dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

‘Grrr, heb ik het hele kastje in elkaar en dan past dat laatste schroefje er net niet in… Kom op nou, stom ding. Aaaargh!’ Bij een lastige klus hoort frustratie. Maar raakt iedereen even gemakkelijk opgefokt bij tegenslag? En heeft frustratie misschien ook nut?

 

Na bijna drie uur schroeven, trekken en duwen aan mijn nieuwe Ikeakastje gaat het mis. Bij stap 18 van de montagehandleiding dien ik een kruiskopschroefje in een gat te draaien, maar a) toegang tot het gat wordt verhinderd door een mysterieus stukje plaatmateriaal dat in de handleiding nergens is terug te vinden en b) ik heb alleen nog maar imbusschroefjes over. Ik bekijk het kastje van alle kanten maar er is slechts één oplossing mogelijk: het ding moet weer uit elkaar. Omdat ik op dit punt volledig bereid ben om het kastje met een stevige boog richting grofvuil te schoppen, dwing ik mezelf om even te gaan zitten en afstand te nemen van mijn heikele situatie. De emotie die ik voel is frustratie. Een gevoel dat erg op woede lijkt, of, in mijn geval, blinde furie. Maar frustratie is nog net iets complexer dan gewone huis-, tuin- en keukennijd. Zo zit er altijd een ondertoon van wanhoop in. Dat komt omdat frustratie eigenlijk altijd het gevolg is van onmacht of onkunde. Je voelt het wanneer je iets wilt, maar het niet voor elkaar kunt krijgen. Of wanneer je iets niet wilt, maar er niet vanaf kunt komen. Ook in het brein kun je zien dat frustratie meer is dan alleen woede. Onderzoekers zetten een aantal tieners aan de slag zetten met een gemene en ergerlijke taak die bij elke fout die ze maakten nóg moeilijker werd. Uiteraard reageerden de emotionele hersengebiedjes nogal gestresst, precies zoals je zou verwachten bij woede. Maar de onderzoekers zagen ook dat de gebiedjes die je helpen fouten op te sporen actief werden. De tieners maakten zich dus kwaad en waren gestresst door hun falen, maar tegelijkertijd probeerden ze nog steeds een goed resultaat te bereiken. Willen, wanhoop en woede: precies de hoofdingrediënten van frustratie.

 

Willen is lijden’, luidt een oude boeddhistische wijsheid. En zo is het: zou je het ‘willen’ wegnemen uit de frustratiedriehoek van willen, wanhoop en woede, dan zouden die andere twee vervelende emoties ook verdwijnen. Als ik dat Ikeakastje niet zo graag zou wíllen, dan kon dat verdwenen schroefje me ook niet zoveel schelen. Ik zou mijn schouders ophalen en lekker op de bank ploffen met een dvd’tje aan: misschien komt het morgen wel. Er zijn mensen die dat kunnen, hun frustratie zo laten gaan. Hoe zou dat komen? Zouden ze zo zen geboren zijn? Om dat te onderzoeken, bedachten wetenschappers Cynthia Stifter en Wanda Grant van de Pennsylvania State Universiteit een vrij sadistisch experiment. In het psychologielab mochten 84 blakende baby’s van tien maanden oud met hun moeder aan een tafel gaat zitten. De baby kreeg een leuk kleurrijk speelgoedje, dat bovendien geluid maakte. Negentig seconden lang mocht er naar hartenlust gespeeld worden. Daarna kreeg de moeder een signaal van de onderzoekers dat het tijd was om het speelgoed af te pakken. Ondertussen hielden Stifter en Grant via een camera de reactie van de baby goed in de gaten. Die was niet van de lucht: de meeste baby’s toonden hun frustratie luid en duidelijk. Maar de onderzoekers zagen ook duidelijke verschillen. Terwijl bijna twintig baby’s het keihard op een krijsen zetten, waren er ook 39 kinderen die geen echte woede-uitbarsting kregen. De rest zat er tussenin. Die frustratieverschillen bleken samen te hangen met het temperament van de kinderen. En van die persoonlijkheidstrek weten psychologen al langer dat het voor een groot deel aangeboren is. Waarschijnlijk is de een dus van nature sneller gefrustreerd dan de ander. Ter bevestiging heb ik het nog even nagevraagd bij mijn moeder. Haar exacte woorden, nadat ik haar vertelde over bovenstaand experiment: ‘Oh, dat had jij als baby nooit gepikt. Keihard krijsen? Niks daarvan. Jij had de tent áfgebroken.’

