dit is de website van Asha ten Broeke

/ ashatenbroeke@gmail.com / over asha ten broeke / zoeken

‘Mama, wat is een kernoorlog?’ willen mijn dochters weten. Ze hoorden me praten over Poetin; over zijn waarschuwing dat landen die zijn bloedige invasie in Oekraïne zouden proberen te stoppen consequenties aan hun broek zouden krijgen ‘die u nog nooit gezien heeft in uw geschiedenis’. Over hoe hij de Russische kernwapens in speciale staat van paraatheid heeft gebracht.

Nog grotere schijtlaarzen en/of doemdenkers dan ik hebben alvast de jodiumtabletten, noodradio’s en gasmaskers opgekocht, ontdek ik. In de Volkskrant lees ik dat de helft van de Nederlanders denkt dat de oorlog zou kunnen leiden tot de inzet van kernwapens, tot ‘de ontwrichting van de bestaande wereldorde via een atoomoorlog.’ Hoe leg je zoiets uit aan je kinderen?

Ik luister naar de podcast van journalist Julie McDowall. Zij denkt niet dat Poetin in een vlaag van verstandsverbijstering op de grote rode knop zal drukken. Maar misschien zal hij er niet voor terugdeinzen om in zijn oorlog een kleiner, tactisch nucleair wapen te gebruiken. En wat dan? Is er een scenario denkbaar waarin dat niet escaleert? Hoe krijg je die doos van Pandora weer dicht?

Als er een kernoorlog komt met Rusland, vragen mijn dochters, wat gebeurt er dan? Ik zoek een antwoord op die vraag dat abstract genoeg om ‘s nachts nog mee te kunnen slapen. Aan de inslag van de bommen zelf sterven zo’n 770 miljoen mensen, schrijft journalist Mark Lynas. Talloze anderen komen om door stralingsziekte. De immense hoeveelheid stof in de lucht zorgt voor een nucleaire winter; er is jarenlang geen zomer en dus ook geen oogst. Bijna iedereen verhongert.

Maar als er zoveel op het spel staat, is het dan niet beter om niet te slapen? McDowall raadt de televisiefilm Threads uit 1984 aan, over Ruth, een zwangere vrouw uit Sheffield die gewoon haar leven leidt terwijl de spanning tussen de VS en de Sovjet-Unie oploopt: een marine-conflict, tactische kernraketten in Iran, een luchtalarm, een lichtflits. Wanneer Ruth de kelder verlaat om haar verloofde te zoeken, ziet ze Sheffield branden, er liggen lijken op straat, een gebroken vrouw wiegt haar verkoolde baby. Na de eerste weken slaat de honger toe. Een hoogzwangere Ruth rukt rauw schapenvlees van het bot. Ze bevalt in een schuurtje en bijt de navelstreng met haar tanden door. Met een dochtertje in haar armen koopt ze dode ratten om te eten.

Nog gruwelijker is het New Yorker-artikel over Hiroshima uit 1946, omdat het geen fictie is. Wie een zwakke maag heeft, wil dit misschien overslaan. De overlevenden vertellen over mensen wier gezicht eraf is gebrand, pussende wonden, mensen die op zichzelf kotsen terwijl ze vluchten. Een soldaat zegt, als iemand hem water geeft: ‘Ik kan niets zien’. Zijn oogkassen zijn leeg; de vloeistof van zijn gesmolten oogbollen rolt over zijn wangen. Verderop probeert een pastoor een vrouw te helpen die te zwak is om zelf op te staan. Hij pakt haar bij haar handen; haar huid glijdt eraf als een handschoen. Hij herhaalt in zichzelf: dit zijn mensen, dit zijn mensen.

