dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

De aarde warmt op en dat komt door de mens. Dat was de belangrijkste boodschap van het vierde IPCC-rapport. Maar om tot die boodschap te komen zijn kritische meningen onderdrukt, vindt onder andere Marcel Crok. De manier waarop het IPCC is ingericht maakt het risico op groepsdenken erg groot. Wie het niet met de kudde eens is, legt zichzelf het zwijgen op of wordt genegeerd. En of het klimaat nu verandert of niet, zo’n psychologisch mechanisme komt het wetenschappelijk debat niet ten goede.

Stel: je stopt een groep mensen samen in een kamer. Je geeft elk van hen een pen en een papiertje en vraagt ze in stilte en anoniem op te schrijven wat de hoofdstad van Zuid-Afrika is. De meerderheid geeft het goede antwoord. Geen probleem. Maar dan verander je de spelregels. Je nodigt een nieuwe groep uit en vraagt één van de groepsleden hardop tegen de groep te zeggen wat volgens hem de Zuid-Afrikaanse hoofdstad is. “Kaapstad”, zegt hij zelfverzekerd. De tweede en derde persoon op rij zijn het met hem eens. Nu mag de vierde zijn mond opendoen. En die denkt: “Shit. Ik weet bijna zeker dat het Pretoria is, maar die jongens van net wisten het zo zeker…”; twijfel slaat toe.

Mensen zijn kuddedieren. En wetenschappers zijn net mensen.
Psychologen weten wat er nu gebeurt: in ongeveer eenderde van de gevallen gaat hij -eigenlijk tegen beter weten in- mee met het antwoord dat al eerder gegeven werd, ook al was het fout. Dat komt doordat mensen groepsdieren zijn. De vaak onbewuste wens om net zo te zijn als anderen, om deel uit te maken van de kudde, is bijzonder sterk. Dus hoe goed je topografische kennis ook is, je denkt als snel: “Ik zal wel gek zijn. Zij zullen het wel weten. En hoe dan ook: als ik het fout heb, hebben zij het ook. En dat is minder erg dan als enige de mist ingaan.”

Nou zijn wetenschappers ook gewoon mensen en wetenschappelijke discussies hebben soms meer weg van een groep mensen in een kamer die één voor één hun mening verkondigen dan van een groep die stilletjes het goede antwoord op papier zet. En zo kan het dan gebeuren dat enkele prominente onderzoekers zo luidkeels hun mening verkondigden, dat het voor anderen psychologisch haast onmogelijk voelt om op te staan en als enige te zeggen: “Ja, maar hier ben ik het niet mee eens. Ik vind dat de bewijzen een ander verhaal vertellen.”

Iets dat in het plaatje past
Volgens wetenschapsjournalist Marcel Crok gebeurt zoiets ook in de klimaatwetenschap. Voor zijn boek over het klimaatdebat, De staat van het klimaat, sprak hij met een groot aantal klimaatwetenschappers. “Er is een kliek; een klein groepje zeer activistische wetenschappers die zowel in de vakbladen als in de media als in het IPCC erg dominant aanwezig is. Ze duiken ook in de climategate e-mails op en deze kliek heeft de touwtjes in handen.”

“Niet dat het hele IPCC-rapport is in de greep van die wetenschappers,” vervolgt Crok, “maar wel die delen die er toe doen, zoals het hoofdstuk waarin de opwarming van de aarde wordt toegeschreven aan de mens. Vakliteratuur die vraagtekens oproept wordt door hen systematisch genegeerd. Ze willen blijkbaar per se dat het plaatje klopt. Ze komen als werkgroep bij elkaar en zeggen ‘dit vinden we een slechte paper, die nemen we niet op’. Groepsdenken, noem ik dat.”

En dat gebeurt niet alleen binnen het IPCC, vertelt Crok. Slechts een handjevol wetenschappers durft kritische vragen te stellen bij de conclusies van het IPCC. “Het is politiek correct om je achter het IPCC te scharen. Als je als sceptisch te boek staat, heb je het lastig.” Zo voelen sommige wetenschappers zich uitgesloten van het debat, vertelt Crok: “Als ik met sceptische onderzoekers praat, hoor ik van ze dat ze moeite hebben om hun onderzoek gepubliceerd te krijgen in de vakbladen. Ze moeten erg omzichtig te werk gaan. En zelfs dan worden hun argumenten vaak genegeerd.” Kortom: als er iemand dwarsligt, lijkt de kudde in te grijpen; een bekend psychologisch mechanisme, dat al bijna veertig jaar bij psychologen bekend is.

Illusie van unanimiteit
Het is 1960. In een kamertje zitten de adviseurs van de Amerikaanse president Eisenhower. Ze praten over een strategie om de regering in Cuba, het communistische eiland in hun achtertuin, omver te werpen. Uiteindelijk lijkt dit een heel goed idee: een groepje van ongeveer 1300 door de CIA getrainde en bewapende Cubaanse dissidenten zal het tegen het flinke leger (plus luchtmacht) van hun eigen regering opnemen. De adviseurs twijfelen er niet aan dat ze zullen winnen, want het Cubaanse leger stelt niets voor. En nog beter: omdat het om dissidenten gaat, kan de VS net doen alsof ze niet betrokken zijn. Het hele plan loopt echter uit op een fiasco. Het Cubaanse leger bleek te sterk en de aanval wordt afgeslagen. De Amerikaanse betrokkenheid lekt uit.

Achteraf is het moeilijk te geloven hoe een groep ervaren mannen tot zo’n rare kijk op de zaak kon komen. Hoe kun je in hemelsnaam denken dat iets meer dan duizend dissidenten een beroepsleger met luchtmacht kan verslaan? Achteraf gezien lijkt het volkomen irrationeel.

En dat klopt ook, zegt de in 1990 overleden psycholoog van Yale University, Irving Janis. Hij analyseerde wat er gebeurde in dat kamertje en ontdekte dat hele gewone menselijke processen de adviseurs parten hebben gespeeld.

Dat zit zo: wanneer een tamelijk homogene groep -zoals een groep regeringsadviseurs, of een groep klimaatactivistische hoofdauteurs- bij elkaar komt, bestaat er een flinke kans dat individuen die het niet met de meerderheid eens zijn niet worden gehoord. Zoals de jongen niet durfde te zeggen dat Praetoria eigenlijk de hoofdstad van Zuid-Afrika was, zo durven de aanwezige experts niet tegen de (schijnbare) consensus van de groep in te roeien.

Daardoor ontstaat er wat Janis “een illusie van unanimiteit” noemt. In die illusie is geen ruimte voor twijfel of onzekerheid. Iedereen lijkt het met elkaar eens te zijn en wie dat niet is, legt zichzelf het zwijgen op of wordt door de groep genegeerd.

Een van de aanwezige adviseurs herinnert zich later: “In de maanden erna heb ik mezelf bittere verwijten gemaakt omdat ik mijn mond hield tijdens die cruciale discussies in de Cabinet Room, hoewel mijn schuldgevoelens werden getemperd door de kennis dat bezwaar maken weinig had uitgemaakt, behalve dat ze me een lastpak hadden gevonden.”

IPCC-aanpak maakt kans op groepsdenken groter
Ondertussen denken psychologen dat groepsdenken een behoorlijk wijdverbreid verschijnsel is. Hoewel het niet altijd voorkomt als je een homogene groep bij elkaar zet, is het daarom toch handig om extra voorzorgsmaatregelen te nemen tegen het ondersneeuwen van dwarse stemmen. Die dwarse stemmen zijn soms namelijk hard nodig om slechte beslissingen te voorkomen, zoals de regeringsadviseurs merkten.

Het IPCC heeft zo’n voorzorgsmaatregel. Nadat de werkgroep -al dan niet onder leiding van “een kliek”- heeft bepaald wat er in een hoofdstuk komt te staan, mogen een groot aantal wetenschappers als reviewer optreden. In die rol geven ze commentaar op het hoofdstuk. Commentaar dat volgens hun eigen procedures niet zomaar terzijde geschoven mag worden.

