dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

Jongens blijven op school achter bij de meisjes en het ligt aan de veel te grote hoeveelheid vrouwen voor de klas, opperde de een. Nee, het ligt aan het al te talige lesmateriaal en het gebrek aan structuur: daar kunnen jongensbreinen niet tegen, opperde de ander. Een nieuw rapport nuanceert. Jongens presteren helemaal niet slechter dan meisjes, en van de problemen die er wel zijn is het onderwijs niet de hoofdoorzaak.

De afgelopen maanden woedt de discussie weer in alle hevigheid: hoe kan het toch dat jongens het op de basis- en middelbare school slechter doen dan meisjes? En wat doen we eraan? In opdracht van het Ministerie van Onderwijs onderzocht ITS (onderdeel van de Radboud Universiteit) deze kwestie, die bekend staat als de boy problem. De conclusie: jongens en meisjes verschillen nauwelijks in hun daadwerkelijke prestaties, hoewel er iets meer jongens blijven zitten, naar een lager niveau stromen of uitvallen. Het gaat om enkele procenten, maar dat zijn wel duizenden leerlingen, benadrukken de onderzoekers Geert Driessen en Annemarie van Langen. Grote onderwijshervormingen vinden ze echter niet gerechtvaardigd.

De reden dat jongens wat meer ‘loopbaanproblemen’ tegenkomen op school dan meisjes, ligt vooral in hun houding – die is nogal anti-school – en in het feit dat jongens gemiddeld vaker gedragsproblemen hebben. Die hebben ze trouwens al op het moment dat ze voor het eerst naar school gaan, verduidelijkt Geert Driessen. “Uit ons onderzoek blijkt dat leerkrachten in de kleutergroepen ook negatiever oordelen over jongens dan meisjes, en dat dit verschil in groep 8 nog is toegenomen.”

De oorzaak van de boy problem ligt dus niet per se op school. Eerder opperde wetenschapper Louis Tavecchio bijvoorbeeld dat de grote hoeveelheid vrouwelijke leraren schuld hadden aan de jongensachterstand. Dat blijkt niet het geval. Het ligt waarschijnlijk ook niet aan de steeds taliger lesstof, zoals hoogleraar Jelle Jolles dacht, of aan een gebrek aan structuur waar de langzamer rijpende jongenshersenen meer last van zouden hebben dan de meidenbreinen. Wat wel een rol speelt is dat jongens over het algemeen wat vaker lijden aan stoornissen als ADHD en autisme, en ook – als ze problemen hebben – die vaker uiten door agressief en boos te doen, terwijl probleemmeisjes meer de neiging hebben om in zichzelf te keren. Driessen: “De oorzaak voor de ‘boy problem’ ligt deels bij aangeboren verschillen en bij de persoonlijkheid van de leerlingen, deels bij de thuis- en vriendencultuur, en deels bij het onderwijs. De school kan daar waarschijnlijk slechts in beperkte mate iets aan doen.”

Toch moeten leraren een manier vinden om om te gaan met de lastige jongens. Een van de manieren die in het ITS-rapport wordt voorgesteld is om meer ruimte te geven aan competitie in de klas: dat vinden jongens prettig. Maar is het nou wel zo’n goed idee om rouwdouwers extra aan te moedigen om nog jongensachtiger te doen? Driessen twijfelt. “Misschien is het een idee om dat gedrag bij meisjes wat meer te stimuleren en jongens leren er beter of anders mee om te gaan?” vraagt hij zich af. En, op de vraag of het niet beter is als de leraar leert door het probleemgedrag heen te prikken en te zien dat de jongens het ondanks hun houding qua prestaties even goed doen als de meisjes: “Dat is misschien zo, maar leerkrachten worden nu eenmaal als eerste geconfronteerd met lastig gedrag: daar hebben ze last van. Misschien moeten ze dat wat meer negeren en goede prestaties eerder belonen.”

Het probleem met de jongens is dus niet zo groot als gedacht. En bij de problemen die er wel zijn is de invloed van de school klein. Het onderwijs hoeft dus niet op de schop vanwege de boy problem. Liever niet zelfs, want zoals altijd geldt ook dat alle ITS-conclusies gaan over het gemiddelde meisje en de gemiddelde jongen. Maar de verschillen tussen individuele jongens (en meiden) onderling is veel groter dan die gemiddelde verschillen, geeft Driessen aan. En bovendien: “Verschillen die te maken hebben met het sociale herkomstmilieu en de etnische herkomst zijn vaak ook weer groter dan sekseverschillen.” Misschien wordt het tijd om de boy problem even met rust te laten, en de individuele leerling weer centraal te stellen.

Dit artikel verscheen in 2010 op www.kennislink.nl

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Balkenende roept het al jaren: “Fatsoen moet je doen.” En hij is niet de enige die zich zorgen maakt over de verharding tussen mensen, op straat. Halsema schreef er zelfs een boek over, waarin ze zich afvraagt waarom wij, in zo’n welvarend land als Nederland, niet eens wat aardiger tegen elkaar kunnen zijn. Maar loopt het wel zo’n vaart met de verhuftering van de samenleving? Is de individualisering de vloek van onze moderne tijd? Of is er sprake van een hype?

Volgens wetenschappers Paul de Beer (Universiteit van Amsterdam) en Ferry Koster (Universiteit Leiden) loopt het niet zo’n vaart. We zijn niet minder solidair met elkaar dan vroeger, concluderen zij in hun boek Sticking together of falling apart. “We zijn geneigd om het nu te vergelijken met het verleden”, schrijven ze. “Maar is het heden echt anders of geven we het simpelweg het label ‘vernieuwd’, zoals we dat ook met waspoeder doen?”

Een voorbeeld. Uit hun analyse blijkt dat de inwoners van 29 geïndustrialiseerde landen sinds 1980 juist steeds solidairder zijn geworden. “Rond het jaar 2000 besteedden landen een groter deel van hun bruto binnenlands product aan sociale zorg en ontwikkelingshulp, ze namen meer asielzoekers op dan twintig jaar daarvoor en (…) een groter deel van de bevolking deed vrijwilligerswerk”, aldus De Beer en Koster.

Waar zijn al die hufters dan waar de politici het steeds over hebben? Misschien moeten we die niet zoeken op landelijke, maar op persoonlijk niveau. De Beer en Koster geven toe dat hun analyse maar weinig zegt over de dagelijkse ervaringen van individuele mensen. In die ervaring telt misschien de solidariteit van het Nederlandse volk als geheel minder dan kwesties als deze: als je op straat loopt, wat is dan de balans tussen behulpzaamheid en onbeschoft gedrag?

