Balkenende roept het al jaren: “Fatsoen moet je doen.” En hij is niet de enige die zich zorgen maakt over de verharding tussen mensen, op straat. Halsema schreef er zelfs een boek over, waarin ze zich afvraagt waarom wij, in zo’n welvarend land als Nederland, niet eens wat aardiger tegen elkaar kunnen zijn. Maar loopt het wel zo’n vaart met de verhuftering van de samenleving? Is de individualisering de vloek van onze moderne tijd? Of is er sprake van een hype?
Volgens wetenschappers Paul de Beer (Universiteit van Amsterdam) en Ferry Koster (Universiteit Leiden) loopt het niet zo’n vaart. We zijn niet minder solidair met elkaar dan vroeger, concluderen zij in hun boek Sticking together of falling apart. “We zijn geneigd om het nu te vergelijken met het verleden”, schrijven ze. “Maar is het heden echt anders of geven we het simpelweg het label ‘vernieuwd’, zoals we dat ook met waspoeder doen?”
Een voorbeeld. Uit hun analyse blijkt dat de inwoners van 29 geïndustrialiseerde landen sinds 1980 juist steeds solidairder zijn geworden. “Rond het jaar 2000 besteedden landen een groter deel van hun bruto binnenlands product aan sociale zorg en ontwikkelingshulp, ze namen meer asielzoekers op dan twintig jaar daarvoor en (…) een groter deel van de bevolking deed vrijwilligerswerk”, aldus De Beer en Koster.
Waar zijn al die hufters dan waar de politici het steeds over hebben? Misschien moeten we die niet zoeken op landelijke, maar op persoonlijk niveau. De Beer en Koster geven toe dat hun analyse maar weinig zegt over de dagelijkse ervaringen van individuele mensen. In die ervaring telt misschien de solidariteit van het Nederlandse volk als geheel minder dan kwesties als deze: als je op straat loopt, wat is dan de balans tussen behulpzaamheid en onbeschoft gedrag?
Hufters op straat
Het was aan het begin van de jaren ’90 dat de Amerikaanse psycholoog Robert Levine precies die vraag begon te onderzoeken met een experiment. In 36 steden in de Verenigde Staten liet hij met zijn team gefrankeerde en aan Levine geadresseerde enveloppen achter onder de ruitenwissers van auto’s. Op elke envelop zat een handgeschreven briefje geplakt: “Ik vond dit naast uw auto.” Daarna was het een kwestie van afwachten. Hoe meer enveloppen er op de bus werden gedaan, hoe behulpzamer de mensen in die stad waren.
Rochester, een kleine stad in de staat New York, won. In New York City zelf bleek de verhuftering behoorlijk te hebben huisgehouden: als de brieven al terugkwamen, stonden er vaak verwensingen op. Levine herinnert zich in zijn boek The geography of time dat een van de ‘behulpzame’ briefposters in het Spaans op de envelop had gekrabbeld: “Hijo de puta iresposable” – wat in vertaling een nogal onprettige beschuldiging aan het adres van Levine’s moeder inhield.
En daar bleef het niet bij. Om de behulpzaamheid nog uitgebreider te testen, voerden Levine & co nog meer experimenten uit. Zo deden ze net alsof ze per ongeluk een pen lieten vallen, om te kijken hoeveel mensen zouden stoppen om hem op te rapen en terug te geven. Ze deden alsof ze blind waren om te kijken hoe lang het duurde tot iemand ze zou helpen oversteken. Ze verpakten hun been in gips en timeden hoe snel voorbijgangers kwamen helpen met het oppakken van een stapel gevallen tijdschriften.
Toen het team van Levine zo de behulpzaamheid in de VS in kaart had gebracht, deden de psychologen het nog eens dunnetjes over in grote steden in 23 landen. Aan het eind van de rit hadden ze meer dan 400 pennen laten vallen, meer dan 500 keer hun been ingegipst en meer dan 800 brieven ‘zoekgemaakt’. Het resultaat: in Zuid-Amerika waren de mensen het behulpzaamst – in San Jose hielp 95 procent van de mensen de tijdschriften oprapen -, terwijl grote Aziatische (Singapore, Kuala Lumpur) en Amerikaanse steden (New York, Los Angeles) met zo’n 28 procent hulpbereidheid onderaan bungelden.
Ikke, ikke, ikke?
Dat de Aziatische landen zo laag scoorden in behulpzaamheid, is erg opvallend omdat politici juist individualisme vaak als schuldige van de verhuftering aanwijzen. We zijn teveel met onszelf bezig, hebben geen oog meer voor de medemens en voelen ons niet meer deel van de groep. In Azië is dat anders: daar is het collectief nog altijd erg belangrijk. Niets individualisering, dus.
Ook De Beer en Koster schuiven een gebrek aan behulpzaamheid en hoffelijkheid niet in de schoenen van de individualisering. Sterker nog, uit hun analyses blijkt helemaal niet dat we steeds meer voor ons eigen ‘ikke, ikke, ikke’ gaan. “Er is nauwelijks enig bewijs voor een individualiseringstrend in de jaren ‘90”, schrijven de onderzoekers. “In tegenstelling tot de verwachtingen nam in de meeste landen het aantal leden aan traditionele organisaties toe, en mensen werden eensgezinder in hun meningen.” Hoe het dan toch komt dat media en wetenschappers dan toch zo vaak aan het Ik-tijdperk refereren, weten De Beer en Koster niet zeker. “Mogelijk zien mensen zichzelf als geïndividualiseerd of geloven dat ze meer vrijheid hebben dan voorheen (…). Maar het is ook welbekend dat de manier waarop mensen hun eigen gedrag inschatten substantieel afwijkt van wat wetenschappers ontdekken als ze dat gedrag nader bestuderen.”
