dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Het begon allemaal in Kansas, 1959, met een stel zwangere cavia’s in het lab van de plaatselijke universiteit. Bioloog William Young gaf ze injecties met testosteron. Sinds het begin van de twintigste eeuw wisten onderzoekers dat mannen veel meer van dit hormoon in hun lijf hebben dan vrouwen. Maar wat het precies doet? Daarover bestond nog veel onduidelijkheid. De zwangere cavia’s moesten uitkomst bieden. Nadat ze waren bevallen, bestudeerde Young de baby’s. Vooral de dochters waren onder invloed van de testosteron veranderd. Hun geslachtsdelen waren vermannelijkt: het leek alsof ze een soort kleine piemeltjes hadden. Toen ze opgroeiden, gedroegen ze zich bovendien als caviamannetjes. Bij het paren probeerden ze bijvoorbeeld andere vrouwtjes te bestijgen. Young publiceerde er een paper over. Het was de eerste keer dat met behulp van een experiment was aangetoond dat testosteron zorgde voor meer mannelijkheid.

Sindsdien zijn er talloze experimenten met dieren gedaan om meer te weten te komen over testosteron. En ook duizenden mensen lieten in een lab hun testosteronniveau bepalen. Daardoor vonden onderzoekers verbanden tussen dit hormoon en het meest uiteenlopende gedrag. Zo zou een kind dat in de baarmoeder was blootgesteld aan veel testosteron agressiever zijn en meer belangstelling hebben voor techniek. En eenmaal volwassen zou een man met een hoog testosteronpeil meer risico’s nemen op de beurs, en dominanter en oorlogszuchtiger zijn. Maar de laatste tijd beginnen steeds meer onderzoekers te twijfelen. Is testosteron echt een machohormoon, of is er meer aan de hand?

 

Testosteron voert oorlog

Aart de Kruif is ervan overtuigd dat testosteron de man maakt. De Vlaamse diergeneeskundige en hoogleraar aan de Universiteit Gent publiceerde er dit jaar een boek over: Typisch testosteron. In dat boek betoogt hij dat de invloed van dit hormoon op ons gedrag zeer groot is. Misschien zelfs nog veel groter is dan we normaal gesproken denken. Volgens De Kruif is het hormoon verantwoordelijk voor onder meer de oorlog in voormalig Joegoslavië. ‘Als een man niet oplet, is hij al snel de slaaf van zijn hormonen’, vertelt hij aan de telefoon. ‘Testosteron zorgt van nature voor haantjesgedrag: risico’s nemen, status zoeken. Gelukkig heeft de man zijn verstand om zijn natuur en zijn instinct te onderdrukken. Maar onder invloed van een dreigende oorlog of een leider die de gemoederen verhit kunnen die slapende basisgevoelens weer naar boven komen. Remmingen vallen weg, en het natuurlijke gedrag krijgt zijn kans. Als je maar genoeg haatgevoelens oproept, gaan heel veel mannen daarin mee. Ze trekken zingend ten strijde. Vanwege hun testosteron willen ze aanvallen, ze willen de ander overwinnen.’ In Joegoslavië leidde dat ertoe dat mannen die eerst gebroederlijk naast elkaar hadden geleefd, elkaar nu de dood in joegen. Hoofdzakelijk testosteron, volgens De Kruif.

 

Dier is geen mens

De Kruif baseert zijn idee dat testosteron veel invloed heeft op mens en samenleving vooral op dieronderzoek. ‘Er zijn duizenden experimenten met gecastreerde dieren die laten zien dat testosteron van doorslaggevend belang is voor het gedrag van de mannelijke soort.’ Neem bijvoorbeeld rattenmannetjes: eenmaal gecastreerd kelderen hun testosteronspiegels en zijn ze duidelijk minder agressief. Geef je ze een spuitje testosteron, dan komt de agressie weer terug. Dit soort onderzoek kan niet op mensen worden gedaan, maar De Kruif ziet in de geschiedenis wel aanwijzingen dat het bij mannen net zo werkt. In vroeger tijden werden slaven regelmatig van hun klokkenspel beroofd, vertelt De Kruif. ‘Hun dominante en agressieve gedrag verdween en ze werden veel liever, blijkt uit historische bronnen.’

Maar niet alle wetenschappers zijn zo overtuigd van de invloed van testosteron. Christoph Eisenegger, neurowetenschapper aan de universiteit van Cambridge, twijfelt of je onderzoek naar dieren wel zomaar naar mensen kunt vertalen. Glad ijs, denkt Eisenegger, want bij mensen is over een direct verband tussen testosteron en gedrag nog maar weinig bekend. Daarom is hij ook sceptisch over de link die De Kruif legt tussen testosteron en oorlogszucht. ‘Zo’n idee kun je om voor de hand liggende redenen heel moeilijk met een experiment testen. Volgens mij heeft dit meer te maken met volkswijsheid.’ Daarmee bedoelt Eisenegger dat het alleen op het eerste gezicht logisch lijkt om een machohormoon te koppelen aan oorlog en agressie. De werkelijkheid is vaak complexer dan het gezond verstand kan vermoeden. En dat bleek dan ook uit zijn eigen experimenten.

 

Testosteron maakt… sociaal?

In 2009 nodigde Eisenegger meer dan 120 vrouwen uit in zijn laboratorium. De ene helft kreeg bij binnenkomst een spuitje testosteron, de andere helft kreeg een spuitje zonder werkzame stof. Het experiment was dubbelblind, dus zowel de onderzoekers als de vrouwen zelf wisten niet in wie er in welke groep zat. (Eisenegger gebruikte vrouwen voor het experiment, omdat vrouwen qua testosteronniveau onderling weinig van elkaar verschillen. Bij mannen kunnen die verschillen aanzienlijk zijn, wat een experiment in de war kan schoppen).

Vervolgens speelden de vrouwen in paren een onderhandelingspel. Een van de vrouwen mocht een geldbedrag verdelen tussen haarzelf en haar tegenspeelster. Die mocht vervolgens kiezen of ze de verdeling zou accepteren. Deed ze dat, dan kregen ze beiden het geld. Deed ze dat niet, dan gingen ze beiden met lege handen naar huis. De agressieve, riskante manier om zoiets aan te pakken, is om als delende vrouw je tegenspeelster een zeer laag bod te doen. Waarom zou ze het niet accepteren? Als ze nee zegt, krijgt ze immers helemaal niets, en als ze ja zegt, heb jij lekker veel. De meer sociale route is om de pot ongeveer eerlijk te verdelen, en als tevreden vrienden uit elkaar te gaan. Opvallend genoeg kozen de vrouwen die eerder een testosteroninjectie hadden gehad, meetbaar vaker voor deze sociale optie. De enige vrouwen die het hard speelden, waren degenen die dáchten dat ze in de testosterongroep zaten, of dat zou zo was of niet. Daarmee toonde Eisenegger twee belangrijke dingen aan. Ten eerste: testosteron maakt niet per se agressief, dominant of risicobelust. Het hormoon kan ook sociaal gedrag bevorderen. En ten tweede: het idee dat je onder invloed staat van een machohormoon is misschien wel belangrijker dan het machohormoon zelf. Beide conclusies werden later met nieuwe experimenten bevestigd.

 

Testosteron maakt niet jongensachtig

Nog zo’n wetenschapper die twijfelt aan de invloed van testosteron is Rebecca Jordan-Young, onderzoeker aan Barnard College in New York. In haar boek Brain storm zet ze vraagtekens bij de invloed van testosteronniveaus voor de geboorte. Wetenschappers als Dick Swaab denken dat de hoeveelheid testosteron waar een babybrein in de baarmoeder aan wordt blootgesteld levenslang invloed heeft op het gedrag. Ze hebben het dieronderzoek aan hun kant: denk maar aan de cavia’s van William Young. Maar omdat het testosteronniveau in een mensenbaarmoeder heel moeilijk te meten is, weten we veel minder over hoe dit bij de mens zit. Minder, maar niet niks. Want heel soms worden er meisjes geboren die in de baarmoeder met jongensachtige hoeveelheden testosteron te maken hebben gehad. Ze hebben CAH, een afwijking waardoor hun bijnieren bijna vanaf het begin van de zwangerschap heel veel testosteron aanmaken. Daarom worden deze meiden vaak geboren met een clitoris die zo groot is ze soms in eerste instantie voor een jongetje aangezien worden. Meisjes die aan zoveel testosteron blootgesteld zijn, zouden ook qua gedrag superjongensachtig moeten zijn. Maar, schrijft Jordan-Young, dat blijkt nu juist niet zo te zijn. Weliswaar spelen CAH-meiden iets wilder dan andere meisjes, maar kleine machootjes waren het beslist niet. Eigenlijk verschilden ze verder bijna niet van hun testosteronloze leeftijdsgenootjes. Ze speelden met poppen, hadden beste vriendinnen, werden veelal verliefd op jongens. Uit hersenonderzoek blijkt bovendien dat het brein van een volwassen CAH-vrouw net zo werkt als dat van iedere andere vrouw. De invloed die wetenschappers als Swaab toekennen aan testosteron voor de geboorte noemt Jordan-Young dan ook ‘adembenemend overdreven’.