Toch was dat precies wat bij de totstandkoming van het vierde IPCC-rapport wel gebeurde. Toen Steve McIntyre bijvoorbeeld bezwaar maakte tegen het gebruik van de hockeystickgrafiek in het vierde IPCC-rapport, werd zijn dwarse standpunt genegeerd. Dat terwijl hij over dit onderwerp een wetenschappelijke publicatie op zijn naam had staan. Maar in plaats van expert, werd hij behandeld als lastpak. Crok: “In de climate-e-mails noemen ze McIntyre onder andere ‘moron’ (idioot) en ‘bozo’ (domkop). Als je McIntyre persoonlijk leert kennen weet je dat die kwalificaties ronduit absurd zijn. Ze maken van hem een ‘duivel’ om vervolgens hun eigen onethische wetenschappelijke gedrag te vergoelijken.” Over twee andere papers zei IPCC-hoofdauteur Phil Jones in een e-mail: “Ik zie niet hoe deze papers onderdeel kunnen gaan uitmaken van het volgende IPCC rapport. Kevin [een collega, red.] en ik zullen ze op de ene of andere manier erbuiten houden.’ Crok: “En dat heeft hij ook gedaan.”

Een foutje? Misschien niet. Het laten ondersneeuwen van kritische geluiden hoort bij de wijze waarop het IPCC heeft verkozen met onzekerheid om te gaan, schrijft de Utrechtse wetenschapper Jeroen van der Sluijs met een stel collega’s in een pas gepubliceerde paper. “De manier waarop de internationale gemeenschap het IPCC en haar procedures heeft opgezet is gebaseerd op de consensusaanpak.”

Bij de consensusaanpak ligt de nadruk in het rapport op wat ‘dé wetenschap’ op dit moment denkt over de opwarming van de aarde. Het gaat dus steeds alleen over zaken waarover onderzoekers het wel eens zijn met elkaar; onderwerpen waar nog discussie over is worden weggelaten of er wordt onderhandeld over het meest waarschijnlijke scenario. De discussie zelf komt niet of nauwelijks in het rapport voor. Het idee daarachter is namelijk dat politici het rapport ter hand kunnen nemen en daar vervolgens “blindelings” -in de woorden van ex-milieuminister Cramer- beleid op kunnen baseren. Twijfel en onzekerheid kunnen ze daarbij niet gebruiken.

Maar de aanpak van het IPCC heeft een aantal kwalijke gevolgen, schrijven Van der Sluijs & co. Issues waarover geen consensus is blijven onderbelicht en sceptici krijgen weinig kans om hun kijk op de zaak naar voren te brengen. De nadruk op consensus maakt de kans dat sceptische meningen ondergesneeuwd raken door groepsdenken erg groot.

Meer wetenschap is niet de oplossing
Volgens Van der Sluijs moeten sceptici binnen het klimaatdebat dan ook meer ruimte krijgen. “Om hier een einde aan te maken, is het nodig dat zowel in het wetenschappelijke als in het politieke debat meer aandacht komt voor diversiteit en onzekerheid in kennis en zienswijzen.”

Het kan namelijk wel even duren voordat de harde feiten het klimaatdebat gaan beslechten, aldus Daniel Sarewitz van Arizona State University. Het ‘toevoegen’ van meer wetenschap aan een deels politiek debat is niet altijd de oplossing, zeker niet op de korte termijn, schrijft hij. Door meer onderzoek te doen, neemt namelijk niet alleen de hoeveelheid beschikbare kennis, maar ook de onzekerheid weer toe. Elk nieuw onderzoek roept weer nieuwe vragen op. En daarmee nieuwe twijfels en politieke keuzestress.

“Op basis van alleen de feiten komen we er nu niet uit”, denkt ook Marcel Crok. “En dus gaan allerlei andere factoren bepalen hoe je in het debat staat. Dan gaat het over overtuigingen in plaats van feiten. Natuurlijk worden achter de schermen machtspelletjes gespeeld. Natuurlijk spelen psychologische processen een rol. Het is belangrijk dat we weten welke dat zijn, zodat we daarmee rekening kunnen houden.”

Groepsdenken is zo’n proces. Of het nu gaat om klimaatactivisten, klimaatsceptici of politici, aan het eind van de dag draait het om een groep mensen in een kamer; met alle psychologische valkuilen en neigingen tot kuddegedrag van dien. Het is tijd dat we ons gaan realiseren dat wetenschappers ook gewoon mensen zijn. Anders dendert de klimaatkudde gewoon weer verder.

Dit artikel verscheen op 16 december 2010 op Kennislink

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Vorige week kwam het Partnerschap Overgewicht Nederland, een initiatief van het Ministerie van VWS, met een nieuwe richtlijn die zorgverleners vertelt wat ze aanmoeten met veel te dikke patiënten. Het advies: obese mensen moeten vooral permanent gewicht verliezen. Maar uit talloze onderzoeken blijkt dat dit in de praktijk niet gaat. Kilo’s die eraf gaan, komen er gewoon weer bij. En dat ‘jojoën’ is misschien nog wel slechter voor je gezondheid dan gewoon even dik blijven

Het is niet het meest gezellige moment om met een nieuwe richtlijn voor het behandelen van vetzucht te komen, zo vlak voor de snoeprijke feesten Sinterklaas en Kerstmis. Maar dat weerhield het Partnerschap Overgewicht Nederland (PON) er niet van om vorige week de Zorgstandaard Obesitas te presenteren. Daarin staat, heel kort gezegd, wat artsen moeten doen als ze een te dikke patiënt in hun spreekkamer aantreffen. Obesitas is volgens het PON een chronische ziekte die een langdurige behandeling vereist. En de eerste stap in die behandeling is zorgen dat de patiënt in kwestie gewicht verliest, door een combinatie van een dieet, meer beweging en begeleiding.

Mooi in theorie, maar in de praktijk?
Zo op het eerste gezicht heeft het PON daar uitstekende redenen voor. Volgens hoogleraar Voeding en Gezondheid aan de Vrije Universiteit en PON-voorzitter Jaap Seidell is er flinke gezondheidswinst te behalen als obese mensen blijvend een klein deel van hun lichaamsgewicht kwijtraken. “De Zorgstandaard Obesitas zet in op maar beperkt gewichtsverlies (5-10%). Dat is haalbaar en realistisch”, zegt Seidell. Daar word je geen slanke den van, maar dat hoeft ook niet. De winst zit hem vooral in een kleinere kans op hartkwalen of diabetes.

In theorie heeft Seidell helemaal gelijk. Vooral voor mensen die naast een hoog bmi nog iets mankeert -problemen met hun bloedsuikerspiegel bijvoorbeeld, of astma- kan minder gewicht gezond zijn. Maar de praktijk is weerbarstiger dan de theorie, zo blijkt uit onder meer uit onderzoek van een groep Amerikaanse wetenschappers. Bovendien: wie na de feestdagen weleens de broekriem heeft aangehaald weet waarschijnlijk hoe moeilijk het is om een dieet vol te houden. Jezelf drie keer per week naar de sportschool slepen is voor velen van ons ook lang niet eenvoudig. In studies naar de effecten van lijnen en bewegen stapt niet voor niets meestal zo’n vijftien tot dertig procent van de deelnemers uit.

Afvallen is moeilijk, dun blijven nog moeilijker
En zelfs als het wel lukt om wat van die kilo’s kwijt te raken, dan zitten ze er na een paar jaar vrijwel altijd gewoon weer aan. Gemiddeld gezien gaat dat zo. Zes maanden nadat iemand begint met een dieet, al dan niet in combinatie met extra bewegen, zijn de meeste lijners inderdaad dunner. Daarna blijft hun gewicht nog eens zes maanden stabiel. Maar vervolgens beginnen de pondjes er bij iedereen, de enkele uitzondering daargelaten, weer langzaam bij te kruipen.