Hufters op straat
Het was aan het begin van de jaren ’90 dat de Amerikaanse psycholoog Robert Levine precies die vraag begon te onderzoeken met een experiment. In 36 steden in de Verenigde Staten liet hij met zijn team gefrankeerde en aan Levine geadresseerde enveloppen achter onder de ruitenwissers van auto’s. Op elke envelop zat een handgeschreven briefje geplakt: “Ik vond dit naast uw auto.” Daarna was het een kwestie van afwachten. Hoe meer enveloppen er op de bus werden gedaan, hoe behulpzamer de mensen in die stad waren.

Rochester, een kleine stad in de staat New York, won. In New York City zelf bleek de verhuftering behoorlijk te hebben huisgehouden: als de brieven al terugkwamen, stonden er vaak verwensingen op. Levine herinnert zich in zijn boek The geography of time dat een van de ‘behulpzame’ briefposters in het Spaans op de envelop had gekrabbeld: “Hijo de puta iresposable” – wat in vertaling een nogal onprettige beschuldiging aan het adres van Levine’s moeder inhield.

En daar bleef het niet bij. Om de behulpzaamheid nog uitgebreider te testen, voerden Levine & co nog meer experimenten uit. Zo deden ze net alsof ze per ongeluk een pen lieten vallen, om te kijken hoeveel mensen zouden stoppen om hem op te rapen en terug te geven. Ze deden alsof ze blind waren om te kijken hoe lang het duurde tot iemand ze zou helpen oversteken. Ze verpakten hun been in gips en timeden hoe snel voorbijgangers kwamen helpen met het oppakken van een stapel gevallen tijdschriften.

Toen het team van Levine zo de behulpzaamheid in de VS in kaart had gebracht, deden de psychologen het nog eens dunnetjes over in grote steden in 23 landen. Aan het eind van de rit hadden ze meer dan 400 pennen laten vallen, meer dan 500 keer hun been ingegipst en meer dan 800 brieven ‘zoekgemaakt’. Het resultaat: in Zuid-Amerika waren de mensen het behulpzaamst – in San Jose hielp 95 procent van de mensen de tijdschriften oprapen -, terwijl grote Aziatische (Singapore, Kuala Lumpur) en Amerikaanse steden (New York, Los Angeles) met zo’n 28 procent hulpbereidheid onderaan bungelden.

Ikke, ikke, ikke?
Dat de Aziatische landen zo laag scoorden in behulpzaamheid, is erg opvallend omdat politici juist individualisme vaak als schuldige van de verhuftering aanwijzen. We zijn teveel met onszelf bezig, hebben geen oog meer voor de medemens en voelen ons niet meer deel van de groep. In Azië is dat anders: daar is het collectief nog altijd erg belangrijk. Niets individualisering, dus.

Ook De Beer en Koster schuiven een gebrek aan behulpzaamheid en hoffelijkheid niet in de schoenen van de individualisering. Sterker nog, uit hun analyses blijkt helemaal niet dat we steeds meer voor ons eigen ‘ikke, ikke, ikke’ gaan. “Er is nauwelijks enig bewijs voor een individualiseringstrend in de jaren ‘90”, schrijven de onderzoekers. “In tegenstelling tot de verwachtingen nam in de meeste landen het aantal leden aan traditionele organisaties toe, en mensen werden eensgezinder in hun meningen.” Hoe het dan toch komt dat media en wetenschappers dan toch zo vaak aan het Ik-tijdperk refereren, weten De Beer en Koster niet zeker. “Mogelijk zien mensen zichzelf als geïndividualiseerd of geloven dat ze meer vrijheid hebben dan voorheen (…). Maar het is ook welbekend dat de manier waarop mensen hun eigen gedrag inschatten substantieel afwijkt van wat wetenschappers ontdekken als ze dat gedrag nader bestuderen.”

Haastige spoed
We gaan dus, kortom, door het leven zonder ons erg bewust te zijn van wat we doen en wat onze drijfveren zijn. En misschien, denkt de Britse psycholoog Richard Wiseman, zit in dat gegeven wel een aanwijzing voor de vraag waar het gebrek aan hulpbereidheid op straat vandaan komt. Zou het kunnen dat mensen aan de ene kant best in staat zijn tot bewuste solidariteit, maar dat ze aan de andere kant in het anonieme straatgewoel van de grote stad zonder het te beseffen meewaaien op een hufterige trend?

Om daar achter te komen zette Wiseman een groot en internationaal experiment op. Op 22 augustus 2006 keek hij in Dublin hoe lang zeventig toevallig passerende mannen en vrouwen erover deden om ongeveer achttien meter (“sixty feet”) af te leggen op straat. Op dezelfde dagen deden collega-onderzoekers exact hetzelfde in nog eens 31 steden over de hele wereld. Zijn idee: uit eerdere experimenten weten we dat haastige spoed nauw samenhangt met minder hulp en meer hufterigheid op straat. Zo biedt de snelheid waarmee we door de stad lopen een maat voor de eventuele verharding in het dagelijks leven – zelfs als die volledig onbewust plaatsvindt.

De resultaten waren confronterend. Deden alle wereldburgers aan het begin van de jaren ’90 gemiddeld nog 13,76 seconden over een afstand van achttien meter, iets meer dan tien jaar later liepen mensen het eindje in 12,46 seconden – een forse versnelling. Het was ook opvallend dat zowel Singapore als New York in de top acht van ‘snelste’ steden stonden: dezelfde steden waarin Levine eerder zo’n gebrek aan hulpbereidheid constateerde. Ons eigen Utrecht stond trouwens net na New York op plek negen.

Hier vinden we de bron voor het gevoel dat onze samenleving verhuftert: op straat hebben we haast en zonder dat we ons ervan bewust zijn, staan we er – letterlijk – niet bij stil dat we een ander zouden kunnen of moeten helpen. En dat ligt niet aan de individualisering. Eerder het tegenovergestelde, vermoeden De Beer en Koster. Uit hun analyse blijkt namelijk dat groepsfactoren zoals sekse, leeftijd, klasse of de grootte van de stad waarin we wonen veel belangrijker zijn in het bepalen van onze meningen dan vroeger. Oftewel: we vertonen kuddegedrag. “Ook al maken mensen hun eigen keuzes, ze kiezen er vaak, bewust of onbewust, voor om de zwerm te volgen. Kort gezegd, de mens is nog steeds voor het grootste deel een sociaal dier, een lid van de kudde, en zal dat ook blijven.”