Ik geef mijn dochters het abstracte antwoord. Maar mama, zeggen ze, waarom bestaan er dan nog kernbommen? Ja, waarom? Omdat machtige mannen daarvoor hebben gekozen. Omdat ze zichzelf hebben wijsgemaakt dat de wereld veiliger is onder de garantie van totale wederzijdse doem; geen leider zal de eerste bom riskeren als hij weet dat zijn eigen volk in de tegenaanval ook uitgeroeid zal worden. Poetin laat opnieuw zien hoe levensgevaarlijk dit idee is. Een wereld met kernbommen is nooit veilig. Er is geen enkele garantie anders dan die van verwoesting en dood.

Ik loop met m’n dochters in de zon. De sleedoorns bloeien, we ruiken vochtige aarde, een merel scharrelt in de berm. En ik denk: onze wereld is zo mooi. En we houden allemaal zo innig veel van onze kinderen. Waarom zou je in vredesnaam willen vasthouden aan bommen die hen en ons en alles zo beestachtig kunnen vernietigen?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Er kwam zoveel verdrietig en verontrustend nieuws uit Oekraïne, dat ik het bijna was vergeten: over anderhalve week zijn er gemeenteraadsverkiezingen. Het lijkt misschien futiel, vergeleken met oorlog. Maar aan de andere kant: de mensen die in Oekraïne vechten voor hun land en democratie hebben er geen sikkepit aan als wij hier onze democratie een beetje gaan lopen verwaarlozen.

Bovendien zijn deze verkiezingen belangrijk. Het is de gemeente die straks gaat bepalen hoe huizen precies van het gas moeten, de gemeente waar je aanklopt als je leven in de soep loopt en de gemeente die zorgt dat je kind in psychische nood snel goede hulp kan krijgen – of niet. Daarnaast heeft gemeentepolitiek ook een heerlijk kneuterige kant, wat in bange tijden goed is voor de ziel. In mijn thuisstad Deventer zijn er issues met het groenonderhoud (kut met peren) en de staat van de fietspaden (op sommige kun je je alleen begeven met een speciaal soort doodsverachting – Deventer Sociaal krijgt bonuspunten voor de term ‘hotseknotsenbegonia fietspaden’).

Het leukst is het verkiezingsprogramma van onze lokale PvdA, dat leest alsof er per ongeluk een positief-denken-scheurkalender op de pagina’s gekotst heeft: ‘Problemen zijn de kansen voor verbetering’, ‘Wantrouwen en chagrijn krijgen geen vat op ons, maar sporen ons aan om beter ons best te doen.’ De andere programma’s zijn helaas minder amusant; de vertrouwde combinatie van zelf-felicitatie, beleidstalige saaiheid en verhullende woordkeuzes.

Vooral dat laatste vereist wat creatief lezen, zoals je dat ook doet op Funda, waar je weet dat een ‘knusse woonkamer’ staat voor een kippenhok waarin je je de kont niet kunt keren en een ‘levendige buurt’ voor de garantie dat pokkeherrie regelmatig onaangenaam in botsing zal komen met je behoefte aan slaap.

Zo betekent een ‘efficiëntere aanpak’ in gemeentepolitiek-speak eigenlijk: we hopen er voor hetzelfde geld nog wat meer uit te persen. ‘Aandacht voor lokale initiatieven’: de gemeente is een feestje, maar de burger moet zelf de slingers ophangen. ‘Inzetten op innovatie’: we hopen dat iemand anders op een gegeven moment met de oplossing komt. En ‘eigen verantwoordelijkheid’: u zoekt het zelf maar uit.

Dat laatste is een rechtse hobby. Waar linkse partijen het hebben over ‘begrip en ondersteuning’ (PvdA) of ‘een samenleving waarin je kunt rekenen op hulp’ en waar ‘vertrouwen de basis is’ (GroenLinks), spreekt het CDA over ‘een eerste verantwoordelijkheid bij inwoners zelf’. De VVD vindt ‘vrije mensen zelf verantwoordelijk voor hun eigen leven’ en zegt erbij dat wie geen geld of werk heeft steun kan krijgen ‘mits mensen van goede wil zijn.’