In de studie die Seidell opstuurt om zijn claim van “haalbaar en realistisch” te ondersteunen, blijkt dat na vier jaar niet vijf tot tien procent, maar nog slechts drie tot zes procent van het gewicht eraf is. En, zo benadrukt een andere groep onderzoekers, van UCLA, onder leiding van Traci Mann, er is geen enkele reden om aan te nemen dat die stijgende lijn in het gewicht na vier jaar niet gewoon doorzet. Sterker nog: uit hun analyse blijkt dat eenderde tot tweederde van de lijners zelfs meer gewicht aankomt dan er eerder af ging. En nagenoeg alle mensen die aan een dieet beginnen, komen na het eerste afvallen weer aan. Afvallen, aankomen… het bekende jojo-effect lijkt eerder regel dan uitzondering.

Het middel is erger dan de kwaal…
En dat jojo-effect is niet een puur cosmetisch probleem. In 1994 ontdekten Kelly Brownell en Judith Rodin dat jojoën samenhangt met allerlei gezondheidsissues, zoals eetbuien krijgen, of een verstoorde stofwisseling, of -in het meest extreme geval- doodgaan. Seidell maakt zich echter geen zorgen. Volgens hem kan de begeleiding die volgens de Zorgstandaard Obesitas deel uitmaakt van de behandeling het verschil maken, ook al geeft hij toe dat hier nog maar weinig onderzoek naar is gedaan. En bovendien: “Het fenomeen jojoën en langetermijngezondheidseffecten is na de eerste publicaties van Brownell goed onderzocht en gelukkig vallen de gezondheidsrisico’s daarvan enorm mee”, zegt hij.

Toch blijkt uit een reeks studies dat steeds weer aankomen en afvallen in ieder geval niet gezond is. Zo blijkt dat jojoërs, ongeacht hun bmi voordat ze gingen afvallen en aankomen, een grotere kans hebben om te overlijden dan mensen die op gewicht blijven. Een onderzoek onder oudere mannen, geeft hetzelfde beeld. Juist gewichtsfluctuaties verhogen het risico dat iemand binnen de looptijd van het onderzoek doodgaat. Maar “stabiele obesitas” heeft dat effect niet. En bij oudere vrouwen hangt jojoën bijvoorbeeld samen met een hoger bmi, meer vet rond het middel (en dat is waar het echt telt), een verstoorde stofwisseling en een minder goed gevoel over hun lijf.

Jojoën is niet verstandig
Nou zijn deze studies geen experimenten. Er is niemand op dieet gezet om vervolgens weer aan te komen, weer te lijnen, weer aan te komen, enzovoorts. Daarom is Seidell voorzichtig in zijn interpretatie. Zo zou het kunnen dat sommige mensen in bovenstaande onderzoeken in gewicht fluctueerden omdat ze ziek waren; en dat is natuurlijk sowieso niet goed voor de gezondheid. Toch vindt ook hij dat jojoën voorkomen moet worden. “Gewichtsfluctuaties zijn niet gunstig. Jojoën is niet verstandig om allerlei redenen (vooral psychologische) en dient vermeden te worden.”

Tatjana van Strien heeft zelf geen systematische studie gedaan naar jojoën, maar onderzoekt aan de Radboud Universiteit juist wel de psychologische kant van lijnen. “Telkens weer aankomen na te zijn afgevallen, is natuurlijk nooit goed voor iemands zelfbeeld.” En dat is niet het enige negatieve psychologische gevolg. “In een recent experiment werd een deel van de mensen op een dieet met weinig calorieën gezet. In vergelijking met de groep die niet aan de lijn deed hadden zij een verhoogde cortisolspiegel, wat duidt op meer stress.” Van Strien betwijfelt bovendien of jojoën medisch wel risicoloos is. “Ik heb nog steeds geen overtuigend bewijs gezien dat telkens weer afvallen en weer aankomen na een dieet geen risico’s voor de gezondheid oplevert.”

Een slecht idee
“Het lichaam verdedigt een bepaald gewicht”, legt Van Strien uit. Is lijnen in het licht van al het bovenstaande dan wel een goed idee? Een crashdieet is dat in ieder geval niet, vindt ze. Toch kwamen onderzoekers van de Universiteit Maastricht vorige week met een persbericht waarin ze meldden dat ze 938 mensen een dieet van 800 kilocalorieën per dag hadden laten volgen. Om dit in perspectief te zetten: van Sonja Bakker mag je er 1000. Vervolgens probeerden de deelnemers verschillende diëten uit (die met veel pasta en weinig vet werkte het beste). Afvallen deden de deelnemers wel, gemiddeld zo’n elf kilo. En, meldt hoofdonderzoeker professor Marleen van Baak, dankzij begeleiding kwamen ze in de zes maanden na het afvallen maar een halve tot een hele kilo aan. Toch is de kans dat ook de rest van de kilo’s er -al dan niet ‘met rente’- weer bij komen volgens Van Strien levensgroot.

“Hoe komen ze er toch bij dat mensen blijvend gewicht kunnen verliezen?” verzucht ze. “Ik heb hier hele grote problemen mee. Maar een klein deel van de lijners slaagt erin het gewichtsverlies blijvend vast te houden. En vergeet de grote groep mensen niet die na vier jaar zelfs zwaarder is dan voor het dieet.” Op een enkele uitschieter na komen mensen die beginnen met lijnen op de lange termijn dus het grootste deel van hun gewicht weer aan, en velen van hen zijn na het dieet zelfs zwaarder dan voorheen. En dan wacht de volgende lijnpoging: in een Amerikaanse studie ging zelfs tijdens de looptijd van het onderzoek maar liefst 55 procent van de proefpersonen uit onvrede met het resultaat weer opnieuw op dieet. Hallo, jojo-effect.

“Lijnen is geen veilige en effectieve behandeling voor overgewicht”
Kortweg gezegd komt het hier op neer: hoewel afvallen best gunstig is voor de gezondheid van sommige te dikke mensen -zeker als er ook nog andere problemen zijn- werkt een dieet bijna nooit en is jojoën mogelijk zelfs schadelijker dan gewoon proberen om op gewicht te blijven. Of, in de woorden van Traci Mann en haar collega’s: “De voordelen van lijnen zijn simpelweg te klein, en de potentiële schade van een dieet is te groot, om het nog aan te bevelen als een veilige en effectieve behandeling voor overgewicht.” Bedenk je daarbij dat op gewicht blijven in sommige studies minder risico’s met zich mee brengt dan lijnen en jojoën, en de vraag rijst of ‘gewoon dik’ zijn wel zo’n groot kwaad is. Is het in de praktijk niet verstandiger als artsen dikke patiënten zonder verdere klachten wat met rust laten? Bijvoorbeeld door ze niet te adviseren om op dieet te gaan, maar om op gewicht te blijven?

In dit licht is het maar de vraag of het wel ethisch verantwoord is van de Zorgstandaard Obesitas om toch zo flink in te zetten op het verliezen van kilo’s. We vragen het aan de wetenschappers. Seidell kijkt er genuanceerd tegenaan. “Het is onethisch om mensen kortdurend op een streng dieet te zetten zonder begeleiding daarna. Het is ook onethisch om mensen met een hulpvraag bij obesitas geen zorg te geven.” Van Strien vindt ook dat je dikke mensen moet helpen, maar zegt over de zorgstandaard: “Ik vind het helemaal niet verantwoord. Zo’n richtlijn spiegelt mensen voor dat ze permanent kunnen afvallen, terwijl dat niet klopt. En dat is ook nog eens oneerlijk, want het versterkt het stereotype waar obese mensen toch al last van hebben: als je genoeg wilskracht had, zou het lukken. Iedereen kan het, dus waarom kan ik het dan niet?”