 

Machohormoon blijkt veelzijdig

Volgens Eisenegger betekenen dit allemaal niet dat testosteron niets doet. Zo staat wel vast dat het zowel bij mannen als bij vrouwen de zin in seks kan aanwakkeren. Maar de relatie tussen testosteron en gedrag is veel complexer dan wetenschappers eerst dachten. Testosteron voor de geboorte is niet zo bepalend als wetenschappers wel dachten. En voor volwassenen blijkt het een veelzijdig hormoon met een sociale kant. Goed nieuws voor de man, dus. Hij is geen slaaf van zijn agressieve, dominante, oorlogszuchtige machohormonen.

 

Meer lezen:

Aart de Kruif: Typisch testosteron: de grote invloed van een hormoon op het gedrag van mannen én vrouwen. Uitgeverij Lias, 2012.

Rebecca Jordan-Young: Brain Storm: kritische kanttekeningen bij de invloed van testosteron voor de geboorte. Harvard University Press, 2010.

Celia Roberts: Messengers of sex: hormonen in een culturele en maatschappelijke context. Cambridge University Press, 2007.

 

Kader: Oestrogeen

Je hoort eigenlijk nooit iemand over vrouwelijk gedrag zeggen dat het ‘typisch oestrogeen’ is. Het vrouwelijk geslachtshormoon heeft blijkbaar niet zo’n duidelijk imago als testosteron. Maar waarom? De reden ligt waarschijnlijk aan het begin van de twintigste eeuw. Toen werden oestrogeen en testosteron bij mensen ontdekt. Meteen gingen onderzoekers ook bij dieren op zoek naar deze hormonen. Dat leverde een verrassing op: de urine van toch zeer mannelijke hengsten bleek vol te zitten met oestrogeen. Daardoor is het imago van oestrogeen als vrouwenhormoon nooit echt van de grond gekomen.

Bron: Celia Roberts: Messengers of sex (2007)

 

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Jongensbesnijdenis: onschuldig ritueel of riskante operatie?

Een onschuldig ritueel met voordelen voor de gezondheid, zeggen de voorstanders van jongensbesnijdenis. Nee, zeggen de tegenstanders: een onnodige ingreep met risico op allerlei medische problemen. Wat zegt de wetenschap?

Brayden Tyler Fraziers eerste dagen als baby verliepen niet zonder problemen. Toen hij een week oud was, hadden zijn ouders hem meegenomen naar een dokter. Brayden sliep de hele dag en at nauwelijks. Ze maakten zich zorgen omdat het wondje van de hielprik niet goed genas. Na een paar dagen knapte hij wat op, en werd hij toch volgens plan besneden. Het duurde niet lang voordat zijn ouders doorkregen dat er iets mis was. De wond aan zijn piemeltje bleef maar bloeden. In het ziekenhuis deden artsen twee dagen lang alles om Brayden te redden. Tevergeefs: het bloeden stopte niet. Brayden overleed op 8 maart 2013, elf dagen oud.

Zijn verhaal werd verteld op Amerikaanse websites die tegen jongensbesnijdenis zijn. Het is een onnodige en riskante ingreep, zeggen de mensen daar. Bovendien: je mag als ouder of als arts niet zomaar iets mogelijk schadelijks doen met een kinderlichaam. Dat staat in het Kinderrechtenverdrag van de Verenigde Naties. Ook onze landelijke artsenfederatie KNMG is tegen jongensbesnijdenis. En een rechter in Duitsland oordeelde in juni 2012 zelfs dat het kindermishandeling is. De Amerikaanse kinderartsenvereniging AAP staat juist aan de andere kant van het debat. Jongens besnijden heeft meer voordelen dan nadelen, zeggen zij. En zo’n dramatische afloop als met baby Brayden komt bijna nooit voor. Ook joodse en islamitische mensen zijn vaak voorstander. Voor hen geldt nog een extra argument: hun geloof schrijft besnijdenis voor. Tijd om dit fenomeen eens van dichtbij te bekijken. Jongensbesnijdenis: onschuldig ritueel of riskante operatie?

 

Waarom jongens besnijden?

In Nederland worden naar schatting elk jaar tussen de 10.000 en 15.000 jongens besneden. Meestal is de reden religieus: hun ouders zijn joods of moslim. In het Oude Testament is te lezen hoe God Abraham hiertoe opdracht geeft. ‘Gij zult het vlees uwer voorhuid besnijden; en dat zal tot een teken zijn van het verbond tussen Mij en tussen u.’ Abraham is zowel voor de joden als de moslims een belangrijk religieus figuur. Dat verklaart de populariteit van het ritueel. Besnijdenis geldt ook als een verwelkoming van een jongetje in de gemeenschap. Eenmaal voorhuidloos hoor je erbij. In Europa is besnijdenis bij andere groepen dan joden en moslims nooit erg in zwang geweest. De oude Grieken en Romeinen vonden het bijvoorbeeld niet fraai staan. En ook de christenen liepen er niet warm voor. Volgens het Thomas evangelie zou Jezus hebben gezegd dat als besnijdenis nuttig was, kinderen wel besneden en al uit geboren zouden worden. De katholieke kerk veroordeelde het ritueel in 1442. Alleen in de Verenigde Staten werd besnijdenis in de loop van de twintigste eeuw toch nog erg populair. Dat had vooral te maken met kuisheid. Door de voorhuid te verwijderen hoopte men masturbatie te ontmoedigen. Besnijden werd een traditie, al denken de meeste moderne Amerikaanse ouders niet meer aan het voorkomen van zelfbevlekking. Zij doen het vooral omdat ze gezondheidsvoordelen zien. Maar wat zijn die voordelen eigenlijk?

 

Besnijden heeft voordelen

De Amerikaanse vereniging van kinderartsen, de AAP, noemt vier voordelen van jongensbesnijdenis. Zo krijgen baby’s zonder voorhuid minder vaak een urineweginfectie. Op latere leeftijd zou een voorhuidloos leven bovendien bescherming bieden tegen geslachtsziektes als genitale wratten en genitale herpes. Bij genitale herpes krijgt iemand koortslipachtige zweertjes, maar dan in de schaamstreek. Ook peniskanker komt volgens de AAP-artsen minder vaak voor bij besneden mannen. Maar het bekendste voordeel is wel dat besnijdenis de kans op een besmetting met HIV (het virus dat AIDS veroorzaakt) tegengaat. Dat bleek uit drie experimenten die tussen 2005 en 2007 in Afrika zijn gedaan. In totaal deden er meer dan tienduizend jongemannen tussen de 18 en 24 mee. Van hen werden 5411 besneden, en 5497 niet. Na maximaal twee jaar werd gekeken hoeveel van hen HIV hadden. Er was een duidelijk verschil. Van de voorhuidhebbende mannen was 2,49 procent besmet. Van de voorhuidloze mannen slechts 1,18 procent. Een verschil van zestig procent, concludeerden de onderzoekers van deze experimenten tevreden.

 

Voordelen blijken vals

Maar andere wetenschappers zijn niet zo overtuigd van de gezondheidsvoordelen van leven zonder voorhuid. In maart 2013 kwam een grote groep onderzoekers onder leiding van de Deense besnijdenisexpert Morten Frisch met een groot overzichtsartikel. Daarin veegden ze de vloer aan met de voordelen de de AAP had genoemd. Neem de urineweginfectie. Om één zo’n ontsteking te voorkomen, moeten volgens de cijfers van de AAP honderd babyjongetjes besneden worden. Maar, zeggen Frisch en co, de besnijdenis zelf zorgt in twee op de honderd gevallen ook voor een infectie. Twee ontstekingen veroorzaken om er eentje te voorkomen, dat is niet logisch. En peniskanker? Het is maar de vraag of het verwijderen van een voorhuid daar echt tegen helpt. Vergelijk de VS (waar 75 procent van de niet-joodse, niet-moslim mannen besneden is) maar eens met Europa (waar dat percentage minder dan 10 procent is). Zou besnijdenis helpen tegen peniskanker, dan zou je verwachten dat het in de VS veel minder voorkomt. Maar dat is niet zo. In beide gebieden krijgen evenveel mannen peniskanker. En genitale wratten en genitale herpes? Fijn dat dit onder besneden mannen iets minder voorkomt, vindt Frisch, maar weet je wat nog beter werkt dan besnijdenis? Een condoom. Dan is de kans op geslachtsziektes ineens bijna nul procent. Daar kan besnijdenis niet aan tippen. Hetzelfde geldt voor HIV. Zo zegt de Amerikaanse gezondheidswetenschapper Lawrence Green: ‘Voordat we in gebieden waar HIV-infecties veel voorkomen miljoenen mannen gaan besnijden, moeten we eerst kijken naar de alternatieven. Gratis condooms uitdelen is meer dan 95 keer zo kosteneffectief.’