Hoe onthufteren we de kudde?
Dat brengt ons bij de laatste kwestie: hoe onthaasten en onthufteren we de kudde? Hoe zorg je dat mensen even stoppen om stil te staan bij hun medemens en hun sociale verantwoordelijkheden? Misschien biedt een klassiek experiment van Stanford University-psychologen Jonathan Freedman en Scott Fraser uitkomst. Zij togen in de jaren ’60 naar een chique wijk in Californië, met als zogenaamde bedoeling om iets te doen aan het onveilige autorijgedrag in hun straten. Ze stelden de villabewoners voor om een groot en lelijk bord in hun prachtige voortuinen te zetten, waarop passerende automobilisten werden gemaand het vooral rustig aan te doen. Het was niet zo vreemd dat de meeste mensen weigerden. Daarmee eindigde deel één van het experiment volgens verwachting.

In deel twee gingen Freedman en Fraser weer langs de deuren, met dezelfde boodschap, maar met een aanzienlijk kleiner bordje. Nu gingen de meeste bewoners akkoord: het was immers een kleine moeite voor toch wel een nobele zaak. Twee weken later volgde de clou van het experiment: Freedman en Fraser kwamen weer langs en vroegen de bewoners om hun kleine bordje te ruilen voor het grote, lelijke bord dat eerder al door hun buren geweigerd was. Meer dan 75 procent van de bewoners zei ja, en plaatste het gevaarte in de tuin. De reden: doordat ze eerder hadden toegestemd met het kleine verzoek, was hun zelfbeeld veranderd. De villawijkers zagen zichzelf nu als het type mens dat anderen helpt en hart heeft voor wat er op straat gebeurt. Dus toen het lelijke bord om de hoek kon kijken, waren ze het aan hun zelfbeeld verplicht om dat ook te plaatsen.

Als we van de verharding op straat afwillen, dan loont het de moeite om te werken aan het collectieve en onbewuste zelfbeeld van de hufterkudde. Het onderzoek van Freedman en Fraser laat zien dat een goede manier om dat te doen, is door kleine beetjes hulpvaardigheid uit te lokken. Dat werkt in ieder geval stukken beter dan mopperen op een individualiseringstrend die er eigenlijk helemaal niet is.

Dit artikel verscheen op 3 juni 2010 op Kennislink

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het gaat niet goed met de jongens, waarschuwen gedragswetenschappers als Jelle Jolles en Louis Tavecchio: op de basisschool doen ze het slechter dan de meisjes, in het voortgezet onderwijs vallen ze vaker uit en bij het aanmelden voor hbo of universiteit zijn ze in de minderheid. Voltrekt zich een onderwijskundig drama? Of valt het allemaal wel mee?

Volgens Tavecchio (hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam en schrijver van het boek Opvoeding als spiegel van de beschaving) begint het probleem zelfs al voor de basisschool. Vanaf het moment dat een klein jochie naar de kinderopvang gaat, wordt hij meer dan 90 procent van de tijd daar omringd door vrouwen. En niet alleen ontbreekt het de jongens daardoor aan mannelijke rolmodellen, de leidsters doen hen ook tekort. Ze roepen jongens bijvoorbeeld te snel tot de orde als ze druk zijn, stoeien, rennen of onderzoekend gedrag vertonen. Uit een klein eigen onderzoek concludeert Tavecchio dan ook dat de jongens zich minder goed hechten aan de leidsters dan de meisjes. Duits onderzoek steunt hem hierin. Op de basisschool, waar ondertussen een forse meerderheid van de leerkrachten vrouw is, zet dit probleem zich voort. Feminisering van het onderwijs, zo meent Tavecchio, doet de jongens al vroeg in hun schoolloopbaan de das om.

Driessen en Doesborgh zijn hier niet van overtuigd. Al in 2004 signaleerden zij dat er meer juffen dan meesters waren op de basisschool, en dat dit mogelijk reden was tot zorg. Daarom analyseerden ze – in een allesbehalve klein onderzoek – de gegevens van 60.000 leerlingen, om antwoord te vinden op de vraag of jongens het inderdaad zo veel slechter deden met een vrouw voor de klas. Hun conclusie is helder: “Het geslacht van de leerkrachten is niet van invloed op de prestaties, houdingen en gedrag van de leerlingen.”

Niet de lerares, maar de inhoud
Hoogleraar psychologie aan de Vrije Universiteit, Jelle Jolles, is het hiermee eens. Volgens hem is de feminisering van het onderwijs niet de reden dat de jongens achterblijven bij de meisjes. In plaats daarvan wijst hij de lesmethodes aan als schuldige. “Het onderwijs is de laatste decennia taliger geworden, in het basisonderwijs en in het voortgezet onderwijs. Dat ligt niet aan de vrouwelijke leerkrachten: de inhoud is veranderd,” zegt Jolles in een interview met VU Magazine.

Waarom is dat taliger onderwijs kwalijk? Volgens Jolles omdat de hersenen van jongens daar minder goed mee om gaan dan die van de meisjes. “Op het gebied van taalvaardigheid lopen jongens achter op meisjes.” En het zelfstandige karakter van het studiehuis op de middelbare school past beter bij de meiden dan bij de jongens. Jolles: “Het pedagogisch klimaat op school en thuis heeft tegenwoordig minder structuur. En juist die hebben vooral jongens nodig om goed te kunnen zien welke prioriteiten ze moeten stellen.”

Langzaam rijpende hersenen
Dat jongens het moeilijk hebben met dat gebrek aan structuur, is niet verrassend als je kijkt naar de ontwikkeling van het puberbrein, meent Jolles. De hersenstructuren die bij planning en verantwoordelijkheidsgevoel betrokken zijn, zijn nog niet volwassen. En het brein van een jongen ‘rijpt’ gemiddeld gezien ook nog eens langzamer dan het meisjesbrein. Geen wonder dus, dat de jongens ook in hun prestaties achterblijven bij de meiden.