Dit artikel verscheen op 3 december 2010 op Kennislink. Ronald Veldhuizen werkte mee aan het researchen en staat dus vermeld als co-auteur.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Vraag je een hersenwetenschapper waar homoseksualiteit vandaan komt, dan krijg je waarschijnlijk dit antwoord: dat is aangeboren. Is een jongensbaby in de baarmoeder blootgesteld aan minder testosteron, dan kneedt dat hormoon het aanwezige brein om in een homovariant. Veel testosteron leidt tot een lesbisch meisje. Deze testosterontheorie is zo dominant dat hij tegenwoordig meestal als feit wordt gepresenteerd. Bijvoorbeeld door Dick Swaab, in zijn pas verschenen boek ‘We zijn ons brein’. Maar is dat wel terecht?

We zijn ons brein. Dat is zowel de titel als de hoofdboodschap van het nieuwe boek van neurowetenschapper Dick Swaab. Swaab kennen we natuurlijk het best als de ontdekker van een hersengebiedje dat er bij homo’s anders uitzag dan bij hetero’s. En nu is hij ook bestsellerauteur. “Hét standaardwerk over het brein, pocht de uitgever, en dat is niets teveel gezegd”, schrijft dagblad Trouw. En ook Psychologie Magazine prijst het boek: “…een aanrader voor collega’s, als update voor de nieuwste ontwikkelingen in het hersenonderzoek.”

Als het ze om nieuwe ontwikkelingen gaat, kunnen die collega’s daar misschien beter eventjes mee wachten. Want tegelijkertijd met Swaabs bestseller verscheen, in de marge van het boekenlandschap, een Engelstalig boek van de Amerikaanse onderzoeker Rebecca Jordan-Young. Hoewel haar boek Brain storm lang niet zo vlot is geschreven -vermoedelijk vindt de gemiddelde lezer het erg saai- zet ze in het boek met haar nauwgezette analyse hele serieuze vraagtekens bij hét thuishonkonderzoek van Swaab: het aangeboren homobrein. Volgens Jordan-Young is het namelijk onwaarschijnlijk dat homoseksuele mannen en vrouwen worden geboren met een ander brein, waardoor hun seksuele voorkeur voor de rest van hun leven vastligt.

Testosteron maakt de man
Hoe denken Swaab -en met hem vele anderen- dat het zit? Hun theorie is dat homoseksualiteit wordt veroorzaakt doordat de hersenen van een homoman in de baarmoeder op een cruciaal moment tijdens de tweede helft van de zwangerschap aan net wat minder testosteron zijn blootgesteld dan gebruikelijk is. Daardoor pakt de hypothalamus wat vrouwelijker uit dan bij de meeste mannen. Een seksuele voorkeur voor andere mannen is het gevolg.

Geen ruimte voor een andere zienswijze
Jordan-Young ziet niets in deze theorie. “Over het geheel genomen is het bewijs dat hormonen voor de geboorte de seksuele oriëntatie beïnvloeden op z’n best triest te noemen”, schrijft ze. Voor die boude uitspraak gaat ze niet over een nacht ijs. Al sinds het begin van de jaren negentig volgt Jordan-Young alle wetenschappelijke publicaties over de testosterontheorie op de voet. In haar boek analyseert ze nagenoeg elke paper die over het onderwerp werd geschreven: meer dan driehonderd in totaal. Tijdens dat analyseren, schrijft ze, begon het langzaam maar zeker te dagen dat er iets niet klopte. De verschillende onderzoeken spraken elkaar tegen, en sommige wetenschappers -waaronder Swaab- leken volgens haar wel aan tunnelvisie te lijden: voor alternatieve verklaringen bleek geen ruimte. “Geen van hen heeft ooit de mogelijkheid overwogen dat het structurele verschil [tussen homo- en heterohersenen] zou kunnen komen door verschillend gedrag en ervaring, in plaats van andersom.”

Die verklaring sluit Swaab inderdaad uit. “Hoewel er vaak verondersteld werd dat ook de ontwikkeling na de geboorte van belang zou zijn voor onze seksuele oriëntatie, ontbreekt hiervoor ieder bewijs”, schrijft hij in We zijn ons brein. Hij en Jordan-Young staan dus lijnrecht tegenover elkaar. Tijd om zelf het onderzoek eens onder de loep te nemen.

Homogebiedjes in de hypothalamus
“Wij vonden in 1990 het eerste verschil in de biologische klok van de hersenen, die bij homoseksuele mannen twee maal zo groot bleek te zijn dan bij heteroseksuele mannen”, schrijft Swaab. Die ‘biologische klok’ is onderdeel van de hypothalamus en heet in werkelijkheid de suprachiasmatische nucleus (SCN). Maar met Swaabs ontdekking dat homomannen een andere SCN hebben, is één probleem waar je in Nederland zelden iemand over hoort: het homo-heteroverschil in de SCN is nooit door andere, onafhankelijke wetenschappers opnieuw gezien en blijft dus onbevestigd. Hersenwetenschapper Simon LeVay merkt daarom in zijn boek Gay, straight and the reason why op dat zelfs “als [Swaabs] bevinding klopt, het onduidelijk is of dat betekenisvol is.”

Nu mogen we van LeVay veronderstellen dat hij weet waar hij het over heeft. Vlak nadat Swaab over ‘zijn’ homogebiedje publiceerde, ontdekte LeVay namelijk een homo-heteroverschil in een ander onderdeel van de hypothalamus: INAH-3. En, in tegenstelling tot Swaabs SCN, werden de verschillen in dat gebiedje ook door andere wetenschappers gezien, door het team van William Byne.

Vormt het homobrein voor of na de geboorte?
Maar in tegensteling tot LeVay en Swaab was Byne niet tevreden met de verklaring dat het ‘homokarakter’ van INAH-3 voor de geboorte was ontstaan doordat er wat minder testosteron op het homomannenbrein had ingewerkt. Byne zag namelijk dat een homoseksuele INAH-3 weliswaar verschilde van een hetero INAH-3, maar toch niet erg leek op die van een vrouw. Bij vrouwen is INAH-3 namelijk kleiner, omdat er minder neuronen in zitten. Maar bij de homomannen had INAH-3 evenveel neuronen als bij een heteroman, maar simpelweg een kleiner volume.
Kussende mannen

Dat is niet wat de testosterontheorie voorspelt: die zegt immers dan homomannen aan het ‘vrouwelijke’ dosis testosteron zijn blootgesteld, en dus een damesachtige hypothalamus zouden moeten hebben. En bovendien: hersenvolume is typisch iets dat na de geboorte nog erg verandert, meldt Byne. Om die twee redenen concludeert hij dat het homo-heteroverschil in INAH-3 juist ná de geboorte moest zijn ontstaan.

En de hersenen van lesbische vrouwen dan?
Het is je ondertussen misschien opgevallen dat we het de hele tijd hebben gehad over de hersenen van homománnen. Dat is niet per ongeluk. Jordan-Young: “Geen enkele studie heeft de breinen van lesbiennes onderzocht.” Zij ziet dit als een enorme tekortkoming voor de testosterontheorie, die voorspelt dat vrouwen lesbisch worden onder invloed van ‘mannelijke’ hoeveelheden testosteron.

Waarom is het erg dat lesbiennes buiten beschouwing zijn gelaten? Omdat – buiten het hersenonderzoek – het enige overtuigende bewijs dat testosteron en seksuele geaardheid aan elkaar linkt, van vrouwen komt. En wel van vrouwen die voor hun geboorte een bijzondere aandoening hadden, waardoor hun eigen lijf toen veel meer testosteron produceerde dan normaal is voor vrouwen: CAH.