 

Besnijdenis heeft nadelen

Volgens Frisch en collega’s zijn er geen dwingende medische redenen om jongens al op vroege leeftijd te besnijden. Misschien is het beter om de wachten tot ze oud genoeg zijn om zelf te besluiten wat ze met hun voorhuid willen. Dan kun je ze ook vertellen welke nadelen er zitten aan een besnijdenis. We hadden het eerder al over het risico op ontstekingen. Daarnaast is er een risico op bloedingen. Dat gebeurt naar schatting bij één tot twee procent van de besnijdenissen. Heel zelden overlijdt een jongetje hieraan. In 2012 waren er in de westerse wereld vijf zulke sterfgevallen bekend. En heel soms wordt een piemeltje per ongeluk deels of helemaal afgesneden. Minder zeldzaam zijn problemen op latere leeftijd. Na een besnijdenis wordt de eikel niet langer beschermd door de voorhuid. Hij schuurt tegen de luier en later de onderbroek aan. Daardoor kan op de eikel een soort eeltlaagje ontstaan. Hierdoor kan de plasbuis een beetje dichtslibben, wat plassen moeilijk maakt en zo problemen met blaas en nieren kan veroorzaken. Volgens sommige studies krijgen een op de vijf besneden mannen zulke plasbuisproblemen. En het schuren van de eikel heeft nog een ander effect: de piemel wordt er minder gevoelig van. Daardoor kan seks een probleem worden. Elf procent van de besneden mannen vindt het moeilijk om klaar te komen tijdens het vrijen, tegen vier procent van de onbesneden mannen. Omdat besneden mannen harder moeten neuken om een orgasme te krijgen, hebben hun vrouwen vaker pijn tijdens het seksen. Uit onderzoek blijkt dat het om twaalf procent gaat, tegen drie procent van de vrouwen die het doen met een voorhuidhebbende man.

 

Populariteit neemt af

In de VS is vanwege die nadelen de populariteit van jongensbesnijdenis langzaam aan het afnemen. Werd in 2001 nog 58,4 procent van de pasgeboren jongens besneden, in 2010 was dat gedaald tot 54,7 procent. En ook in liberale joodse en islamitische kringen worden met regelmaat vraagtekens gezet bij het ritueel. De strengere gelovigen moeten hier echter niets van weten. In het actualiteitenprogramma Brandpunt van 10 maart 2013 komt Herman Loonstein aan het woord. Naast zijn werk als advocaat voert hij bij mensen thuis traditionele besnijdenissen uit. Volgens hem is de besnijdenis een van de belangrijkste voorschriften binnen het jodendom. Als je het een cijfer zou geven krijgt een keppeltje dragen een één, koosjer eten een zes, maar besnijdenis krijgt een tien. En als iemand het in zijn hoofd zou halen het te verbieden, dan zou hij een besnijdenisboot beginnen, zodat joodse jongetjes in internationale wateren toch nog van hun voorhuid afgeholpen kunnen worden. Zo’n vaart zal het waarschijnlijk niet lopen. Artsenfederatie KNMG is weliswaar geen voorstander van besnijdenis, maar ze vinden bewustwording realistischer dan een verbod. En politici willen hun vingers vooralsnog niet branden aan het duivelse dilemma: wat is belangrijker, vrijheid van godsdienst of het kinderrecht dat niemand iets schadelijks met je lichaam mag doen?

 

Meer lezen:

Snijden in eigen vlees. Brandpuntuitzending van 10 maart 2013 – http://brandpunt.kro.nl/seizoenen/2013/afleveringen/10-03-2013/fragmenten/snijden_in_eigen_vlees

Gert van Dijk, Tijd om besnijdenis de wereld uit te helpen, Trouw, 14 september 2011 – http://www.trouw.nl/tr/nl/4328/Opinie/article/detail/2906400/2011/09/14/Tijd-om-het-besnijden-van-jongens-de-wereld-uit-te-helpen.dhtml

 

AAP: gezondheidsvoordelen wegen zwaarder dan de risico’s, CNN, 27 augustus 2012 – http://edition.cnn.com/2012/08/27/health/aap-circumcision-recommendation

 

****

KADERS:

 

Voorhuidherstel

Sommige besneden mannen willen hun voorhuid zo graag terug dat ze gaan proberen die te herstellen. Dat doen ze door de huid die er nog is op te rekken. Meestal gebeurt dat met de hand. De man plaatst zijn vinger en duim om de onderkant van de penis, in een soort picobello-gebaar. Daarna doet hij met zijn andere hand hetzelfde, maar dan aan aan de bovenkant, waar er nog net huid zit. Daarna beweegt hij zijn handen uit elkaar zodat de huid onder spanning komt te staan. Als hij dit een paar jaar lang regelmatig doet, komen er nieuwe huidcellen bij en groeit de voorhuid weer aan.

Bron: Restoringforeskin.org

 

Egyptenaren

De oude Egyptenaren waren voor zover we weten het eerste volk dat jongens besneed. De hiëroglief voor ‘penis’ is dan ook een besneden piemel. Het besnijden zelf was een openbare aangelegenheid. Een priester verwijderde voor de ogen van het toegestroomde publiek de voorhuid van een jongen met een stenen mesje. In de tombe van Ank-Makor (2340 voor Christus) is een tekening van dit ritueel gevonden. De reden voor dit ritueel is niet helemaal duidelijk. Mogelijk markeerde het de overgang van jongen naar volwassen man. Andere historici opperen dat misschien een vruchtbaarheidsritueel was. Of juist het tegenovergestelde: een manier om de lust van jongemannen wat in toom te houden.

Bron: Circumcision: A history of the world’s most controversial surgery (2000)

 

Medisch noodzakelijk

Soms is een besnijdenis echt nodig. Bijvoorbeeld als er littekenweefsel op de voorhuid zit, waardoor die te nauw is en niet meer naar beneden geschoven kan worden. Daardoor is seks minder fijn. Bovendien wordt het schoonmaken van de jongeheer uitdagend, wat tot ontstekingen kan leiden. Wanneer de voorhuid gewoon te nauw is, dus zonder littekenweefsel, is besnijdenis niet altijd nodig. Er bestaat een crème die de voorhuid dunner en soepeler maakt. Na het smeren van de crème kan de voorhuid langzaam opgerekt worden. Bij jongens lukt dit in 75 tot 90 procent van de gevallen.

Bron: besnijdenisinfo.nl

 

Het bekendste besnijdenisongeluk

David Reimer heeft de twijfelachtige eer ‘s werelds bekendste besnijdenisongeluk te zijn. Tijdens zijn besnijdenis wilde de arts het voorhuidje wegbranden, maar door een fout raakte David zijn hele piemel kwijt. Omdat hij nog maar een baby was en het in 1966 nog niet goed mogelijk was om een nieuwe penis te bouwen, namen zijn ouders en artsen een opvallend besluit. Vanaf Davids tweede levensjaar gingen ze hem als meisje opvoeden. Hij werd de hoofdrolspeler in een experiment van psycholoog John Money. Money wilde aantonen dat met de juiste therapie en hormonen het mogelijk was om van een jongen een echt meisje te maken. Het experiment mislukte. Op zijn veertiende besloot David weer als jongen te gaan leven.

Bron: BBC: Dr. Money and the boy with no penis

 

Kritiek op de HIV-experimenten

Er was nogal wat kritiek op de drie experimenten waarin Afrikaanse mannen besneden werden om te kijken of ze dan minder vaak HIV kregen. Zo hadden de besneden mannen tijdens het onderzoek minder seks dan de mannen die niet besneden werden. De reden: hun penis moest eerst twee maanden ongestoord genezen van de besnijdenis. De onbesneden mannen vreeën in die periode natuurlijk wel gewoon, waardoor ze sowieso meer kans op HIV liepen. Nog een kritiekpunt: de besneden mannen hadden van de onderzoekers voorlichting gekregen over veilig vrijen, en ze kregen gratis condoom. De onbesneden mannen kregen dat niet, wat de vergelijking oneerlijk maakte.

Bron: Practical Ethics, blog van Oxford University

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Niet weg kunnen blijven bij die computer vol porno. Heel veel vaker willen vrijen dan je partner. Onbedwingbaar opgewonden raken van vrouwen met hooggehakte laarzen – ook op het schoolplein of in de Albert Heijn. Vanaf mei 2013 zouden deze problemen voor het eerst sinds 1980 weer een plekje krijgen in de diagnosebijbel voor psychiaters, de DSM. Zóúden, want op het allerlaatste moment is de omstreden diagnose ‘hyperseksuele stoornis’ uit de vijfde editie van dit invloedrijke boekwerk geweerd.