Eveline Crone en Maurits van der Molen (allebei hoogleraar ontwikkelingspsychologie, zij aan de Universiteit Leiden, hij aan de Universiteit van Amsterdam) zetten hier echter grote vraagtekens bij. In een opiniestuk in De Volkskrant van 10 april 2010 constateren ze dat Jolles’ uitleg niet kan verklaren waarom het pas sinds kort is dat meisjes betere leerlingen zijn dan jongens. Tientallen jaren was dat andersom. “We mogen toch niet verwachten dat vroeger de hersenen van jongens eerder uitgerijpt waren?” vragen ze. Bovendien wijzen ze erop dat de verschillen tussen jongens en meisjes helemaal niet zo groot zijn. “Jongens en meisjes overlappen in sterke mate.”

Het valt wel mee
Die conclusie trekt Annemarie van Langen (verbonden aan ITS, een onderzoeksinstituut van de Radboud Universiteit Nijmegen) ook. Zij rondde in 2006 een rapport af naar het probleem met de jongens, en meldt op het eind dat het eigenlijk allemaal wel meevalt. Zo blijkt dat het verschil tussen jongens en meisjes “vele malen kleiner is dan die naar sociaal milieu en etniciteit. Anders geformuleerd: in de kansrijke sociaal-etnische milieus is geen sprake van een boys problem en de vraag is derhalve of het verstandig is de kwestie toch zo te benoemen.” Laten we eerst maar eens kijken of het probleem blijft bestaan, zegt zij. “Zet de inhaalslag van meisjes zich voort, of is deze het gevolg geweest van een emancipatiegolf die het maximale effect nu wel zo ongeveer heeft bereikt?”

Vier jaar later blijkt dat inderdaad het geval. Uit cijfers van de Jeugdmonitor van het CBS blijkt dat de meisjes hun voorsprong weliswaar behouden, maar dat die niet toeneemt. Het probleem met de jongens wordt dus niet groter. En internationaal gezien blijkt het – ondanks ons ‘jongensonvriendelijke’ studiehuis – helemaal wel mee te vallen met de achterstand van de jongens. In vergelijking met andere OESO-landen zijn “de verschillen tussen de seksen in Nederland vrijwel nihil als het gaat om deelname aan het onderwijs, terwijl in veel andere landen meisjes langer en hoger onderwijs volgen dan jongens.”

Niet achterover leunen
Vrijwel, maar niet helemaal. En dat betekent niet dat we achterover kunnen leunen, meent onder andere Tavecchio. Samen met coach Lauk Woltring reageerde hij op het opiniestuk van Crone en Van der Molen, eveneens in de Volkskrant. Hoewel hij niet veel goeds heeft te melden over het stuk van Crone en Van der Molen (“onjuist, diskwalificerend en weinig respectvol”, noemt hij het), is hij het met hen eens dat niet alle puzzelstukjes van het probleem in het brein te vinden zijn. Ook de opvoeding en de omgeving van de scholieren speelt een grote rol. “Lange tijd ontbrak voor veel meisjes het perspectief op een baan waarvoor leren zín had,” schrijft Tavecchio. Maar nu is dat anders en dus heeft het jongenstalent een extra zetje nodig. “De vraag is wat we gaan doen aan de achterblijvende ontwikkeling van jongens en hun talenten, natuurlijk zonder meisjes in hun ontwikkeling te benadelen.”

En daarmee komen we bij één ding waar alle wetenschappers het wel over eens zijn: dat stimuleren van jongenstalent doe je niet door op school de seksen te scheiden. In een klas zonder meiden presteren de jongens namelijk slechter dan in een gemengde klas (ironisch genoeg zijn de meisjes zonder jongens iets beter af). Wat volgens Jolles wellicht wel werkt, is om klassen wat minder rigide samen te stellen op leeftijd, en meer op ontwikkelingsniveau: “Dan zitten bij bepaalde vakken wellicht jongere meisjes bij oudere jongens en andersom.” Of de oorzaak nu ligt in de opvoeding, het brein, de sociale omgeving of een combinatie – op die manier is het niet erg als jongens wat langzamer zijn met taal. En het biedt ook nog een oplossing voor een ander probleem waar het onderwijs al lang mee kampt: het feit dat zo weinig meisjes op school kiezen voor wiskundevakken. Jolles: “De ook bij meisjes aanwezige ‘natuurlijke talenten’ in wiskunde kunnen dan beter tot ontwikkeling komen.” Twee onderwijskundige vliegen in één klap.


De cijfers van de CBS Jeugdmonitor
Uit deze grafiek van het Centraal Bureau voor de Statistiek blijkt dat de jongens weliswaar iets vaker de school vroegtijdig verlaten dan meisjes, maar dat het j/m-verschil niet groter wordt.

boyproblem1

Hetzelfde geldt voor het aantal leerlingen dat een vwo-diploma haalt. Hier liggen de meisjes voor op de jongens, maar ze lopen niet verder uit.

boyproblem2

Dit artikel verscheen in 2010 op www.kennislink.nl

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Zonder orgasme bereikt het zaad van een man nooit de baarmoeder. Maar waarom kunnen vrouwen eigenlijk klaarkomen? Volgens sommige wetenschappers is het vrouwenorgasme nutteloos: een evolutionair ongelukje. Maar klopt dat wel?

Bij mannen is het simpel: een orgasme is nodig om het zaad van bal naar baarmoeder te krijgen. Zonder die heerlijke spiersamentrekkingen blijft het sperma waar het is, vindt er dus geen bevruchting plaats en blijf je achter zonder nageslacht – een onoverkomelijk evolutionair nadeel. Bovendien is het genot dat een orgasme veroorzaakt handig, want het zorgt ervoor dat mannen vrijwel altijd bereid zijn tot seks. Zou seks voor de mannen niks aan zijn, dan zou het voor de vrouwen een hele toer zijn om ze tijdens hun vruchtbare periode te bewegen tot een vrijpartij.

Het mysterieuze vrouwenorgasme
Het vrouwenorgasme is echter met een stuk meer mysterie omgeven. Als veel-seks-verzekering stelt het niet zoveel voor: veel vrouwen komen lang niet bij elke vrijpartij klaar en het vrouwenorgasme is geen voorwaarde voor een geslaagde bevruchting. Veel wetenschappers concluderen dan ook dat het vermogen van de dames om klaar te komen geen enkel nut heeft. Het is eerder een evolutionair oeps-momentje, dat we danken aan het mannelijk orgasme.