Het is niet de enige links-rechtskloof. Zo heeft D66 en rechtser niet zo’n haast met het klimaatneutraal maken van Deventer, terwijl linkse partijen dat in 2030 voor de bakker willen hebben. Ze hebben daarvoor allerlei plannen; de VVD vindt vooral dat het ‘grote kansen voor innovatie biedt.’ Links wil de woningmarkt vlot trekken met zelfbewoningsplichten en een verbod op speculatie, rechts wil ‘projectontwikkelaars stimuleren’ (CDA). Links wil fors investeren in de jeugd-GGZ, rechts (wederom inclusief D66) denkt er te komen met ‘betere afspraken’ en meer ‘efficiëntie’.

Dit zijn geen details. Wanneer je als burger op je allerkwetsbaarst bent – je kunt niet meer rondkomen, je kind heeft anorexia, je komt bijna op straat te staan – heb je vrijwel altijd de gemeente nodig. Wanneer alles je voor de wind gaat en je je onoverwinnelijk waant, lijkt het misschien aantrekkelijk om te stemmen voor een partij die de lasten lekker laag houdt door alleen mensen van ‘goede wil’ te helpen. Maar ieders leven kan ontrafelen. En de belangrijkste vraag voor in het stemhokje is waarschijnlijk: in welke gemeente woon je dan liever? Die van een partij die gaat voor innovatie, efficiëntie en eigen verantwoordelijkheid? Of die van een partij die wil zorgen dat er gewoon altijd hulp is als het water je aan de lippen staat?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

‘Ik snap die vrachtwagenchauffeurs wel’, zegt een vriendin. ‘Ik weet dat jij er anders in staat, maar ik kan gewoon niet meer. Het leven moet weer normaal worden.’

We hebben het over de truckersprotesten in Ottawa en Den Haag. ‘Freedom over fear’, roept een Canadees door een megafoon. Het boegbeeld aldaar blijkt een gewezen fitnessinstructeur te zijn – ze wilde niet voldoen aan de vaccinatieplicht die voor haar beroepsgroep gold – die nu op de barricades rondloopt om mensen te knuffelen en te vertellen: ‘Ik beloof je dat we onze vrijheden terugveroveren. Ik rust niet totdat ons leven weer is zoals vroeger.’ In Den Haag is ene Rogier de mondkapjes, lockdowns en QR-codes zat: ‘Het is klaar nu. We willen in vrijheid leven.’

De ironie is dat ik er als risicogroeper helemaal niet zo anders in sta. Sterker nog, ik durf de stelling wel aan dat er geen groep is die deze pandemie zo grondig kotsbeu is als de chronisch zieke, oude en gehandicapte mensen die zichzelf al deze tijd extra hebben moeten beschermen en isoleren. Zelf ben ik al twee jaar bijna nergens geweest: niet naar de bioscoop of het theater, niet naar het café met een groep vrienden, niet naar het zwembad met m’n kinderen. Ik snak naar virusloze zorgeloosheid.

Sneller dan ze misschien hadden verwacht kregen Rogier & co hun zin: over een week zijn bijna alle maatregelen afgeschaft. Maar mensen zoals ik kunnen niet gewoon doen alsof alles dan glitterregenbogen en carnaval is. Omdat corona voor ons, nog los van het risico op long covid, maanden revalideren zou kunnen betekenen, of onomkeerbare gezondheidsschade, of zelfs de dood. Zonder mondkapjesplicht, afstandsregels en de mogelijkheid om thuis te werken en leren, zijn we hevig de sigaar. Per decreet een pandemie opheffen terwijl het virus nog volop rondgaat is een privilege van gezonde mensen. Een voorrecht dat ik niet heb.