 

Goed. Er is vooruitgang te melden op het Ikeakastjesfront. Terugbladerend in de handleiding heb ik ontdekt dat ik bij stap zes onterecht een kruiskopschroefje in een imbusgat heb gedraaid. Nu zit ik enkel nog met de tergende taak om al mijn noeste arbeid van de afgelopen twee uur ongedaan te maken, zodat ik deze vergissing kan herstellen. Dat gaat verrassend gemakkelijk. Met mijn schroefboor draai ik de schroeven van stap 15 tot en met 8 fluitend los. Mijn gevoelens van frustratie zijn bijna verdwenen, als een ietwat scheef ingedraaid ijzeren pieletje (een beter woord heb ik er niet voor) muurvast blijkt te zitten. En het moet los. Ik trek. Geen beweging. Ik duw. Het geeft geen krimp. Ik wrik er een schroevendraaier tussen. Het pieletje verschuift geen millimeter. Ik voel hoe mijn bloed langzaam begint te koken.

Of, beter gezegd, ik voel mijn stresshormoon stijgen. Dat weet ik dankzij een experiment van een team ontwikkelingspsychologen van de Universiteit van Michigan. Zij bekeken van meer dan zeventig zeven jaar oude kinderen hoeveel stresshormoon (cortisol) ze in hun lijf hadden. Vervolgens kregen de kinderen een demonstratie van de proef die ze daarna zelf moesten gaan doen. Een van de onderzoekers liet zien hoe ze met sportsokken om haar handen de deksel van een doos tilde. In die doos zat een cadeaubon van een speelgoedwinkel: iets wat de kinderen natuurlijk heel graag wilden hebben. ‘Dit is zo’n gemakkelijke opdracht’, zei de onderzoeker tegen het kind, ‘een baby zou het nog kunnen.’ Daarna was het de beurt aan de jonge proefpersonen. Maar wat zij niet wisten, was dat na de demonstratie de doos was vervangen door een andere, waarvan de deksel zat vastgelijmd. Hoe de kinderen er ook aan trokken met hun sokhanden, de deksel was er niet af te krijgen (ik leef erg met ze mee). Je kunt je voorstellen dat ze erg gefrustreerd werden, en dat was ook terug te zien in hun hormoonspiegel: in het uur na hun sokdebacle schoot hun cortisolniveau omhoog. Dat omhoog schieten is een reactie op de adrenaline die tijdens het experiment vrijkwam. Adrenaline is het andere, snellere stresshormoon, dat je voorbereidt om te gaan vechten of vluchten. Onder invloed van adrenaline gaat je hart sneller kloppen, je spieren spannen zich aan. Klinkt bekend? Dat kan kloppen: zo voelt je lijf ook als je gefrustreerd bent.

 

‘Zullen we anders gewoon lekker vroeg naar bed gaan?’ zegt mijn lief tegen me. Ik kijk op van mijn kastje, een priem in mijn rechterhand. Blijkbaar geef ik hem nogal een woeste blik, want mijn lief deinst een klein beetje achteruit. ‘Ik maak het af’, grom ik. ‘Al is het het laatste dat ik doe.’ Dat is het enige voordeel van frustratie: op een vastberaden (en toegegeven, ietwat pitbullachtige) manier motiveert het me enorm om tóch door te zetten. En daarin ben ik niet de enige, blijkt uit een experiment uit de jaren vijftig. Psychologen Ian Waterhouse van de Universiteit van Melbourne en Irvin Child van Yale Universiteit hielden onder 64 proefpersonen (grotendeels studenten) een soort IQ-test. De ene helft werd tijdens die test door een van de onderzoekers een beetje aangemoedigd: ‘Het gaat goed, je doet het naar verwachting. Maar de andere helft werd juist expres gefrustreerd gemaakt met opmerkingen als ‘het gaat erg slecht’ en ‘zo ga je nooit slagen voor deze test’. Wat bleek? Deelnemers met een pessimistische of agressieve persoonlijkheid reageerden helemaal niet goed op zulke negatieve opmerkingen. Zij reageerden met opmerkingen en gedachtes als: ‘Ik kan dit toch niet. Ik klap helemaal dicht. Dit gaat nooit lukken’ of ‘Ach, rot ook maar op met je stomme prutstest’. Hun score op de IQ-test was daardoor aanzienlijk lager dan van de pessimisten en opgewonden standjes die juist waren aangemoedigd. Maar bij de proefpersonen die niet zo negatief ingesteld waren, ging dat anders. Bij optimistische types werkte de frustratie juist motiverend. Als ze te horen kregen dat het niet goed ging, gooiden ze er een schepje bovenop. Ze beten zich vast. Daardoor scoorden ze uiteindelijk zelfs beter dan degenen die goede feedback kregen. Voor wie optimistisch genoeg is om te blijven knokken, kan frustratie dus zelfs een voordeel zijn.

