Er verdrinken kinderen in de Middellandse zee. En wat is er verder nog te zeggen over die arme bootvluchtelingen? De hele week al stond deze krant vol intelligente analyses van redelijke mensen. Maar nog kan mijn verstand er niet bij. De afgelopen dagen voel ik me een met stomheid geslagen konijn, gevangen in de koplampen van een wereld die ik niet meer begrijp of herken.
Waarin mensen aannemen dat alle bootvluchtelingen moslims zijn.
Waarin dat uitmaakt.
Waarin het blijkbaar oké is om te kiezen welke voor de poorten van de hel weggetrokken vluchtelingen je wel blieft, en welke niet.
Waarin doodsbange mannen, vrouwen en kinderen op gammele bootjes eigenlijk terroristen-in-de-dop zijn die de democratie verfoeien en per ommegaande de sharia willen invoeren.
Waarin mensen dat écht geloven.
Waarin we verbaasd zijn dat er mensen naar hier komen uit een continent dat wij al eeuwenlang leegroven, om de welvaart, de kansen en de veiligheid te halen die we zelf van hen gestolen hebben.
Waarin mensen dan zeggen: het zijn gelukzoekers, veel te duur, aanzuigende werking, Afrikaans probleem, stuur ze terug.
Waarin twitteraars vluchtelingen uit Syrië vergelijken met brandnetels, en met ongewenste gasten die zullen spugen op het vloerkleed van onze rechtstaat.
Waarin columnist Theodor Holman in het Parool opschrijft dat het hier zo goed toeven is omdat wij mensenrechten erkennen, om nog geen drie zinnen later te stellen dat hij diezelfde rechten alleen wil gunnen aan mensen die hij zelf uitkiest. ‘Ik wil niet al te veel visite opgedrongen krijgen in mijn eigen huis.’
Waarin lezers dat een intelligent geluid vinden.
Waarin nog maar pas geleden iedereen Charlie was, maar nu niemand een bootvluchteling.
Waarin onze regeringsleiders door Parijse straten marcheerden voor de vrijheid van meningsuiting, maar geen politicus nog durft te spreken over het recht op leven.
Waarin we ons in nationale rouw dompelden voor de slachtoffers van een vliegramp, maar mensen screensavers maken van de foto’s van de slachtoffers van scheepsrampen; ‘600 uitkeringen minder.’
Waarin een meisje van vier, vijf in een groene legging en roze rokje levenloos in het water ligt, en voor mijn huilend geestesoog het lijkje steeds maar weer verandert in mijn jongste dochter, die ook zo van roze rokjes houdt.
Waarin er ook mensen zijn die niet hun eigen kind zien drijven, maar zeggen: opgeruimd staat netjes.
Waarin ik denk: als door een speling van het lot alles niet daar maar hier geopolitiek naar de vliegende tering was gegaan, of als mijn wieg door puur toeval ergens anders had gestaan, dan had ik misschien ook op zo’n bootje gezeten, de kleine lijfjes van mijn kinderen tegen me aangedrukt, biddend tot een god waarin ik niet geloof (want wat moet je anders) of we alsjeblieft, alsjeblieft mogen blijven leven en het beloofde land mogen vinden.
Waarin een Kroatische kapitein vertelt hoe hij de lichamen van twee moeders zag drijven, hun handen verstrengeld met die van hun verdronken kinderen, en ik niet eens mijn ogen hoef te sluiten om me te verplaatsen in die moeders en hoe ze, in een wanhopige poging hun kleintjes wat gerust te stellen in hun doodsnood, hun handjes stevig vastnamen. Als we gaan, liefste schatten, dan gaan we samen. Wat er ook gebeurt, hoe erg dit ook wordt, mama laat jullie niet alleen.
Waarin mensen dan op Facebook zeggen: ‘Weer een feestje.’
En terwijl ik zo zit te konijnen, moet ik denken aan de woorden van één van mijn lievelingsdichters, Hans Andreus: ‘Dood is dood. Men neemt zich mee en is niet mee te nemen. En ik ben eenzelfde. Maar leg mij bloot, omdat ik zien wil wie ik toch nog ben. Ik moet toch een mens zijn die ik herken.’
Er verdrinken kinderen in de Middellandse zee. En mannen, en vrouwen. Als wij dat toestaan, als wij toestaan dat onze regering niet groots en meeslepend ingrijpt, wat legt dat dan bloot over ons? Zijn wij dan nog mensen die wij herkennen?
© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.