In plaats daarvan heb ik vervelende vragen. Zoals: in welke vrijheid willen we dan leven? De vrijheid om naar een café te gaan terwijl zieke en gehandicapte mensen hun huis niet meer kunnen verlaten? Lekker naar een voetbalwedstrijd terwijl kwetsbaren niet eens meer veilig boodschappen kunnen doen? Brood en spelen waarvoor risicogroepers in zelfisolatie moeten? De één z’n gezellig is de ander z’n dood? Wiens vrijheid is dat? Is het eigenlijk wel vrijheid als onschuldige mensen zich ervoor moeten opsluiten? Hadden we dat in een andere situatie ooit acceptabel gevonden? Is dit nou die ‘normaal’?

Het is in elk geval een bewuste politieke keuze. Het OMT-advies repte over de ‘verantwoordelijkheid van kwetsbare personen om zichzelf te beschermen’. Het kabinet gaf eerder al aan dat het beschermen van kwetsbaren geen doel meer is van het coronabeleid. Dinsdag werd een onderscheid op basis van iets waar je voor kunt kiezen – een vaccin of een test – vervangen door een onderscheid op basis van welk lichaam je toevallig hebt. Dat is veel enger, een vorm van validistische segregatie, die toch bijna onopgemerkt bleef. Misschien omdat deze tweedeling geen QR-code heeft. Misschien omdat zieke mensen geen vrachtwagens hebben.

Er was al een groeiende kloof tussen mensen die geen corona kunnen riskeren en de rest van de samenleving, schrijft Ed Yong in The Atlantic. Er was al zoveel onbegrip. Vrienden die zorgen wegwuiven, want omikron is toch mild? Mensen-met-meningen die voorzichtigheid wegzetten als irrationele angsthazerij. Fruitdruifjes die op sociale media suggereren dat het overlijden van kwetsbaren gewoon een vorm van natuurlijke selectie is: de sterken leven, de zwakkeren sterven.

We vertellen onszelf graag dat eugenetica iets is dat in het verleden ligt, zegt Yong, maar helaas: ‘Wanneer een samenleving doet alsof het sterven van kwetsbare mensen onvermijdelijk is, en weinig doet om hun risico’s te verlagen, dan kent ze nog steeds impliciet minder waarde toe aan sommige levens.’

Is dit wie we zijn geworden?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Het zijn van die brokjes nieuws die zelden samen in een bericht staan.

Groningers uit het aardbevingsgebied stonden uren in de rij om aanspraak te maken op hun deel van een ontoereikende subsidiepot. Oude mensen, veelal; ik zag op de beelden iemand zwaar leunen op een rollator, een vrouw met grijs haar rilde van de kou. En dat terwijl Shell en ExxonMobil minstens 1,5 miljard euro aan extra winsten gewoon mochten houden, zonder zulke vernederingen, als compensatie voor gas dat niet gewonnen gaat worden.

De geliefde Deventer spelletjeswinkel Koning Willem ging bijna ten onder aan alle lockdowns omdat ze geen overheidssteun kregen, terwijl KLM & co lustig gestut werden met staatsgeld.

De koopkracht van huishoudens holt achteruit – mensen hebben 40 tot wel 200 euro per maand minder te besteden, becijferde het Nibud – maar de verwachting is wel dat de economie blijft groeien. Waar gaat die groei dan naartoe, vraag ik me af. Wie profiteert?

Er bekruipt me een ongemakkelijk gevoel: dat de samenleving, de wereld zelfs, niet meer echt geschikt is voor mensen. Dat we leven in een maatschappij die gemaakt is voor bedrijven in plaats van burgers. In een corpocratie, meer dan in een democratie.

Mijn gevoel is niet onredelijk, merk ik, als ik in Vrij Nederland een interview met socioloog Willem Schinkel lees. De staat werkt niet voor jou, zegt hij. ‘De staat werkt in eerste instantie om de belangen van het kapitaal veilig te stellen; dat is de bestaande orde.’ Alleen als je braaf meespeelt met die belangen, blijft de illusie in stand dat de staat er voor jou is. Hij geeft de acties van Extinction Rebellion als voorbeeld. De staat blijkt prima voor je te werken als je bij grote bedrijven een stukje blik koopt waarmee je over de weg rijdt terwijl je giftige dampen uitbraakt, maar als je diezelfde weg wilt blokkeren om zo te bevragen of dit voor de aarde nou zo’n goed idee is, komt de staat je arresteren.