Dat was onverwacht. Vorige maand gaf de diagnose-in-de-dop nog aanleiding tot een feestje. Een team van tien artsen en psychologen van de University of California in Los Angeles (UCLA) had de hyperseksualiteitscriteria voor het eerst aan een veldonderzoek onderworpen. Tijdens dit veldonderzoek zagen twee behandelaars dezelfde groep van ongeveer tweehonderd patiënten. Psychiaters die niet bij het onderzoek betrokken waren hadden vastgesteld dat sommigen seksverslaafd waren, en anderen niet. Aan de behandelaars de taak om met behulp van de nieuwe criteria nogmaals vast te stellen wie hyperseksueel is. Zijn ze het met elkaar eens en maken ze niet al te veel fouten, dan is de nieuwe diagnose voor de test geslaagd.

Zo ook deze keer: tevreden stelden de onderzoekers vast dat de criteria voor hyperseksuele stoornis nauwkeurig en betrouwbaar waren gebleken. De UCLA stuurde een ronkend persbericht de wereld in: ‘Wetenschap ondersteunt dat seksverslaving een legitieme stoornis is’. Daags nadat de resultaten in het vakblad Journal of Sexual Medicine waren gepubliceerd, meldde onder meer het AD, de Daily Mail en de Huffington Post dat nu was bewezen dat hyperseksualiteit ‘echt’ is, en dat een belangrijke horde voor toetreding tot het rijk der DSM-stoornissen genomen was. Mensen (vooral mannen) met de zogenoemde belemmerende en terugkerende seksuele fantasieën of neigingen (zie ook kader) zouden spoedig een officiële diagnose kunnen krijgen.

Wie de publicatie beter bekijkt, krijgt echter al gauw de neiging om de champagne en confetti weer op te bergen. Er zijn namelijk een aantal forse problemen met de studie. Jacques van Lankveld, seksuoloog en hoogleraar klinische psychologie aan de Open Universiteit, wijst op fouten in de opzet van het veldonderzoek. De psychiaters die de nieuwe hyperseksualiteitscriteria testten, deden dat helemaal niet onafhankelijk van elkaar, stelt hij na bestudering van het artikel vast. De een deed het gesprek met een patiënt, de ander observeerde datzelfde gesprek. En dat betekent dat ze elkaar beïnvloed kunnen hebben. Bovendien wisten ze op voorhand dat ongeveer drie op de vier patiënten hyperseksueel was. Die voorkennis heb je in het echt nooit. Beide zaken doen de criteria nauwkeuriger lijken dan ze eigenlijk zijn, zegt Van Lankveld: de behandelaars wisten al waarnaar ze op zoek waren.

En zelfs onder deze omstandigheden was de kans bijna tien procent dat iemand die geen seksverslaving had toch de diagnose ‘hyperseksuele stoornis’ kreeg. Veel mensen krijgen dus onterecht een etiket opgeplakt, stelt Van Lankveld. Ter vergelijking: experts schatten dat ongeveer één procent van de mensen hyperseksueel is. Het aandeel mensen dat abusievelijk deze diagnose krijgt ligt dus een factor tien hoger dan het aandeel werkelijke patiënten.

Daarmee bevestigt dit veldonderzoek onbedoeld een van de grootste zorgen die artsen en wetenschappers hebben bij de voorgestelde DSM-5-criteria: dat ze zo ruim geformuleerd zijn dat mensen die niets mankeert toch het label ‘hyperseksueel’ krijgen. Een man die zich in tijden van stress regelmatig op zolder aftrekt bij pornofilms en daardoor z’n relatie verwaarloost, voldoet netjes aan de DSM-criteria voor hyperseksuele stoornis. Maar is hij werkelijk een psychiatrische patiënt? Of is hij een typisch geval van overdiagnose?

Die zorgen over overdiagnose waren er tien jaar geleden ook al. Toen gingen het om een andere telg uit de seksueel gestoorde DSM-familie: hyposexual desire disorder (HSDD). Mensen (vooral vrouwen) die hieraan lijden zouden juist te weinig zin in seks hebben. Journalist Ray Moynihan en farmamarketing-onderzoeker Barbara Mintzes van de University of British Columbia beschreven in het boek ‘Sex, lies and pharmaceuticals’ hoe de farmaceutische industrie lobbyde voor een zo ruim mogelijke definitie van de aandoening. Zo sponsorde Pfizer, die hoopte kaskraker Viagra ook aan vrouwen te kunnen slijten, een onderzoek waaruit bleek dat maar liefst 43 procent van de vrouwen HSDD-achtige klachten had en dus ‘ziek’ was. In de Verenigde Staten werden vrouwen door beroemdheden opgeroepen om zich tot hun arts te wenden als ze minder zin in seks hadden dan ze optimaal vonden. Psychiaters werden gemasseerd om met deze trend mee te gaan. Hallo medicalisering, en hallo overdiagnose.

Ook bij het samenstellen van de DSM-5 hebben de pillenfabrikanten een flinke vinger in de pap gehad. Ruim twee derde van de artsen en wetenschappers die eraan meewerkten hebben financiële banden met de farmaceutische industrie, bleek uit een geruchtmakende publicatie van Harvard-onderzoeker Lisa Cosgrove, afgelopen maart in PLoS Medicine. Die industrie heeft bovendien alle belang bij zo ruim mogelijke hyperseksualiteitscriteria. Er is geld te verdienen: in bijvoorbeeld de VS wordt seksverslaving al behandeld met medicijnen. Antidepressiva die als bijwerking het libido remmen of middelen die ook worden gebruikt om zedenmisdadigers chemisch te castreren zijn niet officieel geregistreerd voor de behandeling van seksverslaving, maar worden wel zo ingezet. Dit gebruik wordt niet geregistreerd, dus exacte cijfers zijn er niet, maar de geschiedenis leert dat dit ‘off-label’ gebruik erg lonend kan zijn. En hoe meer ‘zieken’, hoe lonender het wordt.

Volgens Barbara Mintzes is het een trend om seksuele problemen te herdefiniëren als medische problemen. ‘Zonder verder naar iemands relatie, geschiedenis of omstandigheden te kijken, wordt teveel of te weinig zin in seks als stoornis neergezet. De farmaceutische industrie heeft dit de afgelopen twintig jaar steeds gedaan. In plaats van echte ziekten te behandelen zijn ze op zoek gegaan naar pillen voor zogenoemde lifestyle aandoeningen, waarbij de grens tussen ziek en normaal steeds vager wordt.’

Ook bij hyperseksualiteit is die grens onduidelijk, bevestigt Van Lankveld. Extra moeilijkheid: er zijn geen biologische indicatoren die de weg kunnen wijzen. Het is niet zo dat seksverslaafden teveel hebben van hormoon A of te weinig activiteit hebben in hersengebiedje B. Dat maakt het moeilijk om met stelligheid te zeggen: hij heeft het wel, en hij niet.

Gert-Jan Meerkerk, een in seks- en pornoverslaving gespecialiseerde onderzoeker bij het wetenschappelijk bureau IVO, is het met Van Lankveld eens. ‘Het is niet zoiets als een gebroken been. De grens tussen wie iets heeft en wie niet, is per definitie arbitrair.’ Dat gezegd hebbende, is Meerkerk positiever dan de meeste onderzoekers over de pogingen van de DSM-5 om seksverslaving in officiële criteria te vangen. ‘Ik ben wel blij met mensen die proberen zoiets in elkaar te knutselen. Dat schept duidelijkheid. Het is gewoon handig als alle psychiaters ter wereld het over hetzelfde hebben.’

Hij vindt het dan ook jammer dat op het laatste moment is besloten om de hyperseksuele stoornis uit de DSM-5 te houden. ‘Kijk, ik ben helemaal geen fan van de DSM. Het is nogal een willekeurige verzameling stoornissen, en zeker gevoelig voor bepaalde trends. Maar door de stoornis te schrappen verdwijnt het onderliggende probleem niet. Het punt is dat seks voor sommige mensen geen plezier meer oplevert, maar alleen nog drang. Die hebben wel echt een verslavingsprobleem.’

Dick Trubendorffer, directeur van de gelijknamige Amsterdamse verslavingskliniek, is het daar van harte mee eens. In zijn ogen is het probleem zelfs nog veel groter dan in de ogen van Meerkerk. Trubendorffer vermoedt dat het alleen al in Nederland gaat om 300 duizend verslaafden en nog eens 400 duizend mensen in de gevarenzone. ‘Na alcohol en nicotine is seks de derde volksverslaving’, zegt hij. Voor overdiagnose is hij niet bang, en de ruime criteria die waren voorgesteld vindt hij prima. Opname in de DSM-5 had volgens hem dan ook vooral voordelen gehad. ‘Dat had het stigma voor mensen die hyperseksueel zijn zeker verminderd. Je kunt dan zeggen: ik ben ziek. Nu vinden mensen je al snel een perverseling of een slet.’