De inmiddels overleden evolutiebioloog Stephen J. Gould is één van de wetenschappers die dit denken. Hij vergelijkt het vrouwenorgasme met de mannentepel: hoewel het een volstrekt nutteloos ding is, zit het niet in de weg bij de strijd om te overleven. Daarom was er geen reden voor de natuur om actief aan de slag te gaan met het wegwerken van de mannentepel of het vrouwenorgasme. Gewoon lekker laten zitten lag meer voor de hand, zeker als je je realiseert dat alle embryo’s in de eerste weken van een zwangerschap lichamelijk precies hetzelfde zijn. Dat geldt ook voor hun geslachtsdelen. Pas na een week of zes beginnen de jongetjes zich van de meisjes te onderscheiden. Daardoor delen ze een groot deel van hun ‘bouwplan’ – waaronder tepels en de mogelijkheid om klaar te komen bij de seks.

Het upsuck-mechanisme
Maar niet iedereen denkt dat het vrouwenorgasme een soort verrukkelijk ongeluk was. Bob Naghtigall, gynaecoloog aan de Universiteit van California in San Fransisco, houdt de optie open dat het vrouwenorgasme toch nuttig is bij de bevruchting. Een groot onderzoek is nooit gedaan, weet hij, maar hij houdt het voor mogelijk dat de samentrekkingen van de klaarkomende baarmoeder “potentieel handig zouden kunnen zijn bij het spermatransport.” Dat zou ongeveer zo in zijn werk moeten gaan: als een vrouw klaarkomt terwijl er sperma in haar vagina zit, dan trekt de baarmoedermond op zo’n manier samen, dat ze zichzelf als het ware in het sperma dipt en wat van het zaad mee naar binnen trekt – een mechanisme dat in het Engels oneerbiedig bekend staat als upsuck.

Het idee voor het upsuck-mechanisme gaat al mee sinds het eind van de negentiende eeuw, toen de overenthousiaste arts Joseph Beck het zuigen van de baarmoedermond zelf waarnam. Zijn proefpersoon was een 22-jarige blondine die, zo schrijft hij, niet alleen last heeft van acné, maar ook van een baarmoeder die zo verzakt is dat ze een beetje uit haar vagina piept, zodat eventuele upsuck duidelijk zichtbaar is. Nadat hij de baarmoeder met zijn vinger heeft gestimuleerd, ziet hij hoe “de baarmoedermond zichzelf meer dan drie centimeter opende en vijf tot zes keer achter elkaar ‘naar adem hapte’…”. Dit alles, zo merkt hij op, deed hem een beetje denken aan de mond van een bluppende vis. Latere onderzoeken hadden de grootste moeite dit spectaculaire resultaat te repliceren, en daarom blijft het vooralsnog onzeker of het upsuck-mechanisme bestaat en of het vrouwenorgasme nut heeft bij de bevruchting.

Rijke man, meer lol
Maar zelfs als het klaarkomen van de vrouw niet helpt bij spermatransport, kan het damesorgasme toch een functie hebben. Bioloog Randy Thornhill ontdekte dat vrouwen vaker klaarkomen als ze seks hebben met een aantrekkelijke man. Onder aantrekkelijk verstaan we in dit geval zowel het subjectieve oordeel (“ben ik in bed gekropen bij een knap heerschap?”) als de mate van symmetrie in het lichaam en gezicht van de man. Symmetrie staat in de evolutiebiologie bekend als een aanwijzing dat iemand genetisch in orde is en bovendien geen enge, misvormende ziektes heeft gehad. Zou het orgasme een manier zijn waarop het onderbewustzijn van de vrouw haar vertelt dat het met haar minnaar wel snor zit?

Daar lijkt het wel op. Thomas Pollet en Daniel Nettle van Newcastle University vroegen Chinese vrouwen hoe vaak ze klaarkwamen als ze met hun man vreeën. Nadat ze hadden gecompenseerd voor zaken als gezondheid, geluk, opleidingsniveau en ‘verwestering’, bleek het inkomen van de man de grootste rol te spelen in de hoeveelheid orgasmes. Dit delen de Chinese vrouwen overigens met de Japanse makaak: de aapdames van deze soort vertonen het vaakst orgasmeachtig gedrag als ze seks hebben met een mannetje met een hoge status.

Het orgasmesignaal
Het feit dat je een orgasme krijgt is dus een belangrijk signaal voor de vrouw zelf – een conclusie die nog eens bevestigd wordt als je kijkt hoe het er tijdens het vrijen precies aan toegaat in een vrouwenbrein. Gert Holstege, van de Rijksuniversiteit Groningen, stopte twaalf vrouwen in een hersenscanner en vroeg toen hun partners om ze te vingeren tot ze klaarkwamen. De meeste vrouwen kostte dat enige moeite: de situatie was niet bepaald romantisch en naar alle waarschijnlijkheid voelden ze zich bekeken (wat natuurlijk enigszins terecht was, aangezien Holstege en co op dat moment in hun brein koekeloerden). En dit was daar te zien: de hersengebiedjes die betrokken zijn bij angst, waren ook nu actief. En, zo ontdekte Holstege, totdat die gebiedjes weer uitgingen, konden de partners stimuleren tot ze een ons wogen, maar klaarkomen deed de vrouw niet.

Een vrouw krijgt dus alleen een orgasme als ze geen angst voelt. Bovendien werpt het vrouwenbrein nog meer barrières op voordat er genoten kan worden. Zo zit er in de temporaalkwabben een netwerk van hersencellen dat, als het actief wordt, de communicatie tussen de geslachtsdelen en je gevoel van opwinding in de war gooit. En daarnaast moet een vrouwenbrein nog ‘toestemming’ geven voor een orgasme: als de prefrontale cortex – waar je planning, logica en ratio zit – niet meewerkt, wordt het niks.

Een bijzonder geslaagd ongeluk?
Kortom: voordat een vrouw klaarkomt, moet er aan een uitgebreide reeks voorwaarden voldaan worden. Die voorwaarden hebben iets met elkaar gemeen: samen zijn ze een soort ‘checklist’ waarmee je kunt controleren of je wel goed bezig bent. Heb je seks met iemand die knap is? Gezond? Voldoende status heeft? Je niet bang maakt? Staat je verstand er ook achter? Pas als het antwoord op al die vragen ‘ja’ is, volgt er een orgasme. En met dat orgasme volgt een stroom oxytocine, een hormoon dat ervoor zorgt dat je je nog meer verbonden voelt met je minnaar dan eerst. Als een soort bevestiging dat je de juiste keuze hebt gemaakt.