Het grootkapitaal troeft met overheidshulp zo alles af: mensen, natuur, toekomstige generaties. En die positie verdedigt het kapitaal, zegt Schinkel. Onder andere door ‘de totale vernietiging van de verbeelding om anders te leven dan via exploitatie en extractie.’

Zelfs op de klimaatconferentie in Glasgow, afgelopen november, ontbrak het aan die verbeelding. Dit is het enige type VN-conferentie dat hevig gesponsord wordt door bedrijven. Niet alleen hebben ze kraampjes waar ze vrome praatjes verkopen, maar ze mogen ook een dikke vinger in de onderhandelingspap steken. Journalist Sjors Roeters kwam langs een schijnheilige kraam van Microsoft, een en al herbruikbaar hout en karton en groene sier: ze hebben AI-technologie die zo goed is dat je er zelfs individuele papegaaiduikers mee kunt herkennen. Technologie die ze, zo ontdekte Roeters, ook – of vooral – gebruiken voor het opsporen van meer olie- en gasvelden.

Roeters sprak in Glasgow met hoogleraar David Whyte, die uitermate kritisch is op die rol van grote bedrijven. Het probleem is dat zulke bedrijven hun eigen rechtspersoon zijn, zegt Whyte. Hierdoor kunnen bestuurders, eigenaars en aandeelhouders profiteren van dikke winsten zonder dat ze aansprakelijk gesteld kunnen worden voor de schade die ze berokkenen. En dat stelt bedrijven in staat om groei en geld boven alles te stellen, en overheden om te doen alsof dit normaal en oké is.

‘En dat proces is verantwoordelijk voor de ecologische catastrofes’, zegt Whyte. ‘Het plaatst abstracte financiële doelen altijd boven mens en natuur, leidt altijd tot dehumanisering en ecologische verwoesting.’ Hij waarschuwt: ‘Wij als mensheid zullen niet overleven tenzij we het kapitalisme breken.’ Dit is de grote kwestie van onze tijd: hoe stoppen we de nietsontziende en verwoestende grote bedrijven? Hoe maken we mensen, dieren, planeet en toekomst weer belangrijker dan geld? En hebben we nog genoeg anti-kapitalistische verbeeldingskracht om een antwoord op die vragen bij elkaar te dromen?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Er zijn twee manieren waarop pandemieën aflopen, schreef Maarten Keulemans, in een week waarin de besmettingen weer alle records verslonden. De ziektekiem kan verdwijnen, zoals met pokken of SARS gebeurde. Of de boel eindigt per decreet: men besluit gewoon dat men er nu genoeg van heeft. ‘Een rommel-einde’, noemde hij het, ‘waarbij we aarzelend het leven weer oppakken, het ene land eerder dan het andere’. Timing is essentieel. Heb je te laat tabak van de pandemie du jour, dan heb je onnodig lang zinloos zitten rondeikelen met inmiddels overbodige maatregelen. Komt je maling aan een ziekte te vroeg, dan slaat het virus alsnog hard toe en krijgen een hoop mensen onnodig een tuintje op hun buik.

In ons land lijken veel mensen de tijd rijp te vinden voor een slotakkoord. Omikron is immers een milde variant, zeggen ze, dus het is tijd om te ‘leven met het virus’ (al lijkt dat vaak te betekenen: ‘Prima als er mensen doodgaan, zolang ik van die coronashit maar geen last meer heb’).

