijdt aan hart- en vaatziekten is door de maatregel niet afgenomen. Wel zijn er een hoop mensen onnodig in het medische circuit terecht gekomen, met alle zorgen, lasten en kosten van dien.

Het oprekken van de ‘definitie van toelaatbaarheid’ heeft altijd een prijs. Dat is in een creche of op een basisschool niet anders dan in de gezondheidszorg. Wat gebeurt er als je ouders aanmoedigt om bij een onpluis gevoel, als hun ‘seksuele radar’ of dat van hun kind afgaat, stappen te ondernemen om misbruik te voorkomen? Als het oké wordt om een vervelende aai over de bol te interpreteren als een pedoseksuele handeling, zelfs als verder (nog) niet blijkt dat er iets mis is? De kans bestaat dat we er zo inderdaad zo nu en dan een pedoseksueel uitpikken, voordat hij over de schreef gaat en ernstige schade toebrengt aan een kind. Maar omdat de kans op een misverstand nu eenmaal veel groter is dan de kans dat je kind op school of op het kinderdagverblijf een misbruiker tegen het lijf loopt, zal veel vaker het volgende gebeuren: een op zich welwillende leraar of crecheleider doet iets dat onbedoeld verkeerd overkomt en krijgt onterecht het stempel ‘pedo’. En dus wordt de prijs voor het oprekken van de definitie van wat seksueel toelaatbaar is, zoals Delfos dat bepleit, straks voor het grootste deel betaald door mannen waar niets mis mee is, behalve dan dat ze graag hun leven wilden wijden aan het verzorgen en onderwijzen van kinderen.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Vanochtend verblijdde de Volkskrant (katern Economie) mij met een stuk waarin mannelijke topbestuurders advies geven aan vrouwen: wat moeten zij doen of laten voor een plek in het old boys network? Dat was voor mij een tijdje geleden – vier jaar geleden ruilde ik mijn abonnement op de krant van links Nederland onverwijld in voor eentje op het NRC Handelsblad. Aanleiding was een column die ik, gelegen in bed in het appartement dat ik deelde met twee andere communicatiestudenten, op een zaterdagochtend las in de Volkskrant Magazine. Het ging over een bepaald type vrouw, dat ongeveer zo werd omschreven: u kent haar wel, ze heeft communicatiewetenschappen gestudeerd, leest graag de VK Magazine in bed op zaterdagochtend nadat ze lekker heeft gevreeen met haar man en wil graag een tatoeage van een vlinder of een dolfijn. Ik ben onmiddellijk uit bed gesprongen, heb de schetsen voor een vlindertattoo in de prullebak gesodemieterd en mijn abonnement opgezegd. Dit was allemaal veel te confronterend. Voortaan geen zaterdagochtendseks meer voor mij.

Maar sinds januari ben ik min of meer genoodzaakt om toch elke zaterdag een Volkskrant aan te schaffen, en wel hierom. Het Jaar Onze Heer 2010 werd afgetrapt met de eerste aflevering van de gammacanon – je weet wel, het resultaat van alweer een commissie met een lijstjesfetisj. Maar ondanks mijn persoonlijk afkeer van canons besloot ik toch dat dit lijstje een plek verdiende op mijn pagina over hersenen en gedrag op Kennislink. Dat bracht zo zijn eigen uitdaging met zich mee, aangezien de ‘kennis over de gammawetenschappen die elke Nederlander sowieso paraat zou moeten hebben’ slechts verkrijgbaar is tegen betaling van elke zaterdag weer 2 euro en 70 centen, of later, aan het eind, in boekvorm voor enkele tientjes. In het belang van actualiteit besloot ik tot de bijna-drie-euro-optie, en aangezien het zonde is om dan de rest van de krant ongelezen weg te gooien, bevond ik mezelf vanochtend in de situatie dat ik het hoofdartikel van VK Economie tot mij nam.

Aan het woord was Carlijne Vos, een journalist die eerder werkte voor de Telegraaf (en daar bedoel ik verder niks mee). Zij interviewde Job Cohen, Gerrit Zalm en de mij voorheen onbekende topmannen Marc Blom en Feike Sijbesma. De conclusie stond in het groot boven het stuk – klaarblijkelijk houdt links Nederland op zaterdag/zondagochtend niet van verrassingen – “Het old boys network staat open voor vrouwen, mits beide partijen zich in elkaars spelregels verdiepen”. De kop was een quote van Sijbesma: “Vrouwen moeten zichzelf blijven.” Dat was ook de teneur van het stuk – het laatste waar volgens de topmannen behoefte aan was, waren manwijven die zich als kerel gedroegen om zo hun plek bovenin te bevechten. In plaats daarvoor hadden we meer aan echte diversiteit.