Nu de hamvraag. Zou zoiets ingewikkelds echt ontstaan zijn om vrouwen een soort onbewuste leidraad te geven over hun minnaar? Of is het vrouwenorgasme toch een toevalligheid, ontstaan omdat vrouwen de basis van hun apparatuur delen met mannen? Op die vraag krijgen we waarschijnlijk nooit antwoord. De kwestie of het vrouwenorgasme nutteloos is, is gemakkelijker. Vanuit psychologisch oogpunt is antwoord zonder meer: allesbehalve. Het nut voor de partnerkeus is daarvoor te groot. Biologisch gezien zijn er twijfels: het is onzeker of het vrouwenorgasme bijdraagt aan de bevruchting. Echt uitmaken doet het nu niet meer. Want zelfs als het vrouwenorgasme een evolutionair ongelukje is, is het misschien wel het meest geslaagde ongelukje ooit.


Nog een mysterie: de G-spot
Naar verluidt zit er in een vrouwenvagina een plekje dat supergevoelig is en – bij de juiste aanraking – kan zorgen voor een soort superorgasme. Eén van de eerste wetenschappers die erover schreef was Ernst Gräfenberg, en aan hem dankt het plekje dan ook zijn naam: de Gräfenberg-spot of kortweg G-spot. Hij zit volgens de meeste lezingen ongeveer drie centimeter van de vaginamond, aan de voorkant. De meeste kans om hem te vinden, volgens seksuologen, heb je als je een wijsvinger in de vagina steekt en een soort ‘kom eens hier’-beweging maakt. Het is waarschijnlijk het best bestudeerde stukje vagina in de geschiedenis.

Gräfenberg zelf hield het plekje ook verantwoordelijk voor de vrouwelijke ejaculatie (squirten, in goed Nederlands). Dit zou bijvoorbeeld kunnen komen doordat er een klein kliertje zit, een soort vrouwelijke prostaat, dat bij aanraking niet alleen zorgt voor genot maar ook voor een straaltje vocht. Een andere lezing is dat de G-spot een soort knooppunt van zenuwen is, net als de clitoris, waardoor weliswaar niet het ejaculeren maar wel het superorgasme verklaard zou worden.

Tijdens wetenschappelijke onderzoeken en autopsies is zo’n vrouwenprostaat of zenuwknoop nooit gevonden. Maar dat wil nog niet zeggen dat de G-spot niet bestaat. Een deel van de vrouwen heeft namelijk wel degelijk een supergevoelig plekje in haar vagina. De verklaring is alleen wat minder mysterieus, denken wetenschappers nu. Als een vrouw opgewonden wordt, zwelt haar clitoris op. Nu is de clitoris net een ijsberg: maar een heel klein deel ligt aan de oppervlakte. Het grootste deel van het zwellichaam ligt onder de huid. En dat deel begint bij hevige opwinding tegen de vaginawand aan te drukken. Door dat drukpunt te stimuleren, stimuleer je dus toch eigenlijk de clitoris en dat kan voor een orgasme zorgen. De G-spot is dus niets anders dan de plek waar de clitoris tegen de vagina duwt. Bijkomend inzicht: er is eigenlijk geen verschil tussen het clitoraal en vaginaal orgasme (sorry, Freud).

Dit artikel verscheen op donderdag, 29 april 2010 op Kennislink

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Vorige week kwam het vijfde Kinderen in Tel-rapport uit. Het nieuws was somber: ondanks alle inspanningen gaat het niet beter met de 200.000 kinderen die het al het allermoeilijkst hadden. Zij groeien nog steeds op in slechte wijken, onder slechte sociaal-economische omstandigheden. De gevolgen voor hun individuele ontwikkeling en kansen in het onderwijs zijn groot.

Ouders zijn enorm belangrijk voor het slagen of falen van hun kinderen. Niet alleen door hun genen, maar vooral door hun manier van opvoeden, hebben ze een enorme invloed op hoe goed hun kinderen het later doen op school en in de maatschappij. Als een kind succesvol is, dan hebben de ouders het goed gedaan. Loopt het fout met een kind, dan moet er achter de voordeur gekeken worden wat er mis is gegaan. Toch?

Volgens steeds meer wetenschappers is de opvoeding die je van je ouders krijgt een stuk minder belangrijk voor je latere succes dan we altijd aannemen. Eén van de factoren die we over het hoofd zien, is de buurt waarin je opgroeit.

De buurt bleef onderbelicht
Het was aan het begin van de jaren negentig dat Christopher Jencks en Susan Mayer betoogden dat de invloed van de buurt op de ontwikkeling van een kind onderbelicht is gebleven. Zo’n buurt bepaalt immers met welke kinderen je omgaat en welke voorzieningen er zijn. Bovendien, zo realiseerden zij zich, heeft een buurt een eigen sfeer en subcultuur. Wie eerst door een villawijk loopt en daarna door een achterstandsbuurt, kan de verschillen niet alleen zien, maar ook voelen.

Sindsdien mag de wijk zich in de belangstelling van een gestage stroom sociale wetenschappers verheugen. Al snel bleek dat kinderen die opgroeien in een wijk met veel arme, laagopgeleide mensen het op school slechter deden dan kinderen uit de rijke buurten. Ze scoorden bovendien lager op IQ-tests. En daar hielden de negatieve effecten niet op. Kinderen uit slechte buurten hadden later meer psychische problemen en vaker last van gezondheidsklachten.

Een ‘laagopgeleide’ cultuur in huis
Niet al die negatieve gevolgen komen echt door de wijk zelf. Het is niet moeilijk om je voor te stellen dat ouders die ervoor kiezen om hun kinderen groot te brengen in een villawijk, er andere ideeën over opvoeding op na houden dan ouders die met hun gezin in een achterstandswijk wonen. Het is haast alsof laagopgeleiden een andere cultuur hebben thuis: er wordt anders met de kinderen gepraat, er zijn minder boeken, er wordt minder voorgelezen…

En dat maakt inderdaad verschil in de ontwikkeling van de cognitieve vaardigheden van hun kinderen, zo blijkt uit bijvoorbeeld een grootschalig onderzoek van de Britse wetenschapper Michael Marmot. Hij volgde meer dan 17.000 baby’s tot aan hun tienerjaren. Toen de kinderen twee waren, testte hij hen voor het eerst. Op basis van die scores pikte hij de echte hoogvliegers en de echte laagscoorders eruit om verder te volgen.