“Meisjes [met CAH] hebben de ongebruikelijke voorkeur te kiezen voor jongetjes als speelkameraadjes, spelen bij voorkeur met jongensspeelgoed en speler wilder dan je van meisjes gewend bent”, schrijft Swaab. Het zijn dus tomboys. En zodra ze eenmaal in de puberteit zijn, geven ze vaker dan hun zusjes of nichtjes aan te fantaseren over andere vrouwen. Veel wetenschappers zien hierin bewijs voor de testosterontheorie. Maar Jordan-Young vindt dat bij nadere inspectie ook hier zaken niet kloppen. Zo zijn, ondanks hun ‘mannelijke’ prenatale testosteronniveau, maar heel weinig CAH-vrouwen als ze volwassen zijn echt lesbisch. De meesten hebben relaties met mannen. “Niet de verschillen met ‘gewone’ meisjes zijn verbazingwekkend”, zegt Jordan-Young. “Wat verbazingwekkend is, zijn de enorme overeenkomsten.”

Wel veel testosteron, maar geen mannenbrein
Die conclusie krijgt steun van onderzoek van Ivanka Savic & co. Daaruit blijkt dat bij CAH-vrouwen de hypothalamus op een ‘typisch vrouwelijke’ manier werkt. En dat is vreemd, want van alle vrouwen zijn zij aan veruit het meeste testosteron blootgesteld. Wetenschappers -inclusief Swaab- veronderstellen daarom dat hun hele brein enigszins ‘vermannelijkt’ is, en dat dit de oorzaak is van het feit dat meer CAH-meisjes lesbisch zijn en ze ook als kind wat tomboy-achtiger zijn.
Fruit eten

Savic trok uit haar onderzoek vorig jaar op een conferentie ter ere van het honderdjarig bestaan van het Netherlands Institute for Neuroscience -waar ook Swaab aan verbonden is- de conclusie dat de testosterontheorie heeft gefaald. Swaab was het daar toen overigens niet mee eens. “Misschien werden de hersenen van uw CAH-proefpersonen niet tijdens de cruciale periode [in de tweede helft van de zwangerschap, AtB] blootgesteld aan testosteron”, merkte hij op. Maar zo werkt CAH niet. Het testosteronniveau is vanaf de derde maand de hele rest van de zwangerschap ongebruikelijk hoog. Pas als er wordt ingegrepen daalt het testosteronniveau, legt een arts van het University College London Hospital uit.

Geen hormonen, maar genen plus opvoeding en ervaring
Volgens Ivanka Savic moeten we in het homo-hetero-vraagstuk onze blik verleggen van testosteron naar genen. Daar zit wel iets in, blijkt uit onderzoek van onder meer Michael Bailey. Bij eeneiige tweelingen (die genetisch precies aan elkaar gelijk zijn) met een homoseksuele ‘helft’ is de kans dat de ander ook homo is ongeveer vijftig procent. Genen spelen dus wel degelijk een rol.

En uit hetzelfde onderzoek van Bailey blijkt nog iets interessants. Broers die geen genen delen, omdat ze allebei geadopteerd zijn, zijn in meer dan tien procent van de gevallen allebei homo. Dat is vaker dan je zou verwachten, aangezien in de complete samenleving drie tot vijf procent van de mannen homoseksueel is. Zo’n overeenkomst tussen geadopteerde kinderen is daarom aanwijzing dat -naast de rol van de genen- ook opvoeding en levenservaring een duidelijke rol spelen in het ontstaan van seksuele voorkeur. Om Swaabs woorden te gebruiken: de “ontwikkeling na de geboorte” waar hij geen enkel bewijs voor zag, is toch belangrijk.

Weg met het troetelantwoord
Er staan dus een hoop vraagtekens bij de testosterontheorie. Toch presenteren veel neurowetenschappers het nog steeds als feit. Zo zei Dick Swaab bijvoorbeeld in een interview: “Het wordt keer op keer bevestigd, op allerlei verschillende manieren. (…) alle onderzoeken wijzen in dezelfde richting.” Volgens Jordan-Young is het eerder zo dat de testosterontheorie in zijn hemd staat, maar dat wetenschappers desondanks een beetje verliefd blijven op testosteron als verklaring. “Een troetelantwoord (…) dat in de weg staat van de wetenschap”, schrijft ze. In haar lezing voegde ze er desgevraagd aan toe: “Ik heb trouwens niet de illusie dat Swaab mijn boek gaat lezen, en dan denkt: Oh, ik heb het al die tijd helemaal mis gehad’.” Swaab meldde dat hij Jordan-Youngs boek niet heeft gezien en daar dus ook niets over kan zeggen. We wachten dus af.

Dit artikel verscheen op 8 november 2010 op Kennislink

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Mijn eerste menstruatie vierde ik op de fiets. Ik was elf jaar en samen met mijn klasgenoten voor een schoolreis op weg van Bellingwolde naar Gasselte, een tocht van meer van veertig kilometer door stromende regen en tegenwind. Van elke dertig trappen had ik er tien buikkramp, en aangezien de vleugeltjes nog niet waren uitgevonden, schoof mijn maandverband voortdurend heen en weer in mijn onderbroek, zodat ik elke tien minuten op mijn trappers moest gaan staan om de zaak recht te leggen (er is geen manier om dit discreet te doen). Halverwege stopten we bij een stel bosjes voor een plaspauze, waarop ik me genoodzaakt zag om ten overstaan van mijn hele klas een maandverbandje in mintgroen plastic in mijn mouw te moffelen, en me richting een struik te begeven om de boel te wisselen. Jazeker, mijn moeder had de dag daarvoor taart gekocht en me trots verteld dat ik nu geen meisje meer was maar een vrouw, maar van mij had dat vrouw-zijn best nog een paar jaar op zich mogen laten wachten.

Maar genoeg gezeurd. Het kan namelijk best zijn dat ik, was ik twintig jaar later geboren, nog eerder mijn vrouwelijkheid had moeten ‘omhelzen’. Want uit onderzoek blijkt dat de leeftijd waarop meisjes in de puberteit komt de afgelopen decennia steeds is gedaald. Deze zomer lieten Frank Biro (arts en hoogleraar aan de University of Cincinnati) en zijn collega’s weten dat van alle meisjes in New York, Cincinnati en San Francisco bijna 15 procent als ze zeven jaar oud is al borsten heeft – en dat is ten opzichte van 1997 een flinke stijging, aldus de wetenschappers.

Ik schrok daar wel even van. Een meisje van zeven was twee jaar daarvoor tenslotte nog een kleuter. Bij ‘zeven jaar’ stel ik me dus boomhutten en kapotte knieën van het rolschaatsen voor, geen beha’s. Toch zijn de resultaten van Biro & co wetenschappelijk gezien geen verrassing. De leeftijd waarop meiden voor het eerst borsten krijgen en menstrueren daalt in de hele westerse wereld namelijk al een hele tijd. Neem bijvoorbeeld de Nederlandse meisjes: werden ze begin jaren ’60 gemiddeld gezien ongesteld als ze bijna veertien waren, ondertussen begint het feest rond de dertien. De grote vraag is natuurlijk: wat is de oorzaak van die daling?

Een factor waarvan wetenschappers denken dat hij een grote rol speelt, is armoede. Of, beter gezegd, de relatieve armoede waarin westerse mensen in slechte wijken, waar het hen ontbreekt aan meer dan een minimuminkomen, een goede opleiding, status of glansrijke carrièrevooruitzichten. Het aantal mensen dat in armoede leeft, neemt elk jaar toe, zowel in de VS als in Europa. Voor een deel komt dat door de economische crisis, maar de trend bestaat al veel langer dan dat. In de VS groeit het verschil tussen de hoogste en laagste inkomens al sinds het einde van de jaren zestig. En hoogleraar Jan Latten voorspelde vijf jaar geleden al dat de kloof tussen arm en rijk in Nederland in de toekomst alleen maar zou blijven groeien.