Haastige spoed
We gaan dus, kortom, door het leven zonder ons erg bewust te zijn van wat we doen en wat onze drijfveren zijn. En misschien, denkt de Britse psycholoog Richard Wiseman, zit in dat gegeven wel een aanwijzing voor de vraag waar het gebrek aan hulpbereidheid op straat vandaan komt. Zou het kunnen dat mensen aan de ene kant best in staat zijn tot bewuste solidariteit, maar dat ze aan de andere kant in het anonieme straatgewoel van de grote stad zonder het te beseffen meewaaien op een hufterige trend?
Om daar achter te komen zette Wiseman een groot en internationaal experiment op. Op 22 augustus 2006 keek hij in Dublin hoe lang zeventig toevallig passerende mannen en vrouwen erover deden om ongeveer achttien meter (“sixty feet”) af te leggen op straat. Op dezelfde dagen deden collega-onderzoekers exact hetzelfde in nog eens 31 steden over de hele wereld. Zijn idee: uit eerdere experimenten weten we dat haastige spoed nauw samenhangt met minder hulp en meer hufterigheid op straat. Zo biedt de snelheid waarmee we door de stad lopen een maat voor de eventuele verharding in het dagelijks leven – zelfs als die volledig onbewust plaatsvindt.
De resultaten waren confronterend. Deden alle wereldburgers aan het begin van de jaren ’90 gemiddeld nog 13,76 seconden over een afstand van achttien meter, iets meer dan tien jaar later liepen mensen het eindje in 12,46 seconden – een forse versnelling. Het was ook opvallend dat zowel Singapore als New York in de top acht van ‘snelste’ steden stonden: dezelfde steden waarin Levine eerder zo’n gebrek aan hulpbereidheid constateerde. Ons eigen Utrecht stond trouwens net na New York op plek negen.
Hier vinden we de bron voor het gevoel dat onze samenleving verhuftert: op straat hebben we haast en zonder dat we ons ervan bewust zijn, staan we er – letterlijk – niet bij stil dat we een ander zouden kunnen of moeten helpen. En dat ligt niet aan de individualisering. Eerder het tegenovergestelde, vermoeden De Beer en Koster. Uit hun analyse blijkt namelijk dat groepsfactoren zoals sekse, leeftijd, klasse of de grootte van de stad waarin we wonen veel belangrijker zijn in het bepalen van onze meningen dan vroeger. Oftewel: we vertonen kuddegedrag. “Ook al maken mensen hun eigen keuzes, ze kiezen er vaak, bewust of onbewust, voor om de zwerm te volgen. Kort gezegd, de mens is nog steeds voor het grootste deel een sociaal dier, een lid van de kudde, en zal dat ook blijven.”
Hoe onthufteren we de kudde?
Dat brengt ons bij de laatste kwestie: hoe onthaasten en onthufteren we de kudde? Hoe zorg je dat mensen even stoppen om stil te staan bij hun medemens en hun sociale verantwoordelijkheden? Misschien biedt een klassiek experiment van Stanford University-psychologen Jonathan Freedman en Scott Fraser uitkomst. Zij togen in de jaren ’60 naar een chique wijk in Californië, met als zogenaamde bedoeling om iets te doen aan het onveilige autorijgedrag in hun straten. Ze stelden de villabewoners voor om een groot en lelijk bord in hun prachtige voortuinen te zetten, waarop passerende automobilisten werden gemaand het vooral rustig aan te doen. Het was niet zo vreemd dat de meeste mensen weigerden. Daarmee eindigde deel één van het experiment volgens verwachting.
In deel twee gingen Freedman en Fraser weer langs de deuren, met dezelfde boodschap, maar met een aanzienlijk kleiner bordje. Nu gingen de meeste bewoners akkoord: het was immers een kleine moeite voor toch wel een nobele zaak. Twee weken later volgde de clou van het experiment: Freedman en Fraser kwamen weer langs en vroegen de bewoners om hun kleine bordje te ruilen voor het grote, lelijke bord dat eerder al door hun buren geweigerd was. Meer dan 75 procent van de bewoners zei ja, en plaatste het gevaarte in de tuin. De reden: doordat ze eerder hadden toegestemd met het kleine verzoek, was hun zelfbeeld veranderd. De villawijkers zagen zichzelf nu als het type mens dat anderen helpt en hart heeft voor wat er op straat gebeurt. Dus toen het lelijke bord om de hoek kon kijken, waren ze het aan hun zelfbeeld verplicht om dat ook te plaatsen.
Als we van de verharding op straat afwillen, dan loont het de moeite om te werken aan het collectieve en onbewuste zelfbeeld van de hufterkudde. Het onderzoek van Freedman en Fraser laat zien dat een goede manier om dat te doen, is door kleine beetjes hulpvaardigheid uit te lokken. Dat werkt in ieder geval stukken beter dan mopperen op een individualiseringstrend die er eigenlijk helemaal niet is.
Dit artikel verscheen op 3 juni 2010 op Kennislink
© Asha ten Broeke. Alle rechten voorbehouden.