Jourdan Imani Keith ziet bizons in de rotsblokken en struiken die langs de weg staan, vlakbij haar huis in Seattle. ‘Ik zie ze net zo duidelijk als op de ochtenden dat ik naar mijn werk wandelde langs het meer in Yellowstone’, schrijft de dichteres in haar essay Desegregating wilderness. ‘Ik zie de schaduwen van de wildernis, waar ik ook heen ga.’
Ik moest aan dit essay denken toen ik in Trouw een artikel las over de vraag of de natuur een witte hobby is. ‘Op de Hoge Veluwe kom je zelden iemand tegen met een niet-westerse achtergrond en op de camping al helemaal niet. Althans, dat is het beeld. Is er misschien een cultuurstrijd gaande in natuurland?’
Zou het? Lawrence Cheuk van de Jonge Klimaatbeweging denkt van niet. Het is niet dat mensen van kleur niets voelen voor groene recreatie, zegt hij. Maar er is wel een ander probleem, dat er niet geheel los van staat: toegang. Natuurrecreatie is volgens hem een luxe, ‘een hobby voor mensen met tijd en geld’. Voor mensen die zwaar maar onderbetaald werk doen of met moeite de eindjes aan elkaar knopen, is het vaak niet haalbaar. En dat zijn in ons land, benadrukt hij, disproportioneel vaak mensen met een biculturele achtergrond.
En, vervolgt Cheuk: ‘Een bijkomende factor is dat de natuur in armere wijken vaak minder dichtbij is; dat maakt het ook moeilijker voor inwoners om de natuur op te zoeken.’ Een terecht punt. Natuurgebieden die wat meer om het lijf hebben dan een stadspark, landgoed of recreatieplas liggen vaak ver van steden en zijn moeilijk bereikbaar voor wie weinig te makken heeft. Je hebt bijvoorbeeld bijna altijd een auto nodig; geen winkelcentrum zo lullig of er stopt wel een bus, maar het bos heeft zelden een halte.
Keith vertelt in haar essay hoe tot 1964 alleen witte mensen toegang hadden tot de Amerikaanse nationale parken. Dat veranderde toen de Civil Rights Act en de Wilderness Act werden getekend. ‘Maar’, schrijft ze, ‘toegang is meer dan de toestemming om ergens te zijn waar dat voorheen verboden was. De mensen die toegang hebben tot recreatie in de wildernis zijn nog steeds veelal wit, en er bestaat nu een de facto segregatie in plaats van een wettelijke.’
Volgens Keith wordt die segregatie in de hand gewerkt door wat we precies wilde natuur vinden en wat niet. We koesteren natuur die afgelegen ligt, stelt ze, maar kleinere wilde plekken die dichtbij steden liggen worden niet erkend of beschermd als wildernis; ze worden ontbost, bebouwd, lelijk gemaakt. We hebben de natuur gesegregeerd van mensen, en dat raakt vooral arme mensen en mensen van kleur. Desegregatie van de natuur vereist meer dan discriminatie bij wet verbieden, meent ze. Je moet de wildernis ook dichterbij de steden brengen.
Dat is ook de wens van schrijfster Emma Marris. In een essay in de bundel ‘Meer: hoe overvloed de wereld juist duurzamer en welvarender maakt’ schetst ze een toekomst waarin we de landbouw superefficiënt hebben gemaakt, zodat het veel minder landoppervlak gebruikt. Zo komt er juist rondom steden ruimte voor wilde natuur. Ze beschrijft een stad die dooraderd is met groene stroken; met parken en schattige boerderijtjes, maar ook wildere plekken waar je kunt rennen, spelen of kamperen. Wie dat wil, kan via die groene corridors de grote wildernissen vlak buiten de stadskern bereiken. Zo heeft iedereen natuur – meer natuur dan een stukje bos ter grootte van een krant – op fiets-, rol- of loopafstand.
Om dat sneller voor elkaar te boksen, stelt Marris voor alle kleine stukjes stadswildernis in te lijven; ‘de vergeten percelen langs de snelweg, het beetje bos achter de bouwmarkt.’ Niet ver van waar ik woon vind ik zo’n plek. Ooit stond hier een huis; nu groeien op het laatste restje beton beukenboompjes en grove dennen; de bodem is bedekt met dovenetel en ooievaarsbek. Iets verderop staan woeste braamstruiken, de stengels dikker dan mijn duim. Tussen het groen ritselt van alles. Even denk ik dat ik een slang zie.
Dan stap ik op een leeg bierblikje. Het geluid van de drukke weg achter me overstemt de vogels; ik ruik geen bos maar de Deventer Koekfabriek van verderop. En toch kan ik me hier voorstellen hoe de ideeën van Keith en Marris werkelijkheid zouden kunnen worden. Ook ik kan schaduwen van de wildernis zien: hoe voor me een parkachtige corridor zou uitstrekken, dwars door de stad en verder, naar woeste bossen, verwilderde heuvels, ongetemde rivieren. Iedereen met een vol hoofd of een moe hart zou alleen maar de voordeur uit hoeven gaan, en een groene wereld zou aan onze voeten liggen.
Deze column verscheen op 30 oktober 2020 in de Volkskrant. In deze versie zijn de derde, vierde en zevende alinea iets gewijzigd voor de duidelijkheid.
© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.