Het zijn de jongemeiden die aan de ‘verkeerde’ kant van de kloof opgroeien, bij wie een combinatie van omgevingskenmerken en biologische mechanismen de leeftijd waarop hun lijf hen klaar vindt voor borsten en menstruatie het meest vervroegd. Dat blijkt ook uit het onderzoek van Biro en collega’s. De meisjes uit New York kwamen uit de arme buurt Harlem. Van hen hadden in totaal 15,2 procent op hun zevende al borsten. In San Francisco, waar de meisjes uit de welgestelde Bay Area kwamen, lag dat percentage lager, op 11,3 procent.

Een van de kenmerken die armoede en vroege puberteit aan elkaar linken, is obesitas. “Een hoger BMI drijft de leeftijd naar beneden”, aldus Biro. Hele dikke meisjes hebben meer vetcellen in hun lijf die hormonen uitscheidden, en die hormonen kunnen de puberteit vroegtijdig ‘aanzetten’. Natuurlijk treffen wetenschappers de link tussen gewicht en de eerste menstruatie of borstvorming ook onafhankelijk van inkomen of sociaal-economische status aan. Dat betekent dat ook welgestelde meisjes met een flink gewicht soms ‘meedoen’ in de trend om steeds vroeger te puberen. Maar het is ook een feit dat obesitas onder arme kinderen veel meer voorkomt dan onder rijke kinderen van hoogopgeleide ouders, en dus komt de trend daar harder aan.

Op naar factor twee: vervuiling. Ook hier kunnen welvarende jongemeiden natuurlijk mee in aanraking komen, maar, aldus Biro: “In de binnensteden [waar in de VS de armere mensen wonen – AtB] vinden we normaal gesproken meer vervuiling.” Dat is natuurlijk al vervelend genoeg, maar echt verontrustend wordt het als we ons beseffen dat een deel van die vervuiling bestaat uit ftalaten. Dit zijn chemicaliën die gebruikt worden als weekmakers zodat je plastic lekker flexibel blijft, maar die ook erg verwant zijn aan oestrogeen. Daarom verdenken sommige wetenschappers ze ervan dat ze met het hormoonsysteem van ongeboren baby’s of – volgens Biro – van jonge meisjes rommelen.

En dan is er nog de invloed van armoede zelf op ons ‘biologische programma’. Daniel Nettle, onderzoeker aan Newcastle University, legde de gegevens van achtduizend Britse families naast elkaar en ontdekte dat de meiden die opgroeiden in achterstandswijken, eerder kinderen kregen dan hun rijkere leeftijdsgenoten. (Die link bestaat trouwens in Nederland ook: hoe lager de sociaal-economische status, hoe groter de kans op een tienerzwangerschap.) Nettle linkt dat verschil aan het verschil in gezonde levensjaren: de meest achtergestelde Britten hebben bij hun geboorte maar vijftig fitte jaren voor de boeg. Geen wonder, zegt Nettle, dat de vrouwen vroeg kinderen krijgen. Dat zie je bij dieren ook: als de omstandigheden zwaar zijn en de levensverwachting kort, reageren ze daarop door eerder in hun leven hun eerste nest jongen te werpen. Het is een evolutionair mechanisme, om te zorgen dat je je genen doorgeeft voordat het te laat is.

“Een interessante theorie”, vindt Biro. En ook andere wetenschappers vallen Nettle bij. Professor Jay Belsky, van de University of London, vertelt me dat hij al een tijd denkt dat vroege levenservaringen van invloed zijn op het moment dat je puberteit begint. “Ik ben zeker van mening dat de vroegere aanvang van de puberteit in meisjes in economisch achtergestelde gebieden een biologische manier is om de meisjes in staat te stellen vroeg moeder te worden”, zegt hij.

Andere levenservaringen waar arme meiden meer mee te maken krijgen dan rijke versterken dit ‘vroege puberteitseffect’. Een afwezige vader bijvoorbeeld, of, zoals Belsky zelf onderzocht, een ruwe en liefdeloze behandeling door de moeder. Zulke ervaringen zorgen ervoor dat een kind zich niet veilig hecht, waardoor het anders op stress reageert. Voor hun lichaam is dit een teken – net zoals de korte levensverwachting een teken is – om ‘voort te maken’. Daarnaast is er een verband tussen de leeftijd waarop de moeder voor het eerst menstrueerde, en de leeftijd waarop haar dochter voor het eerst ongesteld wordt. Vroeg in de puberteit komen zit voor een deel in de familie. Armoede trouwens ook: een van de beste voorspellers van iemands inkomen en opleidingsniveau zijn het salaris en de opleiding van zijn of haar ouders. Volgens Belsky gaat het hier niet om nature versus nurture, maar is het eerder zo dat die twee elkaar kunnen versterken. “Niet iedereen is even gevoelig voor omgevingsfactoren zoals de invloed van opvoeding. Armoede kan om genetische redenen op de een meer invloed hebben dan op de ander.”

Hoewel armoede en vroeg in de puberteit komen dus sterk met elkaar te maken hebben, zijn niet alle meisjes even vatbaar voor de invloed van hun slechtere omstandigheden. En dat is maar goed ook. Want op jonge leeftijd al menstrueren en borsten krijgen is niet alleen maar ongemakkelijk, het brengt ook risico’s met zich mee. Hoe eerder een meisje in de puberteit komt, hoe eerder haar lijf begint met het aanmaken van oestrogeen. In haar leven wordt ze daardoor langer blootgesteld aan meer van dit hormoon, wat de kans dat ze borstkanker krijgt verhoogt. En op dat moment deel de armoede haar tweede klap uit. Suzanna Conzen van de University of Chicago ontdekte dat arme vrouwen ook nog eens een veel grotere kans hebben om aan borstkanker dood te gaan, dan rijke vrouwen.

In Chicago, waar het verschil tussen arm en rijk voor een groot deel gelijk loopt met het verschil tussen zwart en blank, hebben de zwarte vrouwen maar liefst 68 procent meer kans om aan eenzelfde borsttumor te overlijden dan blanke. Dat komt voor een deel doordat de gezondheidszorg voor arme vrouwen slechter geregeld is, maar dat is niet de enige reden. Het is ook het leven in armoede zelf dat de dood dichterbij brengt. In de armste wijken in Chicago zijn de vrouwen sociaal veel geïsoleerder dan hun welgestelde leeftijdsgenoten. Iedereen zorgt vooral voor zichzelf. Er is meer geweld dan in de betere wijken, waardoor de vrouwen zich voortdurend onveilig en gestresst voelen. Dat schopt hun hormoonsysteem in de war, wat geen borstkanker veroorzaakt, maar wel de overlevingskans als je het krijgt, drastisch verlaagt.

Als ik me verplaats in deze arme vrouwen, voelt het als een diep cynische vicieuze cirkel. Armoede hangt samen met meer obesitas, vervuiling en een korte levensverwachting. Al die factoren vervroegen de puberteit. Wie als tiener al moeder wordt, ziet haar kansen om aan de armoede te onstappen kleiner en kleiner worden. En daar bovenop loop je als arme vrouw niet alleen meer risico om borstkanker te krijgen, maar vervolgens ook om er aan dood te gaan. Wat weer zorgt voor een kortere levensverwachting, wat de evolutiebiologische noodzaak tot vroeg menstrueren weer nog groter maakt… Ik wil mijn handen in de lucht gooien en roepen: Houdt het dan nooit op?

Jawel, stelt Frank Biro me gerust. Zelfs als we geen spaak in wiel van de armoedecyclus weten te steken, is er voor het beginnen van de puberteit, aldus Biro “een leeftijd die geldt als biologisch minimum.” Sterker nog, hij heeft een redelijk idee waar dat ligt. Uit zijn onderzoek bleek namelijk dat het aantal zwarte meisjes dat op hun zevende al borsten had, het afgelopen decennium niet was gestegen, terwijl het aantal Amerikanen dat in armoede leeft de afgelopen tien jaar alleen maar is toegenomen. “Afro-Amerikaanse meisjes zijn dat minimum mogelijk aan het benaderen”, zegt Biro. Ik hoef dus niet bang te zijn dat over vijftig jaar mijn kleindochters als kleuters al borsten hebben, op hun zevende tussen het rolschaatsen door hun maandverbandje hoeven te wisselen en op hun achtste kinderen krijgen. Dat scheelt. Een beetje.