Dat idee van een ‘mild’ virus is echter een riskante notie, schrijft Katherine J. Wu in The Atlantic. Zo zien mensen een ‘milde’ variant al snel als een ongevaarlijke variant. Dat leidt tot fatalisme: ‘Oh, laat me deze maar krijgen, dan kunnen we verder met ons leven’. Maar omikron is geen getemd virus, stelt Wu, ‘niet onze deus ex microbe’. Wanneer deze knakker zijn weg vindt naar kwetsbare mensen kan hij nog steeds voor heftige ziekte en dood zorgen. Bovendien vergroot een lustig rondkopiërend virus de kans op nieuwe, mogelijk akelige varianten.

En, niet te vergeten: ook een ‘mild’ virus kan long covid veroorzaken. En daar is dan weer niets milds aan. Veel patiënten kunnen niet meer werken, of zijn aan huis of bed gebonden. Ze kampen chronisch met uitputting, kunnen geen inspanning meer verdragen, hebben neurologische problemen, gewrichtspijn, moeite met nadenken en concentreren.

‘Ik denk niet dat iemand de omvang hiervan echt begrijpt’, zegt een long covid-arts in een artikel van Ed Yong. Haar patiënten zijn in de bloei van hun leven, en moeten nu ziek en verzwakt door. Met elke coronagolf groeit hun aantal. In Groot-Britannië gaat het inmiddels om zo’n twee procent van de totale bevolking. Het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde haalde een Italiaans en Noors onderzoek aan; respectievelijk 40 en 61 procent van de volwassenen had zes maanden na hun acute corona-infectie nog klachten. En ook kinderen kunnen het krijgen.

Toch praten we in deze pandemie vooral over de twee extremen, schrijft Yong: gezond zijn en beter worden aan de ene kant, ziekenhuisopname of de dood aan de andere kant. Maar daar tussenin zit een hele schaduwwereld, een drukbevolkt limbo van ziekte en beperking. In persconferenties hoor je er zelden of nooit iets over. En invloed op het beleid heeft het niet; dat lijkt toch vooral te worden bepaald door de draagkracht van ziekenhuizen en hoe hard mensen die zelf geen limbo vrezen roeptoeteren over hoe zwaar hun leven is. Van serieuze pogingen om het aantal besmettingen laag te houden, is al heel lang geen sprake meer.

Op een dag zal de pandemie eindigen, per decreet waarschijnlijk, maar dan is niet alles beter. Er blijft een grote groep zieken over die hun toestand rechtstreeks te wijten heeft aan de keuzes van Rutte & co. Hun roekeloze beleid schept een dure plicht. Als je als kabinet niet volkomen moreel failliet wilt gaan, dan zul je er op alle denkbare vlakken voor deze mensen moeten zijn: met uitstekende zorg, goed wetenschappelijk onderzoek, ruimhartige sociale vangnetten. Je kunt niet eerst ziekmakend beleid voeren en daarna de slachtoffers daarvan in de steek laten. Mensen met long covid horen niet in de schaduw. Zolang zij door onze leiders vergeten worden, kunnen we de pandemie nooit echt achter ons laten

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.

Wat zou er gebeuren als zevenbenige ruimtewezens op een dag op aarde zouden arriveren in een soort reusachtige zwarte schelp? In de film Arrival is het antwoord: we zouden een taalwetenschapper genaamd Louise Banks op ze afsturen, die zou ontdekken dat deze heptapoden de tijd niet als lineair ervaren; ze hebben geen verleden dat achter hen ligt, een heden dat nu aan de gang is en een ongewisse toekomst die nog komen moet, maar een tijdsbesef waarin dit alles door elkaar loopt. Hun taal reflecteert dat. En terwijl Banks die taal beter gaat beheersen, verandert ook de manier waarop zij zelf tijd ervaart.

In de film verwijst Banks naar de Sapir-Whorf-hypothese: het idee dat de taal die je spreekt bepalend is voor hoe je denkt. In tegenstelling tot zevenbenige aliens bestaat die hypothese echt, al vinden taalwetenschappers inmiddels dat meneer Whorf zich wat al te potig heeft uitgedrukt. Onze taal bepáált niet hoe we de wereld zien en hoe ideeën zich vormen. Maar invloed heeft ze wel.