Rest de vraag: als de voorgestelde criteria voor hyperseksuele stoornis niet goed waren, maar het weglaten uit de DSM-5 ook niet, wat moet er dan gebeuren? Van Lankveld stelt een compromis voor. Hij vindt dat de stoornis een officiële plek verdient in de DSM, maar dan anders. Zo moet de voorwaarde dat je veel tijd kwijt bent aan de seksdrang volgens hem verplicht zijn binnen de diagnose. ‘Het is nonsens om een hyperseksuele stoornis toe te schrijven aan iemand die, bij wijze van spreken, niet vaker dan één keer per maand seksueel actief is.’ Opnemen in de diagnosebijbel dus, maar dan met scherpere criteria. Zo worden mensen met een problematische drang naar porno, seks of naaldhakken serieus genomen, terwijl het risico op overdiagnose beperkt blijft. Misschien alvast een ideetje voor de DSM-6.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Mensen zijn moeilijk aan te sporen tot planeetvriendelijk gedrag, doordat ze geheel in beslag worden genomen door het hier en nu, betoogt Asha ten Broeke. We zijn ‘toekomstblind’.

In mijn keuken hangt een foto van de aarde. Eenzaam staat ze daar, met haar blauwe oceanen, bruine grond en witte wolken, scherp afgetekend tegen de achtergrond van duistere ruimte. Wanneer ik ’s ochtends mijn broodje rooster, kijk ik naar die aarde. Voordat het weer tijd is voor het inpakken van schoolrugzakjes, het lezen van de krant en het tikken van artikelen probeer ik mezelf er heel even aan te herinneren dat dit het is: thuis. Het kostbaarste dat we hebben.

Dat perspectief gaat vervolgens snel verloren in alledaagse zorgen. Albert Heijn gaat zijn producten vanaf volgend jaar in dozen in de supermarkt zetten, tot grote verontwaardiging van sommige klanten. Dagenlang winden mensen zich in de krant en op het journaal op over zorgpremies en koopkrachtplaatjes. Zelf doe ik ook mee: ik schrijf blogs en columns over wat het regeerakkoord zal betekenen voor zzp’ers, want daar ben ik er één van en ik vrees voor mijn inkomen.

Plastic soep
De onderwerpen die de hele aarde en alle generaties na ons aangaan, worden nauwelijks besproken. Klimaatverandering bungelt onder aan de agenda, ergens tussen de hongersnood in de Sahel en de olievervuiling in Nigeria. De internationale klimaattop in Doha, die gisteren werd afgesloten, kon rekenen op een minimum aan belangstelling. Van alle Tweede Kamerleden ging alleen PvdA’er Jan Vos. Premier Rutte vond het niet nodig naar Doha af te reizen. Er was op de top slechts één Nederlandse journalist: een freelancer, die er toevallig woont.

Het is niet dat er niks te bespreken valt. Hoewel ik geen expert ben in de klimaatwetenschap, denk ik dat we niet erg wijs met onze thuisplaneet omgaan als we meer gebruiken dan de aarde kan leveren. Ik denk ook niet dat gekapte oerwouden, vervuilde luchten, uitgeroeide diersoorten en een oceaan vol plastic soep getuigen van goed rentmeesterschap.

Maar waarom hebben we het hier dan niet meer over? Waarom zijn we niet bezig met het redden van de planeet? Psycholoog Irene Lorenzoni van de Tyndall Center for Climate Change Research ondervroeg bijna zeshonderd Britten over precies deze vragen. De antwoorden kwamen vrijwel allemaal neer op hetzelfde: andere dingen zijn nu belangrijker. Zo druk als mensen zich kunnen maken over koopkracht en supermarktdozen, zo gemakkelijk stappen ze heen over iets als de opwarming van de aarde. Lorenzi citeert een van de mensen die ze voor haar onderzoek sprak: ‘Ik zou wel iets kunnen doen tegen klimaatverandering, maar dat past niet bij mijn leven.’
Geoloog Peter Westbroek schrijft in zijn recente boek De ontdekking van de aarde over dit soort gedrag. De oorzaak zoekt hij bij wat hij ‘de vissenkom’ noemt. ‘Het openbare leven wordt verlamd door een pathologische obsessie met privézaken. Bij de geringste verstoring van hun persoonlijke levenssfeer zetten mensen het op een schreeuwen. We gedragen ons als goudvissen in een vissenkom.’

Hoewel we ons verbeelden dat we heersers over de oceaan zijn, zo betoogt Westbroek, maken we ons vooral druk over wat er in die kom gebeurt. Over de Grote Problemen van deze tijd – de klimaatcrisis, maar ook de voedselcrisis en zelfs de economische crisis – halen we onze schouders op. Totdat ze de kom bereiken: natte zomer, duur brood, hoge zorgpremie, dozen in de AH.
In zijn boek probeert Westbroek die nauwe blik te verruimen, de kom open te breken. Als geoloog heeft hij een ander perspectief op de wereld: afstandelijker, wat minder in het hier en nu. Misschien komt het doordat hij gewend is de wereld in geologische tijd te bekijken. De aarde is een duizelingwekkende 4,6 miljard jaar oud – een haast onbevattelijke tijdspanne. Nog zo’n bijna onvoorstelbaar feit: het grootste deel van die periode was er leven. En de levende wezens zijn geen bewoners van de planeet, ze zijn er onderdeel van.

Symbiose
Aan zijn keukentafel geeft Westbroek een voorbeeld. ‘Al het leven heeft waterstof en koolstof nodig om te kunnen bestaan. In eerste instantie waren die atomen ruimschoots voorhanden; ze kwamen vrij bij de grote vulkanische activiteit die de jonge aarde kenmerkte. Maar op een gegeven moment nam die activiteit af en ontstond er een tekort aan vrij verkrijgbare waterstof. Het leven hád toen kunnen uitsterven, maar in plaats daarvan evolueerden bacteriën op zo’n manier dat ze met behulp van fotosynthese water gingen splitsen in waterstof en zuurstof. Die zuurstof hadden ze niet nodig, dus die kwam in de atmosfeer terecht. En dat maakte weer heel nieuwe vormen van leven mogelijk. Zo zie je hoe leven en aarde onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Het is een symbiose. Je kunt niet zeggen: hier houdt de planeet op en begint het leven. Wij zijn aarde.’

Toch blijkt uit psychologisch onderzoek dat mensen het doorgaans juist heel moeilijk hebben met het bevatten van lange tijdspannes, en ook een gevoel van verbondenheid met de aarde is ver te zoeken. Zo schrijft genoemde Lorenzoni over een fenomeen dat ze ‘toekomstblindheid’ noemt. ‘Mensen stellen ‘de toekomst’ gelijk aan ‘over ongeveer tien jaar’. Wanneer ze verder vooruit denken, wordt hun beeld van de toekomst onduidelijk.’

Dit gebrek aan gevoel voor de ‘grotere tijd’ zorgt ervoor dat we ons niet zo druk maken over klimaatverandering. Zoals een van de mensen uit Lorenzoni’s studie zei: ‘Het is een dreiging die nog 50, 100, 200 jaar ver weg is. Tegen die tijd kunnen we allemaal wel dood zijn. Het duurt nog lang voordat het erger wordt.’

Als mensen al nadenken over de planeet, doen zij dit meestal op een rationele manier, blijkt uit een ander rapport, samengesteld door de American Psychological Association. We voelen er niks bij. Klimaatverandering idem dito. Dit in tegenstelling tot riskante zaken die meer in het hier en nu zijn, zoals inkomensverlies: dat roept wel allerlei emoties op. We voelen ons bijvoorbeeld bezorgd of angstig, en willen graag actie ondernemen om ons te beschermen tegen de bedreiging in kwestie. Het klimaat en het lot van de aarde in de toekomst zijn daarentegen zo abstract, dat we ons niet bedreigd voelen. Laat staan dat we de verantwoordelijkheid voor en verbondenheid met de planeet voelen die nodig is om ons ertoe aan te zetten echt iets te doen voor de aarde.

Krankzinnig
De grote vraag is nu: hoe krijg je mensen die psychologisch geneigd zijn om in het hier en nu te blijven zover dat ze, in de woorden van Westbroek, ‘uit de vissenkom’ kruipen? Hoe komen we aan die geologische visie die hem al eigen is: dat we nederige onderdelen zijn van het grote geheel, en dat dit verplichtingen schept?

In zijn boek beschrijft Westbroek hoe enkele bijzondere individuen tot dat inzicht kwamen: onder hen waren de astronauten die de foto maakten die aan mijn keukenmuur hangt. Er is iets unieks aan het zien van de aarde vanuit de ruimte, van het bekijken van ons blauwe thuis in een zee van zwarte ruimte. Ze is kwetsbaar en wonderbaarlijk en het enige thuis dat we hebben. Zoals Westbroek het aan die keukentafel van hem uitdrukt – met zoveel geestdrift dat zijn warrige witte haar ervan op en neer springt – ‘De aarde is zo’n krank-zin-nige planeet.’ Het gevolg: ‘De astronauten gingen als stoere piloten de ruimte in, en kwamen terug als hippies.’