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Jongens blijven op school achter bij de meisjes en het ligt aan de veel te grote hoeveelheid vrouwen voor de klas, opperde de een. Nee, het ligt aan het al te talige lesmateriaal en het gebrek aan structuur: daar kunnen jongensbreinen niet tegen, opperde de ander. Een nieuw rapport nuanceert. Jongens presteren helemaal niet slechter dan meisjes, en van de problemen die er wel zijn is het onderwijs niet de hoofdoorzaak.

De afgelopen maanden woedt de discussie weer in alle hevigheid: hoe kan het toch dat jongens het op de basis- en middelbare school slechter doen dan meisjes? En wat doen we eraan? In opdracht van het Ministerie van Onderwijs onderzocht ITS (onderdeel van de Radboud Universiteit) deze kwestie, die bekend staat als de boy problem. De conclusie: jongens en meisjes verschillen nauwelijks in hun daadwerkelijke prestaties, hoewel er iets meer jongens blijven zitten, naar een lager niveau stromen of uitvallen. Het gaat om enkele procenten, maar dat zijn wel duizenden leerlingen, benadrukken de onderzoekers Geert Driessen en Annemarie van Langen. Grote onderwijshervormingen vinden ze echter niet gerechtvaardigd.

De reden dat jongens wat meer ‘loopbaanproblemen’ tegenkomen op school dan meisjes, ligt vooral in hun houding – die is nogal anti-school – en in het feit dat jongens gemiddeld vaker gedragsproblemen hebben. Die hebben ze trouwens al op het moment dat ze voor het eerst naar school gaan, verduidelijkt Geert Driessen. “Uit ons onderzoek blijkt dat leerkrachten in de kleutergroepen ook negatiever oordelen over jongens dan meisjes, en dat dit verschil in groep 8 nog is toegenomen.”

De oorzaak van de boy problem ligt dus niet per se op school. Eerder opperde wetenschapper Louis Tavecchio bijvoorbeeld dat de grote hoeveelheid vrouwelijke leraren schuld hadden aan de jongensachterstand. Dat blijkt niet het geval. Het ligt waarschijnlijk ook niet aan de steeds taliger lesstof, zoals hoogleraar Jelle Jolles dacht, of aan een gebrek aan structuur waar de langzamer rijpende jongenshersenen meer last van zouden hebben dan de meidenbreinen. Wat wel een rol speelt is dat jongens over het algemeen wat vaker lijden aan stoornissen als ADHD en autisme, en ook – als ze problemen hebben – die vaker uiten door agressief en boos te doen, terwijl probleemmeisjes meer de neiging hebben om in zichzelf te keren. Driessen: “De oorzaak voor de ‘boy problem’ ligt deels bij aangeboren verschillen en bij de persoonlijkheid van de leerlingen, deels bij de thuis- en vriendencultuur, en deels bij het onderwijs. De school kan daar waarschijnlijk slechts in beperkte mate iets aan doen.”

Toch moeten leraren een manier vinden om om te gaan met de lastige jongens. Een van de manieren die in het ITS-rapport wordt voorgesteld is om meer ruimte te geven aan competitie in de klas: dat vinden jongens prettig. Maar is het nou wel zo’n goed idee om rouwdouwers extra aan te moedigen om nog jongensachtiger te doen? Driessen twijfelt. “Misschien is het een idee om dat gedrag bij meisjes wat meer te stimuleren en jongens leren er beter of anders mee om te gaan?” vraagt hij zich af. En, op de vraag of het niet beter is als de leraar leert door het probleemgedrag heen te prikken en te zien dat de jongens het ondanks hun houding qua prestaties even goed doen als de meisjes: “Dat is misschien zo, maar leerkrachten worden nu eenmaal als eerste geconfronteerd met lastig gedrag: daar hebben ze last van. Misschien moeten ze dat wat meer negeren en goede prestaties eerder belonen.”

Het probleem met de jongens is dus niet zo groot als gedacht. En bij de problemen die er wel zijn is de invloed van de school klein. Het onderwijs hoeft dus niet op de schop vanwege de boy problem. Liever niet zelfs, want zoals altijd geldt ook dat alle ITS-conclusies gaan over het gemiddelde meisje en de gemiddelde jongen. Maar de verschillen tussen individuele jongens (en meiden) onderling is veel groter dan die gemiddelde verschillen, geeft Driessen aan. En bovendien: “Verschillen die te maken hebben met het sociale herkomstmilieu en de etnische herkomst zijn vaak ook weer groter dan sekseverschillen.” Misschien wordt het tijd om de boy problem even met rust te laten, en de individuele leerling weer centraal te stellen.

Dit artikel verscheen in 2010 op www.kennislink.nl

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Balkenende roept het al jaren: “Fatsoen moet je doen.” En hij is niet de enige die zich zorgen maakt over de verharding tussen mensen, op straat. Halsema schreef er zelfs een boek over, waarin ze zich afvraagt waarom wij, in zo’n welvarend land als Nederland, niet eens wat aardiger tegen elkaar kunnen zijn. Maar loopt het wel zo’n vaart met de verhuftering van de samenleving? Is de individualisering de vloek van onze moderne tijd? Of is er sprake van een hype?

Volgens wetenschappers Paul de Beer (Universiteit van Amsterdam) en Ferry Koster (Universiteit Leiden) loopt het niet zo’n vaart. We zijn niet minder solidair met elkaar dan vroeger, concluderen zij in hun boek Sticking together of falling apart. “We zijn geneigd om het nu te vergelijken met het verleden”, schrijven ze. “Maar is het heden echt anders of geven we het simpelweg het label ‘vernieuwd’, zoals we dat ook met waspoeder doen?”

Een voorbeeld. Uit hun analyse blijkt dat de inwoners van 29 geïndustrialiseerde landen sinds 1980 juist steeds solidairder zijn geworden. “Rond het jaar 2000 besteedden landen een groter deel van hun bruto binnenlands product aan sociale zorg en ontwikkelingshulp, ze namen meer asielzoekers op dan twintig jaar daarvoor en (…) een groter deel van de bevolking deed vrijwilligerswerk”, aldus De Beer en Koster.

Waar zijn al die hufters dan waar de politici het steeds over hebben? Misschien moeten we die niet zoeken op landelijke, maar op persoonlijk niveau. De Beer en Koster geven toe dat hun analyse maar weinig zegt over de dagelijkse ervaringen van individuele mensen. In die ervaring telt misschien de solidariteit van het Nederlandse volk als geheel minder dan kwesties als deze: als je op straat loopt, wat is dan de balans tussen behulpzaamheid en onbeschoft gedrag?

Hufters op straat
Het was aan het begin van de jaren ’90 dat de Amerikaanse psycholoog Robert Levine precies die vraag begon te onderzoeken met een experiment. In 36 steden in de Verenigde Staten liet hij met zijn team gefrankeerde en aan Levine geadresseerde enveloppen achter onder de ruitenwissers van auto’s. Op elke envelop zat een handgeschreven briefje geplakt: “Ik vond dit naast uw auto.” Daarna was het een kwestie van afwachten. Hoe meer enveloppen er op de bus werden gedaan, hoe behulpzamer de mensen in die stad waren.

Rochester, een kleine stad in de staat New York, won. In New York City zelf bleek de verhuftering behoorlijk te hebben huisgehouden: als de brieven al terugkwamen, stonden er vaak verwensingen op. Levine herinnert zich in zijn boek The geography of time dat een van de ‘behulpzame’ briefposters in het Spaans op de envelop had gekrabbeld: “Hijo de puta iresposable” – wat in vertaling een nogal onprettige beschuldiging aan het adres van Levine’s moeder inhield.