Maar…

“Er zijn wel dingen die ze anders kunnen doen.” (Blom).
“Blijf jezelf, maar wees je bewust van je omgeving en hoe die tegen je aankijkt.” (Sijbesma)
“Vrouwen hebben de neiging in het openbaar te benoemen waar ze niet goed in zijn. … Doe dat thuis aan de keukentafel of met je vriendinnnen.” (Cohen)
“Toen ik vrouwen benaderde voor een ministerpost weigerden ze vaker. Om uiteenlopende redenen. De een omdat ze vond dat ze onvoldoende bestuurlijke vaardigheden had, de ander omdat ze met haar man mee wilde naar het buitenland. Dat was echt frappant. Een man zou zoiets nooit doen. Die is bereid zijn priveleven op te geven voor een ministerspost.” (Zalm)
“Vrouwen zijn soms te serieus. Loopt een klus op het werk niet goed af, dan slaan mannen elkaar op de schouders en lachen het weg. Een vrouw is eerder geneigd lessen te trekken uit zo’n slechte ervaring. Op zich beter voor het bedrijf natuurlijk, maar gezellig is het niet als je net wilt ontspannen en een vrouwelijke collega komt aanzetten over leermomenten. Mannen vinden soms wel dat vrouwen de neiging hebben om hun hun ontspanning te misgunnen.” (Blom weer)

Overigens rekent het topmannenkwartet dit de vrouwen niet aan. Het is voor vrouwen immers moeilijk om zich staande te houden tussen al die mannen. Van haantjesgedrag aan mannelijke zijde is echter evenmin sprake: “Dat is een uitstervend ras,” zegt Zalm – en geen ras waar het kwartet zich in herkent. Nee, de reden zit hem hierin (Sijbesma aan het woord): “Natuurlijk zijn er verschillen tussen mannen en vrouwen. Dat werd in de jaren zestig zowat ontkend, in een goedbedoelde poging gelijke rechten en kansen voor vrouwen af te dwingen. Gevolg is dat lange tijd gesuggereerd werd dat vrouwen zich als mannen moesten gedragen. Dat moeten ze wat mij betreft juist niet doen. Wees alsjeblieft jezelf.”

Mijn verwarring is nu compleet. Ik zet de feiten dus even rustig op een rijtje.
1. Vrouwen moeten zichzelf zijn.
2. Het gedrag dat vrouwen vertonen als ze zichzelf zijn, is echter – op zijn zachtst gezegd – voor verbetering vatbaar.
3. Die verbetering zit hem vooral in het feit dat ze zich meer als mannen zouden moeten gedragen.
4. Maar als vrouwen zich als man gedragen is dat onwenselijk, want
5. Vrouwen moeten zichzelf zijn (zie punt 1)

Dit lijkt meer op een eternal loop of horror gestoffeerd in een welwillend ogend rookgordijn dan op goedbedoeld advies over hoe je zonder Y-chromosoom toch het old boys network kunt betreden. Met exact dezelfde quotes had een andere journalist (ik bijvoorbeeld) dan ook een artikel van geheel andere strekking kunnen schrijven. Bijvoorbeeld met als titel: ‘Catch-22: een vrouwelijke vrouw is incompetent, een mannelijke vrouw ongewenst’. Daarboven had bijvoorbeeld gekund: ‘Vrouwen kunnen het maar moeilijk goed doen in de ogen van topmannen – old boys network blijft ontoegankelijk.’

Waarmee ik maar wil aantonen dat de keuzes die een journalist maakt (mijn messias Nick Davies zei het al) van doorslaggevend belang zijn voor een artikel. Geen journalist is ooit objectief – zelfs Carlijne Vos niet, waarvan ik me voorstel (maar dit is speculatie) dat ze zichzelf enige moeite heeft getroost om dit stuk met neutrale hoed op te schrijven, uit angst te verzanden in een feministisch zeikstuk (wat overigens gelukt is, daar niet van). Ook mogelijk: het kwartet topmannen wilde alleen met Vos praten als ze voor publicatie het artikel mochten controleren en zonodig afkeuren – een slechte Nederlandse gewoonte die in te veel gevallen leidt tot onaanvaardbare zelfcensuur of idiote aanpassingen.

Hoe dan ook, feit is wel dat vier topmannen zonder kritische noot te kans krijgen om vrouwen op neerbuigende wijze van advies te voorzien; de woorden “bestraffend toespreken” kwamen zelfs voorbij, als in: Cohen deed dat bij een vrouw die zich onvoldoende mannelijk gedroeg. De hernieuwde relatie tussen mij en de Volkskrant loopt dus na amper twee maanden al zijn eerste deukjes op om redenen van kritiekloosheid. Laten we hopen dat de VK zich herpakt. Carlijne Vos mag zich ondertussen middels een reactie op deze blogpost bij mij melden voor een gratis exemplaar van Nick Davies’ Flat Earth News.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

De laatste week van december is traditioneel voorbehouden aan de lijstjes. Op Kennislink hebben we tegenwoordig onze eigen: de beste wetenschap van 2009. Ik nomineerde zelf drie artikelen van eigen hand. De eerste ging over een team onderzoekers die een stel meisjesratten opvoedden als jongetjes – door ze met een kwastje over hun genitalieen te strijken, uit naam van de wetenschap – en zo genen in hun breintjes aan- en uitzetten (epigenetica) waardoor de bestreken meiden nu een mannenbrein hadden gekregen. De tweede ging over de Maastrichtse psychologen die 70% van de kinderen een UFO-ontvoering wisten aan te praten – iets minder vernieuwend dan numero 1, maar elegant uitgevoerd en met een streepje voor, want van eigen bodem. De derde nominatie was voor een recent experiment uit Nature, waarin wetenschappers aantoonden dat testosteron niet agressief maakt. Wat mij betreft een moderne klassieker.