Nu kunnen we moeilijk allemaal op ruimtereis om verder te leren kijken dan onze dagelijkse beslommeringen. Maar misschien is er een andere manier, misschien kan de onvolprezen verbeeldingskracht van Edgar Allen Poe ons helpen. Westbroek sluit zijn boek af met een prachtig verhaal van deze schrijver: drie dappere broers varen met hun vissersboot dagelijks langs een plek waar de zee op gezette tijden verandert in een afschuwelijke maalstroom. Alles wat binnen bereik van deze draaikolk komt, wordt meegesleept naar de zeebodem. Op een dag worden de broers overvallen door een orkaan, waardoor ze in de maalstroom terecht komen. De jongste broer slaat direct overboord.

Verwondering
Van de broers die zich aan het dek weten vast te klampen, is de eerste gek van angst. De tweede houdt zich vast aan een waterton, en terwijl hij dat doet, verheldert zijn geest. Hij realiseert zich dat nog nooit iemand de binnenkant van een maalstroom heeft gezien, en begint verwonderd om zich heen te kijken. Dan valt het hem op dat grote objecten snel naar beneden worden gezogen en worden verpletterd, maar dat kleinere, lichte dingen er relatief ongehavend uitzien en de afdaling vertragen. Hij probeert zijn broer dit te vertellen, maar die is te bang om het zware schip los te laten. De jonge visser grijpt zijn kans, bindt zich aan het vat vast en gooit zich het water in. In de diepte ziet hij zijn broer ten onder gaan. Zelf cirkelt hij wat rond, tot de maalstroom tot rust komt en hij gered is.

Deze verwondering vormt de kern van Westbroeks betoog. Het is vermoedelijk ook deze houding waar psychologen naar op zoek zijn als ze zich – soms wat gefrustreerd – afvragen waarom mensen nou toch niet aan te sporen zijn tot planeetvriendelijk gedrag. Net als de tweede broer zijn we te bang of te zeer bezig met het hier en nu om rond te kijken en te zien waar de oplossingen liggen. Wat nodig is, is iets minder aandacht voor zorgpremies en Albert Heijn-dozen, en meer van de verwondering van de jonge visser. Soms voel ik er iets van, wanneer ik ’s ochtends bij het roosteren van mijn brood naar de foto van de aarde kijk.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Borst of fles? Journalisten Asha ten Broeke (pro-fles) en Annemiek Verbeek (pro-borst) zijn de felle discussie en bemoeienis van zorgverleners, deskundigen en andere moeders meer dan beu. Een pleidooi voor keuzevrijheid.

Op een zonnige vrijdagochtend ontmoeten we elkaar in een cafeetje in de binnenstad van Amsterdam. Twee freelance journalisten, allebei moeder van twee dochters in ongeveer dezelfde leeftijd. Aan een lange tafel vol kranten en tijdschriften kletsen we wat over opdrachtgevers en kinderopvang. Annemiek drinkt haar koffie zwart, Asha verkeerd. Daarna komen we ter zake. Want we hebben een missie: vrede stichten tussen het ‘flesvoedingskamp’ en de ‘borstvoedingsmaffia’.

Die behoefte aan vrede ontstond nadat Asha in september vorig jaar haar eerste column in deze krant schreef. ‘Borstvoeding is geen wetenschappelijk bewezen wondermiddel’ stond erboven. Asha vertelde hoe ze als nieuwbakken moeder haar draai niet kon vinden in het geven van borstvoeding. Van een autonoom leven was nauwelijks meer sprake. Een dag lang helemaal opgaan in een boek, een nacht lang slapen, een paar uur ongestoord werken, het was er niet meer bij. En waarvoor eigenlijk? De medische voordelen van borstvoeding worden schromelijk overdreven: onderzoeken worden slordig uitgevoerd, resultaten spreken elkaar tegen en effecten zijn klein. Moeders, zo concludeerde ze, kunnen zonder schuldgevoel voor de fles kiezen.

Wat was bedoeld als een pleidooi voor persoonlijke vrijheid werd opgevat als een frontale aanval op moeders die wel voor borstvoeding hadden gekozen. Een storm van verontwaardiging volgde. Asha had beter geen moeder kunnen worden als ze niet bereid was alles te geven voor haar kindje, verweten fanatieke moedermelkmoeders haar. Flesfans reageerden daar weer kwaad op: alsof je alleen deugt als je er moedermelk inkiepert – heb je de borstvoedingsmaffia weer. Dat schoot in het verkeerde keelgat bij de borstvoeders: alsof jullie zoveel beter zijn. Dat wetenschappelijk onderzoek dat Asha aanhaalde? Allemaal flesvoedingspropaganda.

We zagen het allebei met verbazing aan. Annemiek heeft niets met de felheid waarmee sommige mede-borstvoeders hun keuze als een soort evangelie belijden, en pleitte voor mildheid. Asha ook: die bleek helemaal niet anti-borst, maar met name anti-medische-misinformatie. De gemoederen bedaarden. Er kwam zo waar een dialoog op gang tussen fles- en borstmoeders. En daarin ontdekten we iets dat we eerder, in alle verhitting, over het hoofd hadden gezien: onze ervaringen lijken op elkaar. Over het geheel genomen is er meer dat ons bindt, dan wat ons scheidt.

Zo wordt de keuze voor fles of borst door vrijwel geen enkele vrouw lichtvaardig gemaakt. De moeders waarmee wij spraken hadden zich ingelezen, gedebatteerd met hun partner, en diep nagedacht over de risico’s, de voordelen, de nadelen.

Dat past binnen onze cultuur, stelt onderzoeker Joan Wolf van Texas A&M University in haar boek ‘Is breast best?’. In onze moderne samenleving zijn we voortdurend bezig risico’s en kansen af te wegen, schrijft ze. Vooral op het gebied van gezondheid vragen we ons steeds af: is dit wel goed? Zou dat kwaad kunnen? Word ik hier misschien ziek van? Moeders hebben wat dat betreft een dubbeltaak: zij moeten zich niet alleen zorgen maken over hun eigen gezondheid, maar worden ook vrijwel exclusief verantwoordelijk gehouden voor het welzijn van hun kinderen. Het is haar morele plicht om het leven van haar kinderen in alle opzichten te optimaliseren, om het nageslacht te behoeden voor elk denkbaar gevaar, ongeacht hoeveel moeite en energie dat haar kost, en ongeacht hoe klein de kans dat doemscenario X ook werkelijkheid wordt. ‘Totaal moederschap’ noemt Wolf dit verschijnsel.

De meeste vrouwen doen hun uiterste best om zo goed mogelijk door de modderige wateren van risicoland te navigeren en voor hun kind en henzelf de beste keuzes te maken. Makkelijk is dat niet. Zowel borst- als flesmoeders spreken over grote lacunes in de informatievoorziening. Zowel aan de moedermelk- als de kunstmelkkant ontbreekt het aan praktische informatie. Hoe leg je een baby goed aan? Hoe voed je een kind in het openbaar als je een beetje preuts bent? “Borstvoeding gaat vaak mis omdat moeders te vaak en te veel alleen moeten aanmodderen”, denkt Gabrielle Jurriaans (41) uit Amsterdam. Ze is schrijfster en heeft twee zoons van 8 en 3 jaar oud. De jongste krijgt borstvoeding. De drempel naar goede informatie en support is vaak hoog, en dat vindt ze jammer. “Praktische tips zijn goud waard voor elke kersverse moeder.”

“Ik vind het raar dat het zoveel moeite koste om de goede informatie te verzamelen”, zegt Manon de Haan (28), apothekersassistent uit het Brabantse Schijndel. Ze is veertig weken zwanger van haar eerste kind en is van plan de fles te gaan geven. “Je leest alleen maar over de voordelen van borstvoeding, over flesvoeding lees je niks. Het is ook verboden om reclame te maken voor flesvoeding voor baby’s onder de zes maanden, dus de verloskundige kon geen advies geven over het type voeding dat ik moest kopen.”

Wat is de oorzaak van dit gebrek aan informatie? Een van de redenen is dat de borst-versus-fles-strijd voor een belangrijk deel door deskundigen van tamelijk abstracte organisaties over de hoofden van moeders wordt uitgevochten. In de wet staat op aangeven van de World Health Organization bijvoorbeeld vastgelegd dat fabrikanten van zuigelingenvoeding niet zomaar mogen voorlichten, en moeten vermelden dat borstvoeding de beste keus is. De fabrikanten laten het er vervolgens niet bij zitten en stellen in de reclame die wél mag (voor baby’s ouder dan zes maanden) hun product mooier voor dan het is. Moeders worden hier niet wijzer van. “Experts dumpen hun tegenstellingen en conflicten voor de voeten van het individu en nodigen haar vervolgens vriendelijk uit om dit alles kritisch te beschouwen op basis van haar eigen denkbeelden”, verwoordt de Duitse socioloog Ulrich Beck het.