En daar bleef het niet bij. Om de behulpzaamheid nog uitgebreider te testen, voerden Levine & co nog meer experimenten uit. Zo deden ze net alsof ze per ongeluk een pen lieten vallen, om te kijken hoeveel mensen zouden stoppen om hem op te rapen en terug te geven. Ze deden alsof ze blind waren om te kijken hoe lang het duurde tot iemand ze zou helpen oversteken. Ze verpakten hun been in gips en timeden hoe snel voorbijgangers kwamen helpen met het oppakken van een stapel gevallen tijdschriften.

Toen het team van Levine zo de behulpzaamheid in de VS in kaart had gebracht, deden de psychologen het nog eens dunnetjes over in grote steden in 23 landen. Aan het eind van de rit hadden ze meer dan 400 pennen laten vallen, meer dan 500 keer hun been ingegipst en meer dan 800 brieven ‘zoekgemaakt’. Het resultaat: in Zuid-Amerika waren de mensen het behulpzaamst – in San Jose hielp 95 procent van de mensen de tijdschriften oprapen -, terwijl grote Aziatische (Singapore, Kuala Lumpur) en Amerikaanse steden (New York, Los Angeles) met zo’n 28 procent hulpbereidheid onderaan bungelden.

Ikke, ikke, ikke?
Dat de Aziatische landen zo laag scoorden in behulpzaamheid, is erg opvallend omdat politici juist individualisme vaak als schuldige van de verhuftering aanwijzen. We zijn teveel met onszelf bezig, hebben geen oog meer voor de medemens en voelen ons niet meer deel van de groep. In Azië is dat anders: daar is het collectief nog altijd erg belangrijk. Niets individualisering, dus.

Ook De Beer en Koster schuiven een gebrek aan behulpzaamheid en hoffelijkheid niet in de schoenen van de individualisering. Sterker nog, uit hun analyses blijkt helemaal niet dat we steeds meer voor ons eigen ‘ikke, ikke, ikke’ gaan. “Er is nauwelijks enig bewijs voor een individualiseringstrend in de jaren ‘90”, schrijven de onderzoekers. “In tegenstelling tot de verwachtingen nam in de meeste landen het aantal leden aan traditionele organisaties toe, en mensen werden eensgezinder in hun meningen.” Hoe het dan toch komt dat media en wetenschappers dan toch zo vaak aan het Ik-tijdperk refereren, weten De Beer en Koster niet zeker. “Mogelijk zien mensen zichzelf als geïndividualiseerd of geloven dat ze meer vrijheid hebben dan voorheen (…). Maar het is ook welbekend dat de manier waarop mensen hun eigen gedrag inschatten substantieel afwijkt van wat wetenschappers ontdekken als ze dat gedrag nader bestuderen.”

Haastige spoed
We gaan dus, kortom, door het leven zonder ons erg bewust te zijn van wat we doen en wat onze drijfveren zijn. En misschien, denkt de Britse psycholoog Richard Wiseman, zit in dat gegeven wel een aanwijzing voor de vraag waar het gebrek aan hulpbereidheid op straat vandaan komt. Zou het kunnen dat mensen aan de ene kant best in staat zijn tot bewuste solidariteit, maar dat ze aan de andere kant in het anonieme straatgewoel van de grote stad zonder het te beseffen meewaaien op een hufterige trend?

Om daar achter te komen zette Wiseman een groot en internationaal experiment op. Op 22 augustus 2006 keek hij in Dublin hoe lang zeventig toevallig passerende mannen en vrouwen erover deden om ongeveer achttien meter (“sixty feet”) af te leggen op straat. Op dezelfde dagen deden collega-onderzoekers exact hetzelfde in nog eens 31 steden over de hele wereld. Zijn idee: uit eerdere experimenten weten we dat haastige spoed nauw samenhangt met minder hulp en meer hufterigheid op straat. Zo biedt de snelheid waarmee we door de stad lopen een maat voor de eventuele verharding in het dagelijks leven – zelfs als die volledig onbewust plaatsvindt.

De resultaten waren confronterend. Deden alle wereldburgers aan het begin van de jaren ’90 gemiddeld nog 13,76 seconden over een afstand van achttien meter, iets meer dan tien jaar later liepen mensen het eindje in 12,46 seconden – een forse versnelling. Het was ook opvallend dat zowel Singapore als New York in de top acht van ‘snelste’ steden stonden: dezelfde steden waarin Levine eerder zo’n gebrek aan hulpbereidheid constateerde. Ons eigen Utrecht stond trouwens net na New York op plek negen.

Hier vinden we de bron voor het gevoel dat onze samenleving verhuftert: op straat hebben we haast en zonder dat we ons ervan bewust zijn, staan we er – letterlijk – niet bij stil dat we een ander zouden kunnen of moeten helpen. En dat ligt niet aan de individualisering. Eerder het tegenovergestelde, vermoeden De Beer en Koster. Uit hun analyse blijkt namelijk dat groepsfactoren zoals sekse, leeftijd, klasse of de grootte van de stad waarin we wonen veel belangrijker zijn in het bepalen van onze meningen dan vroeger. Oftewel: we vertonen kuddegedrag. “Ook al maken mensen hun eigen keuzes, ze kiezen er vaak, bewust of onbewust, voor om de zwerm te volgen. Kort gezegd, de mens is nog steeds voor het grootste deel een sociaal dier, een lid van de kudde, en zal dat ook blijven.”

Hoe onthufteren we de kudde?
Dat brengt ons bij de laatste kwestie: hoe onthaasten en onthufteren we de kudde? Hoe zorg je dat mensen even stoppen om stil te staan bij hun medemens en hun sociale verantwoordelijkheden? Misschien biedt een klassiek experiment van Stanford University-psychologen Jonathan Freedman en Scott Fraser uitkomst. Zij togen in de jaren ’60 naar een chique wijk in Californië, met als zogenaamde bedoeling om iets te doen aan het onveilige autorijgedrag in hun straten. Ze stelden de villabewoners voor om een groot en lelijk bord in hun prachtige voortuinen te zetten, waarop passerende automobilisten werden gemaand het vooral rustig aan te doen. Het was niet zo vreemd dat de meeste mensen weigerden. Daarmee eindigde deel één van het experiment volgens verwachting.

In deel twee gingen Freedman en Fraser weer langs de deuren, met dezelfde boodschap, maar met een aanzienlijk kleiner bordje. Nu gingen de meeste bewoners akkoord: het was immers een kleine moeite voor toch wel een nobele zaak. Twee weken later volgde de clou van het experiment: Freedman en Fraser kwamen weer langs en vroegen de bewoners om hun kleine bordje te ruilen voor het grote, lelijke bord dat eerder al door hun buren geweigerd was. Meer dan 75 procent van de bewoners zei ja, en plaatste het gevaarte in de tuin. De reden: doordat ze eerder hadden toegestemd met het kleine verzoek, was hun zelfbeeld veranderd. De villawijkers zagen zichzelf nu als het type mens dat anderen helpt en hart heeft voor wat er op straat gebeurt. Dus toen het lelijke bord om de hoek kon kijken, waren ze het aan hun zelfbeeld verplicht om dat ook te plaatsen.

Als we van de verharding op straat afwillen, dan loont het de moeite om te werken aan het collectieve en onbewuste zelfbeeld van de hufterkudde. Het onderzoek van Freedman en Fraser laat zien dat een goede manier om dat te doen, is door kleine beetjes hulpvaardigheid uit te lokken. Dat werkt in ieder geval stukken beter dan mopperen op een individualiseringstrend die er eigenlijk helemaal niet is.

Dit artikel verscheen op 3 juni 2010 op Kennislink

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.