Met Arrival nog in gedachten las ik het nieuwe coalitieakkoord. ‘Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst’, heet het. (Complotdenkers kunnen gerustgesteld zijn dat de nieuwe regering in ieder geval niet stiekem uit heptapoden bestaat.)

‘Klimaatverandering is dé uitdaging voor onze generatie’, las ik op pagina 6. ‘Goed klimaatbeleid biedt kansen om een duurzame en sterke economie op te bouwen en nieuwe banen te creëren.’ Op dezelfde bladzijde moet er recht gedaan worden aan volgende generaties, maar ook aan het verdienvermogen van Nederland.

Wat voor wereldbeeld spreekt er uit zulke taal? Terwijl klimaatwetenschappers erop hameren dat onze Westerse manier van leven en onze politiek van nauwelijks-handelen eigenlijk onhoudbaar is, spreekt de coalitie een beleidstaal waarin het lijkt alsof de toekomst enkel van ons vraagt dat we iets beter aan de stikstof- en broeikasknopjes draaien terwijl we verder gewoon doorgaan met onze business. Zelfs de stichtelijke woorden vooraf gaan over van alles, maar niet over de toch onmiskenbare en dringende opgave om ons op een andere manier tot de planeet te verhouden. Niets over de noodzaak om de levende wereld voorrang te geven op geld en markt.

Essayist Wendell Berry schreef dat we de aarde niet meer begrijpen; niet van ze ons biedt, niet wat ze van ons verlangt. De kennis van mensen die geloven in de intrinsieke waarde van de wereld en haar wezens is niet dezelfde kennis als die van mensen die alleen marktwaarde zien, denkt hij. ‘En ik denk dat het een regel is dat mensen onvermijdelijk vernietigen wat ze niet begrijpen.’

Zou een andere taal ons kunnen inspireren tot andere ideeën en beter beleid? In de essaybundel The democracy of species beschrijft botanist Robin Wall Kimmerer hoe ze Potawatomi leert: de taal van haar natie en voorouders. Een taal, ook, die in woorden en verbuigingen onderscheid maakt tussen wat leeft en wat levenloos is.

Een baai, schrijft ze, ‘is alleen een zelfstandig naamwoord als het water dood is, als het gedefinieerd wordt door mensen […] Maar het werkwoord wiikwegamaa – een baai zijn – verlost het water van gevangenschap en laat het leven. ‘Een baai zijn’ omvat het wonder dat, in dit moment, het levende water ervoor heeft gekozen om te schuilen tussen deze oevers, in gesprek met cederwortels en een troep babyzaagbekken.’ Een baai, een bos, een appel, een vogel: het worden personen in plaats van dingen. Potawatomi is ‘een spiegel waarin je de levendheid van de wereld kunt zien.’

Kimmerer vertelt hoe ze met ecologiestudenten bij een wiikwegemaa zat, dit idee besprak en een van hen zei: ‘Maar wacht even, betekent dat niet dat Engels spreken, in het Engels denken, ons op de een of andere manier toestemming geeft om geen respect te hebben voor de natuur? Omdat we alle anderen het recht ontzeggen om personen te zijn?’

Kimmerer denkt van wel. Wanneer we van een boom, een bos, de zee een ding maken, werpen we een barrière op, stelt ze, die ons ontslaat van morele verantwoordelijkheid en de deur open zet voor exploitatie. Maar een taal die ons elke dag herinnert aan de levendheid van dieren en de natuur schept een mooier wereldbeeld, hoopt ze, waarin andere levende wezens soevereine volkeren zijn, ‘een democratie van soorten in plaats van een tirannie van één’.

Ik vraag me af: als wij zo’n taal spraken, hoe zouden we dan denken? Als coalitieakkoorden geschreven werden in het Potawatomi, wat voor beleid zouden we dan hebben? Wat voor land? Wat voor toekomst?

© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.