Dat kritisch beschouwen gaan moeders-in-spe natuurlijk niet uit de weg. Maar verschillende vrouwen komen uiteraard tot verschillende conclusies. De meeste moeders-in-spe besluiten dat de borst de beste keuze is: volgens cijfers van het RIVM krijgen driekwart van de pasgeborenen borstvoeding. “Moedermelk is voor baby’s, koemelk is voor kalfjes”, vatte een borstvoedende moeder het samen, als reactie op Asha’s eerder genoemde column. Een minderheid trekt op basis van een even grondige overweging een ander plan. Zoals Denise van de Mee (27) uit Oestgeest, pedagogisch medewerker op een kinderdagverblijf. Vanaf dag één ging er bij haar zoon van nu acht maanden een fles in. “Door mijn werk heb ik zo veel narigheid gezien met borstvoeding”, verklaart ze. “Kinderen die de fles niet willen, moeders die tussendoor komen voeden, wat een gedoe. Bovendien worden de borstkindjes net zo ziek als de fleskindjes, en zitten ze onder dezelfde uitslag. Dus volgens mij is er wel wat af te dingen op het idee dat borstvoeding zoveel gezonder is.”

Zo’n keuze wordt niet altijd gerespecteerd. Asha herinnert zich levendig de afkeurende blikken op het consultatiebureau toen ze na een paar weken aanmodderen met een baby die elke twee uur wilde drinken – ook ’s nachts – de borst verruilde voor de fles. Spijtig genoeg is die afkeuring nog iets dat borstmoeders en flesmoeders gemeen hebben. Aan de Amsterdamse cafétafel maakt Annemiek korte metten met het idee dat Nederland een soort borstvoedingsparadijs is.

“In het ziekenhuis, waar ik was voor reparaties aan mijn eigen onderkant, ging er ondanks dat ik wilde borstvoeden zonder pardon een fles poedermelk in. Want mijn dochter was volgens hen wat aan de zware kant, en dat bracht een risico op ‘stille ondervoeding’ met zich mee. Op het consultatiebureau kreeg ik na vragen over de moeizame opstartperiode – gedoe met tepelhoedjes, kolven, intense onzekerheid, bijvoeden met poedermelk, consulten van een lactatiekundige – al snel een ‘op een fles worden ze ook heus groot’-verhaal. En toen ik langer doorging dan de Heilige Zes Maanden, werd ik in de ogen van sommigen ineens een zonderlinge freak. Triest dieptepunt was mijn toenmalige baas die mij van incest betichtte omdat ik mijn dreumes nog aan de borst had.”

Zulke verhalen hoorden we meer. Wie voor de fles kiest kan de nodige kritiek verwachten, maar wie langer dan een paar maanden de borst geeft komt niet bepaald in een gespreid bedje terecht. Kolven op het werk is nog steeds taboe, schreef Karen Geurts op de website van HP/DeTijd. Een derde van de borstgevende moeders met een baan vindt het gênant om op het werk te gaan kolven, 32 procent heeft geen goede plek op het werk om het te doen. De cijfers reflecteren de moeilijkheden. Een maand na de geboorte is het aandeel kinderen dat volledig borstvoeding krijgt gezakt van driekwart tot iets minder dan de helft, na een half jaar tot 18 procent.

Voor sommige vrouwen zal opgeven van borstvoeding een enorme opluchting zijn. Zoals voor Asha: “Na een paar weken de borstvoeding uit m’n tenen te hebben gehaald, kocht mijn man een pak flesmelk. Die nacht waren er veertien heerlijke aaneengesloten uren slaap. En de volgende ochtend keek ik met andere ogen naar mijn slapende dochter. Vertederd aaide ik haar over haar wangetje, voor het eerst niet bang dat ze daardoor wakker zou worden en (oh-lieve-god-alsjeblief-niet-alweer-geef-me-nog-een-half-uurtje) zou willen drinken. Mijn wereld ging weer open: tijd voor mezelf, tijd om met m’n baby te spelen, om ongestoord te werken. De fles heeft mijn eerste jaar als moeder gered.”

Annemiek is juist dolblij dat ze in die moeilijke eerste weken heeft doorgezet met de borst. “Ik hou het nog steeds niet droog als ik het filmpje zie waarop ik voor het eerst probleemloos mijn dan vier weken oude baby voed. Nu ben ik ontzettend blij met mijn koppigheid, want daarna werd het met elke week en elke maand alleen maar makkelijk en leuker om borstvoeding te geven. En het gaf me een nooit meer geëvenaarde kick toen de borstvoeding eenmaal op gang kwam en mijn dochter veranderde in een romige rolmops. Dat mijn lichaam niet alleen een kind kon maken, dragen en baren, maar ook nog kon laten groeien; ik vond het allemaal geweldig.”

Ziehier de laatste overeenkomst tussen flesmoeders en borstmoeders: degenen die eigenwijs genoeg zijn geweest om te kiezen wat bij hen past en daar voor te gaan, ongeacht alle risicopraat, gebrekkige informatie en ongewenste bemoeienissen van buitenaf, zijn bijna altijd zeer tevreden met hun keuze.

Dat is ook het mooie van moeder zijn in onze moderne tijd: dat we de vrijheid hebben om te kiezen, zegt de Amerikaanse schrijfster Judith Warner in haar boek ‘Perfect madness: motherhood in the age of anxiety’. Het jammere is volgens haar dat vrouwen die vrijheid nog lang niet altijd gebruiken om zichzelf gelukkig te maken, of om pal te staan voor wat zíj zelf het beste vinden. In plaats daarvan gebruiken we de vrijheid om onszelf onder curatele te stellen: denk aan dit gevaar, houd rekening met deze risico’s, en wat nou als het fout afloopt met je kind? De angst om te falen in de zoektocht naar opgroeitechnische perfectie is volgens Warner bovendien een van de redenen dat moeders elkaar regelmatig stevig de maat nemen. Bijvoorbeeld in een felle borst- of flesdiscussies, waar de kampen – ‘Maffia!’ ‘Propaganda!’ – lijnrecht tegenover elkaar lijken te staan.

Er is veel te winnen als moeders elkaar zouden steunen in plaats van bekritiseren. Want laten we wel wezen: een kind grootbrengen is al moeilijk genoeg zonder commentaar vanaf de zijlijn en discussie over je hoogst persoonlijke beslissingen. Borst- en flesmoeders hebben dezelfde basisbehoeften: goede informatie, keuzevrijheid, support. “Moederschap is wat ons bindt”, zegt Gabrielle Jurriaans. “Dat ik borstvoeding geef plaatst mij niet in een kamp, ik had net zo goed ook een flesvoedster kunnen worden als het net even anders was gegaan. Borstvoeders zouden moeten stoppen met praten over flessenmoeders alsof het om een ander ras gaat. En andersom geldt natuurlijk exact hetzelfde.”

Bij deze dus onze witte vlag. Vrede?

Dit artikel is geschreven door Asha ten Broeke en Annemiek Verbeek. Het verscheen op 3 november 2012 in Trouw.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Wie op station Utrecht Centraal bij het overstappen van perron 15 naar 3 loopt, kan onderweg pasta sushi, friet, hamburgers, kebab, pizza, milkshakes en ijs halen. Terwijl je je richting trein begeeft, ruik je de pestosaus, de patat, het vlees. De hersenen reageren onmiddellijk. Er wordt een seintje gegeven om de aanmaak van het hormoon ghreline te starten. Dat hormoon geeft je een hongergevoel. Er wordt extra speeksel aangemaakt, waardoor je begint te watertanden. En voor je er echt erg in hebt, ben je op weg naar de automatiek, om even een kroketje te halen.

 

Deze reactie op lekker eten danken we aan onze prehistorische voorouders. Toen zij de savannes bewandelden, was er niet op elke straathoek een fastfoodrestaurant. Eten was schaars, en wanneer er een vet, zoet, calorierijk hapje langskwam, was het overlevingstechnisch bijzonder raadzaam om je daarmee vol te stoppen. Dankzij dit evolutionaire verleden is de mensheid nu behept met een zó’n grote voorliefde voor lekker voedsel, dat het in onze moderne eetrijke omgeving elke dag weer moeilijk is om niet meer of ongezonder te eten dan je eigenlijk van plan was. Voor veel mensen is overgewicht het logische gevolg. Teveel eten is een normale reactie op een abnormale omgeving.

 

De grote zorg is wat de toekomst zal brengen. Men vreest dat de mensheid alleen maar dikker zal worden de komende decennia. De organisatie Trust for America’s Health voorspelde afgelopen september dat in 2030 de helft van de Amerikanen obees zal zijn. Dat was even schikken, met name omdat de VS geldt als het voorland van Nederland als het gaat om gewichtstrends.