En nu slaat de twijfel toe. Is dit nu de oogst van een jaar gedrag- en hersenwetenschap? Wat heb ik over het hoofd gezien? Waar ben ik door tijdgebrek niet aan toe gekomen? Wat heb ik laten liggen omdat het al uitgebreid in de krant had gestaan? Heb ik wel de goede keuzes gemaakt?

Zo schreef ik niet over de hersenwetenschappers die in een scanner het verschil tussen bewuste en onbewust aandacht zichtbaar maakten. Nog meer nieuws uit de hersenscanner dat ik aan mijn neus voorbij liet gaan: neurowetenschappers kunnen tegenwoordig gedachtenlezen. En Alzheimer wordt niet veroorzaakt door dikke plakken eiwit in het brein, maar door slechte vaten en algehele hersenmisere. Die had ik zelfs compleet gemist (tot vorige week dan – hebben de lijstjes toch zo hun nut).

Er komt een vraag bij mij op. Is het wel mogelijk om als journalist de juiste keuze te maken uit al die tonnen en tonnen publicaties? Ik lees zelf graag de alerts van allerlei vakbladen door, op zoek naar nieuws dat nog niemand anders heeft. Tijdrovend, maar een paar keer per jaar de moeite waard. Zo duikelde ik eind mei het onderzoek van Johan Karremans – ‘mooie vrouw maakt man minder slim’ – op uit de samenvattingen van the journal of experimental psychology, waarmee ik niet alleen twee weken voorlag op Nu.nl, de NOS en, nou ja, iedereen, maar zelfs de persdienst van zijn eigen Radboud Universiteit zo snel af was, dat ze mijn interview gebruikten in hun persbericht. Dat is leuk natuurlijk, maar is het de moeite ook waard? Kan ik de volgende keer niet beter, net als mijn collega’s, tijd besparen en ook gewoon op het persbericht wachten? Moet ik nieuws maken of nieuws brengen? Of nog iets anders, zoals diepere wetenschappelijke inzichten ‘vertalen’ voor een breed publiek?

Zelf voel ik eigenlijk het meest voor het laatste. En daarmee kom ik bij mijn allerlaatste eindejaarsoverpeinzing. Ik ben er namelijk stellig van overtuigd dat de allerbeste wetenschapsjournalistieke publicatie van dit jaar geen nieuwsbericht was, geen achtergrondartikel, geen essay en zelfs geen foto. Het was een video. En wel deze, waarin een muzikant met een voorliefde voor synthesizers docu-fragmenten van Sagan, Feynman, deGrasse Tyson & Bill Nye aan elkaar heeft geplakt en met een mono-manipulatie in een soort liedje met clip heeft veranderd. De boodschap is fraai: we are all connected. To each other, biologically. To the earth, chemically. To the rest of the universe, atomically.

Waarom is dit zo goed? Nou, ten eerste wordt dit filmpje verslonden door de YouTubers. In oktober, de maand waarin hij online werd gezet door de maker John Boswell, was hij de bestbekeken video. Dat is dus voor Britney Spears laatste fiasco en de trailer van Avatar en dergelijke. Meer dan een miljoen keer ging hij over het beeldscherm, en hij staat in de top 30 van bestbeoordeelde muziekvideo’s aller tijden. En dat terwijl het over natuurkunde en sterrenkunde gaat! Dat lijkt me wel een klein hoeraatje waard.

Voor mij laat deze clip zien dat wetenschap wel zeker helemaal op zichzelf aantrekkelijk kan zijn (hoewel ik Boswell niet wil dissen, denk ik niet dat het fantastische synthesizerarrangement in dit geval de doorslag gaf). Dit is een punt van discussie dat ik vaak met collega’s heb: is wetenschap iets dat je leuk moet maken – oftewel: moet de waarde lezer/kijker er aan zijn haartjes bijgesleept? – of hoef je alleen maar te laten zien hoe leuk, fantastisch, magisch, geweldig het van zichzelf is,om er vervolgens in te berusten dat je nooit iedereen enthousiast zult krijgen voor de wonderen van ons universum? Na het succes van ‘we’re all connected’ ben ik overtuigd van het laatste. Wat natuurlijk niet betekent dat ik nu maar op mijn journalistieke lauweren ga rusten en persberichtjes ga overtikken. Zeker niet. In plaats daarvan draag ik mijn 2010 op aan de magie van de wetenschap: opdat we onze lezers zullen laten zien wat er allemaal te verwonderen valt. Proost!

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.