Wat bleek? Alle kinderen werden naarmate ze ouder werden wat gematigder in hun score: de slechten werden wat beter, de goede deden het wat minder. Maar de groep laagscoorders met rijke, hoogopgeleide ouders verbeterde veel meer dan de laagscoorders uit arme gezinnen. Tegelijkertijd zakte de score van de arme maar in eerste instantie zeer slimme kinderen veel verder dan die van hun rijke leeftijdsgenoten. Dit effect was zo sterk, dat vanaf het moment dat de kinderen zeven jaar oud waren, alle rijke kinderen in cognitieve vaardigheden hoger scoorden dan alle andere arme kinderen. Het inkomen en opleidingsniveau van papa en mama had ervoor gezorgd dat de zelfs domme welgestelde kinderen toch de hoogvliegers uit een arm nest hadden ingehaald.

IQ en status

Gebaseerd op de grafiek die verscheen in de New Scientist van 13 februari 2010.

Verhuizen naar graziger weiden
Veel van de verschillen die je vindt tussen kinderen uit rijke en achterstandswijken, komen eigenlijk door verschillen in de achtergrond van de ouders. Maar niet allemaal. Als je namelijk het effect van de sociaal-economische status van de ouders uit de mix haalt, dan blijft er nog steeds een verschil tussen goede en slechte buurten bestaan. Soms zelfs een groot verschil. En dat was voor veel wetenschappers een verrassing.

Het sterkste bewijs voor dat verschil komt van twee Amerikaanse ‘experimenten’. De eerste begon in de jaren ’70, nadat arme Afro-Amerikaanse gezinnen hulp hadden afgedwongen, zodat ze uit hun arme, zwarte wijk konden vertrekken naar een nieuwe, niet zo gesegregeerde wijk. Het Gautreaux Project was begonnen. De zwarte gezinnen belandden in willekeurige andere wijken in de stad. Na tien jaar besloten onderzoekers te evalueren hoe het was gegaan met de kinderen die waren verhuisd. De jongeren die in een rijke wijk terecht waren gekomen deden het een stuk beter op hun opleiding dan degenen die met hun ouders in een andere arme wijk waren beland.

Geïnspireerd door dit project besloot de Amerikaanse overheid in 1994 om in vijf steden opnieuw sommige mensen de kans te geven om weg te verhuizen van de armoede. Willekeurige gezinnen kregen een aanbod om naar een rijke wijk te vertrekken. Ook hun kinderen deden het beter op school, en bovendien waren ze zowel lichamelijk als psychisch gezonder dan de ‘achterblijvers’.

Vóór de voordeur
Kinderen ontwikkelen zich dus beter als ze in een goede buurt wonen, en dat effect komt voor een substantieel deel door de buurt zélf – door de kinderen met wie je kunt spelen en rondhangen, de voorzieningen die er zijn, en de subcultuur en sfeer. Natuurlijk zijn ouders ook belangrijk, maar vooral via hun achtergrond en inkomen. Hun persoonlijke opvoedingsstijl doet er veel minder toe, zeker zodra een kind de voordeur achter zich dichttrekt om naar school of de straat op te gaan.

Als we alle kinderen gelijke kansen op goede schoolresultaten willen bieden, zal er dus iets gedaan moeten worden aan die slechte wijken. Maar wat? Uit de Amerikaanse ‘verhuisexperimenten’ kun je opmaken dat het een goed idee is om een deel van de gezinnen in een arme wijk te helpen verhuizen naar een betere buurt. Maar, zo beargumenteerd onderzoeker Tama Leventhal, daarmee los je het probleem in de wijk van de achterblijvers niet op. Het kan helpen als rijke gezinnen vervolgens die arme buurten intrekken, en als de voorzieningen op pijl worden gebracht. Als het om de ontwikkeling van de kinderen gaat, hebben ze namelijk meer aan verbeteringen vóór de voordeur, in plaats van erachter.

Dit artikel verscheen op 5 maart 2010 op www.kennislink.nl

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Waarom valt de ene meid op mannen en de andere op vrouwen? Word je lesbisch? Of ben je dat bij je geboorte al? En hoe komt dat dan? Volgens de meeste wetenschappers zijn het de hormonen waar je als baby in de baarmoeder aan blootgesteld wordt die het ‘hem’ doen. Maar dat is misschien te simpel gedacht…

Het gebeurt nogal eens dat de scholekstermannetjes zich doodvechten in de strijd om de vrouwtjes. De vrouwtjes zien het niet zitten om alleen achter te blijven en zoeken een vriendin. Samen zorgen ze voor de kuikentjes, die ze krijgen van een vent die ze delen. Ze vrijen met elkaar. En daarmee zijn deze scholeksterdames geen uitzondering. Het dierenrijk zit vol met vrouwen die elkaar prefereren boven een man omdat ze opgroeiden in een situatie waarin dat goed uitkwam. Of gewoon, omdat het toevallig zo liep of omdat het lekker is met een andere vrouw.

Van de scholekster – en de bonobo en de pinguïn en nog zo’n 1500 andere diersoorten – vinden we het heel normaal dat homoseksualiteit ontstaat door een combinatie van aangeboren aanleg (nature) en de omstandigheden (nurture). Bij mensen ligt dat anders. De dominante theorie in de hersenwetenschappen is dat je als homo of lesbienne wordt geboren en dat ‘er geen bewijs is dat de sociale omgeving na de geboorte nog een effect heeft op de ontwikkeling van gender of seksuele oriëntatie’, aldus neurowetenschapper Dick Swaab in een reviewartikel uit 2007.

Lesbisch ter wereld
Volgens deze theorie ontstaat een lesbisch brein al voor de geboorte. In de tweede helft van de zwangerschap wordt een meisjesfoetus blootgesteld aan een hogere dosis androgenen (mannelijke geslachtshormonen) dan gebruikelijk is. Wetenschappers weten niet altijd hoe dat komt. Soms heeft het ongeboren meisje een aandoening genaamd congenital adrenal hyperplasia (CAH), waardoor haar eigen bijnieren buitengewoon veel androgenen aanmaken. Volgens een andere theorie heeft stress bij de moeder er iets – maar niet alles – mee te maken. Hoe het ook komt, die androgenen veranderen iets aan de hersentjes van de foetus. Twee delen van de hypothalamus – schilderachtig ‘INAH-3’ en ‘ SCN gedoopt – hebben niet de grootte die je zou verwachten. De theorie van Swaab en collega’s eindigt hier: onze meisjesfoetus komt lesbsich ter wereld.