 

De reactie op deze schrik is vooralsnog om de hongerige burger te leren om verleidingen beter te weerstaan. De argumentkaart die VU Connected liet maken in het kader van hun ‘maand van 2030’ formuleert het zo: ‘Hoe zorgen we dat mensen handelen naar wetenschappelijke inzichten over een gezonde levensstijl?’ Hoe, met andere woorden, laat je de kroket voor wat ze is en kies je in plaats daarvan voor een volkorenbol met kipfilet? Hoe houd je je eetgrage oerbrein in toom?

 

Dit blijkt een uitermate heikel vraagstuk. Voorlichtingscampagnes die er van semi-overheidswege tegenaan werden gegooid – ‘Let op vet’, ‘Maak je niet dik’ – hebben in het verleden geen merkbaar effect gehad op de strakte van de collectieve broekboord. Ook in andere landen blijkt puur en alleen het bieden van informatie geen noemenswaardige gedragsverbetering met zich mee te brengen. In New York zijn ketens als Burger King en McDonalds sinds 2008 verplicht om bij elk menu het aantal calorieën aan te geven. Je zou denken dat een consument zich daardoor laat leiden: ‘Laat ik eens geen quarterpounder met extra kaas en bacon nemen.’ Maar niets blijkt minder waar. Onderzoekers toonden aan dat jongeren voor en na invoering van de maatregel dezelfde hamburgerkeuzes maakten. De reden: de overgrote meerderheid gaf aan alleen op basis van smaak te beslissen. Calorieën? Broekboord? Niet zo belangrijk.

 

Dit soort onderzoek doet steeds meer wetenschappers besluiten dat we van beleid gericht op een gezonde leefstijl geen wonderen hoeven te verwachten. Op weg naar 2030 is er een vruchtbaarder route: niet de mens moet zich proberen aan te passen aan de omgeving, maar andersom. Beter dan mensen voorlichten en hopen dat ze hun leefstijl ten goede gaan veranderen, kunnen we prehistorisch ingestelde hersenen als gegeven beschouwen en de omgeving zo aanpassen dat deze gezonde keuzes uitlokt.

 

Wilma Waterlander vertelde eerder in Trouw hoe zij inzet op omgevingsprikkels. Tijdens haar promotie-onderzoek aan de Vrije Universiteit ontdekte ze dat mensen die in de winkel korting krijgen op groente en fruit daar meer van gaan kopen, en thuis dus gezonder eten. Ook eetpsycholoog Remco Havermans (Maastricht University) zoekt de oplossing niet tussen de oren van de consument, maar in de schappen van de supermarkt. Zijn onderzoek wijst uit dat een extra belasting op ongezonde producten – de zogenoemde snacktaks – ervoor zorgt dat mensen in totaal minder calorieën in huis halen.

 

Beide gedragswetenschappers onderzoeken nu hoe deze prijsmaatregelen gecombineerd kunnen worden met een heel eenvoudig voorlichtingssysteem, waarbij gezonde voeding in de supermarkt een groen label krijgt, ongezond een rood en mag-af-en-toe eten een oranje. Dit stoplichtsysteem heeft twee belangrijke voordelen boven de voorlichtingscampagnes als ‘Let op vet’: de informatie is er op het moment dat je de beslissing neemt – in de supermarkt, in plaats in een reclame ‘s avonds op de buis of op een poster in het bushokje – en hij is ook eenvoudig te begrijpen voor mensen die moeite hebben met lezen of rekenen met calorieën.

 

Het zal geen verrassing zijn dat de voedingsindustrie hevig protesteert tegen dit soort initiatieven. Voor het binnenkort te verschijnen nieuwe boek ‘Eet mij’ spraken mijn coauteur Ronald Veldhuizen en ik niet alleen met wetenschappers, maar ook met diverse vertegenwoordigers van deze industrie. Marc Jansen (Centraal Bureau Levensmiddelenhandel) is bijvoorbeeld fel tegen een snacktaks. Hij noemt dat ‘bevoogding van de consument’, die volgens hem zelf verantwoordelijk is voor zijn keuzes.

 

Die ‘vrije keuzes’ worden door voedingsfabrikanten zorgvuldig in goede banen geleid. Gert Meijer (afdeling Nutrition & Health, Unilever) vertelde vervolgens hoe zijn bedrijf welbewust het lekkerbekje in ons oerbrein prikkelt. ‘We zijn blijkbaar geprogrammeerd om dingen die zoet en romig zijn lekker te vinden. Nou zoet, dat gaat al snel gepaard met suiker, en romig met verzadigd vet.’ Producten zonder deze dikmakende ingrediënten verkopen niet, en dus stoppen Unilever en concurrenten ze in veel van haar producten. Ook op onverwachte plekken: in een potje ‘gezonde’ rode bietjes zitten zo’n zes klontjes suiker. Vanuit bedrijfsoogpunt is dat logisch: als jij het niet doen, en de concurrent wel, kun je wel inpakken.

 

Een stoplichtsysteem zou deze toegevoegde zoete romigheid op een voor de industrie vervelende wijze ontmaskeren als ongezond. De Europese belangenvereniging van de voedingsindustrie, de Confédération des Industries Agro-Alimentaires de l’UE, besteedde daarom een slordige één miljard euro aan een lobby om EU-brede invoering van dit systeem tegen te gaan. Met succes: invoering bleef uit. Hun voornaamste argument: we zijn op weg naar een nanny state, waarin we als kinderen kleingehouden worden door de overheidsbabysitter en geen enkele keuzevrijheid meer overhouden.En dat moeten we niet willen.

 

Wat de voedingsindustrie hier niet bij vermeldt, is dat dit ‘nanny state scenario’ helemaal niet zoveel onvrijer is dan de huidige situatie. Zowel Waterlander als Havermans wijzen er in gesprekken op dat onze eetomgeving nu ook in grote mate wordt bepaald door prijsbeleid. Weliswaar is er nog geen fruitkorting of snacktaks, maar de overheid heeft wel degelijk enorme invloed op wat voedsel kost. Neem suiker: dat is dankzij Europese landbouwsubsidies extra goedkoop. Maar de groente- en fruitsector moet zulke steun grotendeels ontberen, dus deze producten komen in de winkel voor hun ‘echte’ prijs. De overheid is daarmee een van de grootste sponsors van ongezond eten.

 

Of stoplichtlabels van de consument een onvrij kind maken, is ook maar de vraag. Momenteel doet de industrie haar eigen ‘voorlichting’. Een voorbeeld. Op de Peijnenburg-ontbijtkoek staat de tekst: ‘Minder dan 3% vet; MAG ELKE DAG, boordevol granen’. Dat klinkt als een gezonde keuze, maar in de kleine lettertjes staat dat de koek voor de helft uit pure suiker bestaat. Is dit minder bevoogdend dan een rood label?

 

Het lijkt onverstandig om het slagen of falen van overgewichtsbeleid richting 2030 af te laten hangen van de leefstijlkeuzes die prehistorisch ingestelde consumentenhersenen maken onder invloed van een industrie die haar geld verdient door ons een overdaad aan suiker en vet voor te zetten. Gedragswetenschappers laten zien dat weloverwogen nanny-maatregelen juist onderdeel zijn van de oplossing. Alleen Vadertje Staat kan het moderne voedselwalhalla helpen veranderen in een omgeving waar ons oerbrein wél mee om kan gaan.

 

Naschrift: Flip Dötsch (Corporate Media Relations Manager van Unilever) liet me na het verschijnen van dit artikel weten het volstrekt niet eens te zijn met de manier waarop Unilever werd geciteerd. Hoewel het citaat feitelijk juist is, ontbrak volgens hem de juiste context. Het citaat werd namelijk niet voorafgegaan door een uitleg over hoe ze suiker en vet in producten stoppen, maar een uitleg over hoe ze het suiker en vet dat ze eerst in hun producten hadden gestopt er nu (deels) weer uit proberen te halen. Bij deze alsnog die context: ‘Natuurlijk proberen we ook, waar dat kan, calorieën te verminderen. Maar dat gebeurt natuurlijk automatisch als je suiker en verzadigd vet eruit haalt.’ Het vet- en suikergehalte verminderen is niet probleemloos, geeft Meijer toe. ‘Dat is niet iets wat je onbeperkt kunt doen. En dat is ook wel iets waar we tegenaan gaan lopen. We [mensen in het algemeen, niet Unilever] zijn blijkbaar geprogrammeerd om dingen die zoet en romig zijn lekker te vinden. Nou zoet, dat gaat al snel gepaard met suiker, en romig met verzadigd vet.’

Dit artikel verscheen 2 november 2012 in een speciale bijlage van Trouw nav de VU Connected 2030 maand.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.