 

Voor mijn voeten lijkt het wel een slagveld. Plankjes liggen scheef opgestapeld, schroefjes liggen verspreid over het vloerkleed. Maar ik heb hem te pakken, het schroefje van stap 18. Ik kijk op mijn horloge: het is half twaalf ’s avonds. Dat is nog niet zo vreselijk laat. Dus neem ik een zeer verkeerde beslissing. Ik besluit het kastje nu meteen nog even voor een tweede keer in elkaar te zetten, en nu goed. Als ik op dit moment had geweten van het experiment van Roy Baumeister en collega’s van de Case Western Reserve Universiteit, was ik gewoon naar bed gegaan. In dat experiment namen bijna zeventig proefpersonen plaats in een ruimte waar het heerlijk rook naar versgebakken chocoladekoekjes. Voor hun neus stonden twee schaaltjes: een met die lekkere koekjes, en een met gezonde radijsjes. Een onderzoeker vertelde dat het nu tijd was voor een smaaktest. De ene helft van de proefpersonen mocht lekker een paar koekjes proeven, maar de andere helft mocht enkel proeven van de radijsjes. En alsof het nog niet frustrerend genoeg was om konijnenvoer te eten in een kamer die ruikt naar versgebakken koekjes, kregen de proefpersonen daarna een onoplosbare puzzel voorgeschoteld. De opdracht was om op papier met een potlood alle lijnen van een figuur over te trekken, waarbij ze niet twee keer over dezelfde lijn mochten gaan en het potlood niet op mochten tillen. De proefpersonen konden het zo vaak proberen als ze wilden. Wat bleek? De radijseters gaven het veel eerder op (na gemiddeld 19 pogingen) dan de mensen in de koekjesgroep (34 pogingen). Blijkbaar zat de radijsjesgroep aan zijn tax: meer frustratie konden ze niet aan. De wijze les: als je net iets frustrerends hebt gedaan, maak het jezelf dan een beetje gemakkelijk. En begin vooral niet aan een nieuwe moeilijke klus, want dat houd je veel minder lang vol. Dat merk ik zelf ook. Ik heb nog geen twee stappen in de handleiding van dat onmogelijke kastje afgerond, en de frustratie loopt alweer hoog op. Wat ben ik het zat. Ik had naar bed moeten gaan.

 

Dus: als je hevig gefrustreerd een kastje in elkaar zet pieken je stresshormonen, daalt je frustratietax en als je de pech hebt een pessimist te zijn raak je er nog enorm van ontmoedigd ook. Dat is natuurlijk erg prettig om te weten. Maar het beantwoord niet de vraag die door mijn hoofd speelt, nu ik me van frustratie loop op te naaien vanwege dat pokkekastje: hoe kom ik van dat rotgevoel af? Een wondermiddel is nog niet gevonden. Maar de Noorse wetenschapper Karl Teigen ontdekte in een van zijn experimenten wel iets dat een beetje kan helpen. Tijdens een onderzoek liet hij een groep studenten een hele vervelende maar moeilijke puzzel maken. Als reactie op de frustratie die dat opriep, bleek dat maar liefst 77 procent van de studenten gemiddeld vier keer per persoon gingen zuchten. Voor zijn onderzoek won hij in 2011 een Ig Nobelprijs. Sindsdien ontdekten Belgische onderzoekers dat mensen zuchten om hun van frustratie versnelde ademhaling te ‘resetten’. Ze denken ook dat je je daardoor ook beter gaat voelen. Minder gefrustreerd. Een conclusie waar Teigen het mee eens is. Hopelijk voor de laatste keer pak ik een schroefje en de handleiding van het kastje. Voor de zekerheid zucht ik vijf keer, heel diep. Daar gaan we weer. Het is tenslotte nog maar twee uur ’s nachts.

 

Meer lezen:

 

Roy Baumeister, Wilskracht: hoe je jezelf kunt beheersen in een frustrerende wereld vol dingen die je wel wilt maar niet kunt krijgen of niet mag hebben. Uitgeverij Nieuwezijds, verschijnt in februari 2012.

 

Jerome Kagan, The Temperamental Thread: over hoe genen, omgeving en geluk ons temperament kneden. Dana Press, 2010.

 

Scicurious op Scientific American Blogs: meer over het Ig Nobel-winnende onderzoek van Karl Teigen http://blogs.scientificamerican.com/scicurious-brain/2011/10/01/ignobel-prize-winner-a-kiss-is-just-a-kiss-but-is-a-sigh-ever-just-a-sigh/

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.