Het ‘hersentechnische’ bewijs voor een aangeboren lesbobrein is zwak. Swaab en co richtten zich vrijwel uitsluitend op volwassen mannen. De theorie over hoe een lesbisch brein ontstaat is daarom afgeleid van de theorie hoe een man homoseksueel wordt – er is nauwelijks direct bewijs voorhanden. We kunnen ook niet uitsluiten dat INAH-3 en SCN pas in de loop van de opvoeding ‘homo’ worden.

Toch zijn er wel wat aanwijzingen dat je als lesbienne wordt geboren. Meisjes met CAH zijn bijvoorbeeld vaker lesbisch of biseksueel dan hun leeftijdsgenootjes, ontdekte de Duitse arts Ralph Dittmann en zijn collega’s. Bij gezonde lesbiennes zien we aan de verhouding tussen hun wijs- en ringvinger dat ze voor hun geboorte zijn blootgesteld aan een grotere hoeveelheid androgenen van heterovrouwen. Maar met deze ‘maat’ voor homoseksualiteit is een groot probleem: hij geldt niet voor mannen. Hun ‘vingerverhouding’ was telkens hetzelfde, ongeacht hun seksuele geaardheid. En dat is extra bezwaarlijk, omdat we al zagen dat het hersenonderzoek naar homoseksualiteit juist vrijwel geheel steunt op mannen.

Misschien is er – net als bij de scholeksters en de bonobo’s – meer aan de hand dan dat vrouwen lesbisch worden van een stel mannelijke gebiedjes in hun brein, die daar bovendien bij hun geboorte al zitten?

De rol van opvoeding
Het lijkt erop dat we de opvoeding te vroeg hebben weggeredeneerd, blijkt uit onderzoek van drie Amerikaanse psychologen onder leiding van Joseph Kurian. Normaliter likt een moederrat alleen de genitaliën en anus van haar zonen. Maar als de dochters ook gelikt werden – en dus een ‘jongensopvoeding’ kregen – ontwikkelden ze een mannenbrein, doordat bepaalde genen die anders leiden tot een typisch vrouwelijke hersenontwikkeling niet tot uiting kwamen.

Dit mechanisme, waarbij de opvoeding ingrijpt in welke genen tot uiting komen en welke niet, noemen we epigenetica. Het is één van de manieren waarop nurture zijn stempel drukt op nature. En niet alleen bij ratjes. Onlangs ontdekten wetenschappers onder leiding van Patrick McGowan dat bij mishandelde mensenkinderen een gen dat betrokken is bij iemands reactie op stress ‘uit staat’ en dat je dit kunt terugzien in het brein.

Wat zegt dit nou over het ontstaan van een lesbisch brein? Vooral dat er nog van alles aan je brein kan veranderen terwijl je opgroeit: een meisjesrat kon zelfs nog een mannenbrein krijgen. Stel dat dit bij mensen net zo werkt, dan zou dit betekenen dat opvoeding een veel grotere rol speelt in de ontwikkeling van de hersenen dan veel mensen nu denken. Een lesbisch brein zou dan volgens de principes van de epigenetica best kunnen ontstaan door – in de woorden van Swaab – ‘de sociale omgeving na de geboorte’ en niet exclusief door prenatale hormonen.

Een ‘lesboschakelaar’?
Uit ander onderzoek naar seksuele oriëntatie bij muizen en fruitvliegjes blijkt dat we ons hierbij niet moeten voorstellen dat iemands voorkeur wordt ‘omgeschakeld’ van hetero naar lesbisch of andersom. Waarschijnlijker is het dat deze dieren – en misschien ook mensen – beide soorten ‘bedrading’ in hun hoofd hebben, en dat het afhangt van de opvoeding en de omstandigheden welke bedrading geactiveerd wordt.

Tali Kimchi en collega’s vertellen het in ‘Nature’ alsof ze echt een soort schakelaar omzetten in het brein van hun vrouwtjesmuizen. Voor het experiment gebruiken ze heteromuizen, die ze blootstellen aan feromonen. Dat zet de schakelaar op ‘lesbisch’, oftewel: de dames zijn ineens seksueel geïnteresseerd in andere damesmuizen en proberen ook seks met ze te hebben. De andere bedrading is geactiveerd.

Bij fruitvliegjes gaat het net zo. De onderzoekers onder leiding van David Featherstone wisten de homoseksualiteit van hun vliegjes naar believen aan- en uit te zetten door een ‘homogen’ te manipuleren met een stofje door het vliegeneten. De wetenschappers constateren dat inderdaad zowel de homoseksuele als de heteroseksuele bedrading bij de geboorte aanwezig is. Dat maakt van genen de schakelaars die aan en uit gezet kunnen worden door opvoeding (epigenetica) of de omgeving (feromonen of een stofje in het eten) of – volgens de baarmoedertheorie – door hormonen voor de geboorte.

Nature via Nurture
Of dit bij mensen ook zo werkt, is natuurlijk onzeker. Er is nog geen menselijk ‘homogen’ gevonden dat als schakelaar zou kunnen dienen, en er is ook geen fysiek bewijs van een lesbische/hetero-bedrading. Mensenhersenen zijn ook een stuk complexer dan ratten- en muizenbreinen, om van fruitvliegjes nog maar niet te spreken. Toch biedt dit dieronderzoek interessante aanknopingspunten voor nader onderzoek, omdat mensen wat betreft hun brein en hormonen toch behoorlijk op ratten en muizen lijken. Het onderzoek laat kortom zien hoe het zou kúnnen zijn, en waar we in de toekomst naar moeten zoeken.

En het toont ons nog iets, namelijk dat nurture onderdeel is van onze nature en andersom – net als bij de scholekster. We komen niet als onbeschreven blad ter wereld – kijk maar naar de CAH-meisjes – maar ratten, muizen en fruitvliegen laten ons zien dat het net zo onwaarschijnlijk is dat onze seksuele orientatie en gender bij de geboorte al vastliggen. Biologie staat niet tegenover ervaring, maar werkt ermee samen. Beide zijn belangrijk, geen speelt de hoofdrol. Of, volgens Psycholoog Donald Hebb: ‘Wat draagt meer bij aan de oppervlakte van een rechthoek, de lengte of de breedte?’

Dit artikel verscheen op woensdag, 4 november 2009 op Kennislink

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.